Inhoudstafel van Brug 56 (juni 2007)

Karma : Nero-kroonprins Rudolf
De zin van kunst
Frenologie
Meditatie
Oriphiël
Hoeveel tijd tussen twee levens ?
De Zon spreekt ...


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


Beste Lezer,

Op deze bladzijde laten wij af en toe iets poëtisch verschijnen. Deze keer is het een meer filosofische bespiegeling :

"And some folks love ham hocks and some folks love pork chops and some folks love vegetable soup ...." (1)

Om maar te zeggen : sommige mensen houden van boeken, andere houden van tijdschriften. Sommige mensen maken een antroposofisch tijdschrift, andere publiceren een antroposofisch boek. We ontvingen onlangs van één van onze Nederlandse abonnees, Rob Gruben, een boekje dat hij zelf schreef :
Grondwaarheden uit de geesteswetenschap". (2)
Wat wij betrachten met het tijdschrift De Brug, heeft Rob Gruben met een boekje gepoogd : de antroposofie bevattelijk maken. Of wijzelf in dit opzicht slagen, daar spreken we ons niet over uit, maar Rob Gruben heeft zijn doel alleszins bereikt. Als belezen antroposoof heb je de neiging om op de titel "Grondwaarheden uit de geesteswetenschap" te reageren met een licht scepticisme : wat kan zo'n werkje mij nog nieuws vertellen. Maar dan lees je hoe het boekje voorgesteld wordt :

"Een langdurige en serieuze studie, het toetsen van de resultaten van deze studie aan eigen levenservaringen en het louteren van de moraliteit zijn, ook voor de schrijver van dit boek, de pijlers waarop geesteswetenschappelijk onderzoek berusten moet.
Dit boek gaat over thema's die van essentieel belang zijn om inzicht te krijgen in de mens als spiritueel wezen en zijn verhouding tot de geestelijke wereld, zoals:

  • de gang van de mens in het leven na de dood
  • het werken van engelen
  • het vormen van karma
  • de betekenis van Christus."

En dan begin je te lezen. En dan overvalt je een lichte schaamte omdat je zo hoogmoedig geoordeeld hebt. Want het is een grondig werk, persoonlijk en objectief tegelijk. We kunnen het alleen maar aanraden aan al onze lezers.
Ook al ben je nog zo belezen, zelfkennis verwerf je maar met mondjesmaat. Je leest een degelijk antroposofisch boekje en je beseft : hoe lichtzinnig ben ik eigenlijk zelf niet, voortdurend vrolijke deuntjes fluitend uit de populaire muziekcultuur.
Of zouden we dat als een pendelbeweging mogen zien, in de winter tijd voor de ernst, in de zomer tijd voor de vrolijke wijsjes, de bedenking van Robert Long indachtig :

"En het leven was lijden, als je danste een heiden,
als je lachte te luchtig, als je kuste ontuchtig ... "


François De Wit.
Jan Vermeir

1 Uit : "Roland the Roadie and Gertrude the Groupie" van de Amerikaanse wijsgeer Dr. Hook.
2 Nearchus C.V., Assen, 2006.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Karma

In de vijfde voordracht van GA 236 ("Esoterische Betrachtungen karmischer Zusammenhänge", deel 2), vertelt Rudolf Steiner meer over de individualiteit die in Nero leefde. Deze Romeinse keizer staat bekend om zijn wreedheid en de vervolging van de christenen onder zijn bewind. Zowel Suetonius (in zijn Vita Duodecim Caesarum) als Tacitus (in zijn Annales) geven ons een levensbeschrijving. Onderstaande informatie komt voor het grootste deel uit Suetonius.

Nero werd geboren op 15 december van het jaar 37, negen maand na de dood van Tiberius, die ondertussen opgevolgd was door Caligula. Nero's moeder, Agrippina was de zuster van deze Caligula.
Toen hij drie jaar was verloor hij zijn vader Domitius en werd hij bij zijn tante toevertrouwd aan de zorgen van twee opvoeders, een dansmeester en een barbier.

Na de dood van Caligula werd Claudius keizer (echtgenote : Messalina) en deze adopteerde Nero als zijn zoon ( in 50).

Nero was 17 jaar toen hij Claudius opvolgde (die hij had laten vermoorden). In het begin van zijn keizerschap verwezenlijkte hij enkele zaken om zich populair te maken bij het volk. Gaandeweg werd duidelijk dat hij zich totaal niet interesseerde voor staatszaken en alleen maar leefde voor muziek en zang. Hij nam deel aan alle wedstrijden, deed zijn uiterste best om de jury's te overtuigen, ging op voet van gelijkheid om met fluit- en harpspelers, besteedde al zijn tijd aan componeren en optreden. Omdat hij een schelle en toonloze stem had en waarschijnlijk weinig talent, misbruikte hij zijn keizerrlijke macht om het publiek bijna letterlijk te kluisteren aan zijn optredens. Alle deuren werden gesloten tijdens zijn optredens en mensen die het luisteren en applaudiseren beu waren veinsden soms dat ze dood waren om zich uit het theater te kunnen laten afvoeren.
Behalve ijdel was hij ook pervers, spilziek en wreed. Hij liet zijn adoptiefvader vermoorden, diens dochter, zijn eigen moeder, de tante die hem opgevoed had, zijn eerste en tweede vrouw. Zijn leraar Seneca dwong hij tot zelfmoord. Op deze laatste liet hij eens een nieuw foltertuig uitproberen dat botten kon breken. Het werd op Seneca's arm bevestigd en aangeschroefd tot deze, als een echte stoicijn, op een bepaald ogenblik zei : pas op, nu gaat de arm breken. En toen brak hij.
Omdat hij de oude gebouwen lelijk vond en niet moest weten van de smalle en kronkelige straatjes, liet hij Rome in brand steken. De brand duurde zes dagen en zeven nachten en Nero bekeek het schouwspel van op de toren van Maecenas, gecharmeerd door de schoonheid van de vlammen, terwijl hij "De val van Troje" zong in zijn theaterkostuum. Hoewel er oorlog uitbrak in Judea, ging hij als artist voor een jaar op toernee in Griekenland. Berichten begonnen binnen te stromen van opstanden in de provincies. Hij negeerde ze. Hij kon zelf geen leger aanvoeren en vond ook geen mensen meer om het voor hem te doen.
Uiteindelijk ontvouwde hij zijn plan. Na een feestmaaltijd, gezeten op de schouders van zijn hovelingen, verklaarde hij: "Wanneer ik aankom in de opstandige provincie, zal ik mij ongewapend tonen voor de ogen van de muiters en ik ga niet meer doen dan tranen plengen. Dan zullen ze wroeging voelen en de volgende morgen, vol vreugde, temidden van de algemene vrolijkheid, zal ik een overwinningshymne zingen, die ik nu dadelijk ga componeren."

De berichten over opstand en afvallige legers bleven binnenstromen, de staatskas was leeg, de bevolking hongerig en misnoegd over de uitblijvende graanaanvoer uit Egypte. Nero sloeg op de vlucht. In de woning van een vrijgelaten slaaf pleegde hij na veel zuchten en zelfmedelijden zelfmoord, terwijl hij voortdurend jammerde : "Wat een kunstenaar gaat er toch met mij verloren" (Qualis artifex pereo). Hij was toen 32 jaar.
Toen hij zijn laatste adem uitblies, puilden zijn ogen uit hun kassen en staarden zo intens dat iedereen in afgrijzen terugdeinsde ...
Dat was op 9 juni van het jaar 68.

Rudolf Steiner op 27 april 1924 :

"Wij hebben nu een serie samenhangende lotsontwikkelingen bestudeerd die verheldering en verduidelijking kunnen brengen bij het begrijpen van de historische gang van de mensheid.
Onze beschouwingen willen laten zien hoe mensen uit vroegere perioden op aarde, zelf naar latere tijdperken op aarde overbrengen wat zij in die vroegere perioden beleefd en tot stand gebracht hebben of in zich opgenomen hebben.
( ... )
Maar het is niet alleen deze oorzakelijke samenhang die door zulke beschouwingen van het karma voor onze ziel kan verschijnen, maar er is ook veel dat helder en duidelijk kan worden van wat anders voor een uiterlijke wereld-beschouwing eigenlijk onduidelijk en onbegrijpelijk moet blijven.

Maar willen wij in deze zin de grote omwenteling mee voltrekken die in de naaste toekomst noodzakelijk zal worden voor de beleving en het denken van het menselijk gemoed, wil onze beschaving een weg omhoog en niet omlaag gaan, dan is het om te beginnen noodzakelijk om als het ware een zintuig te ontwikkelen voor alles wat onder gewone omstandigheden als onbegrijpelijk verschijnt. Dit begrijpen vraagt om een inzicht in de dieperliggende kosmische wetmatige samenhangen. Wie alles begrijpelijk vindt, vindt het natuurlijk niet nodig om iets van de een of andere diepere oorzaak te begrijpen. Maar een dergelijk begrijpen is enkel schijn; al dit vanzelfsprekende begrijpelijk vinden van de dingen duidt eigenlijk alleen maar op een oppervlakkigheid. Want voor het gewone bewustzijn moeten de meeste dingen in werkelijkheid inderdaad onbegrijpelijk blijven. Verwonderd stil te kunnen blijven staan voor het onbegrijpelijke, zelfs bij de meest alledaagse dingen, is in wezen de eerste stap voor een waarachtig streven naar inzicht. ( ... )

Bij historische beschouwingen moeten wij vaak stil blijven staan bij gebeurtenissen die ons uit het verleden verteld worden en waarbij de schijn zich voordoet alsof ergens een mensenleven in zinloosheid is uitgemond.
Welnu, een mensenleven blijft zinloos als wij het slechts met het zicht op een historische gebeurtenis benaderen en ons niet afvragen: Hoe treden uit deze historische gebeurtenis bepaalde mensenkarakters tevoorschijn; hoe doen zij zich voor, wanneer zij opnieuw verschijnen in een volgende wederbelichaming? - Als wij ons dit niet afvragen, dan moeten bepaalde historische gebeurtenissen wel volstrekt zinloos lijken en wel omdat zij niet àf zijn; omdat zij hun zin verliezen indien zij niet helemaal uitgeleefd kunnen worden en niet tot voortgezette ziele-impulsen in een volgend aardeleven kunnen worden; indien zij geen vereffening vinden en niet verder kunnen werken in daarop volgende aardelevens.

Zo ligt er zeer zeker ook een historische zinloosheid besloten in het optreden van een persoonlijkheid als Nero, de Romeinse keizer Nero. Over hem is binnen de antroposofische beweging nog niet gesproken. We hoeven enkel alles op ons in te laten werken wat over deze Romeinse keizer Nero bericht wordt. Tegenover een mens als Nero lijkt het leven iets te zijn dat volledig ongestraft gewoonweg verhoond kan worden; alsof het verhoond zou kunnen worden, alsof het geen enkel gevolg zou hebben wanneer iemand zich met ongebreidelde frivoliteit in een autoritaire positie uitleeft.
Je zou toch immers afgestompt moeten zijn, om te zien wat Nero allemaal aangericht heeft en er dan niet toe te komen om je af te vragen: Wat wordt er nu eigenlijk van een ziel als die van Nero, die de hele wereld verhoond heeft, die zowel het leven van andere mensen als het bestaan van een hele stad als iets beschouwt waar hij mee spelen kan? - 'Welk een kunstenaar gaat er aan mij verloren'. - Dat is, zoals bekend, de uitspraak die Nero in de mond gelegd wordt en op zijn minst zijn gezindheid tot uitdrukking brengt. Dus zelfs met betrekking tot de eigen zelfkennis de allergrootste frivoliteit, de allergrootste wil tot vernietiging en vernietigingsdrang, maar wel zo, dat deze ziel daar plezier in vindt.

Welnu, hier wordt alles teruggestoten wat op een mens indruk kan maken. Van deze persoonlijkheid gaan enkel wereldverwoestende stralen uit. En wij vragen ons af: Wat wordt er van een ziel als deze?

Het moet duidelijk zijn, dat alles wat de wereld als het ware zo wordt aangedaan, in het leven tussen dood en een nieuwe geboorte terugstraalt. Het moet zich in zekere zin weer op deze ziel zelf afwentelen; want alles wat door de ziel zo wordt vernietigd, is aanwezig daar in het leven tussen dood en nieuwe geboorte. Nu kwam Nero na enkele eeuwen of na een relatief korte tijdspanne eerst in een onbetekenend bestaan weer op aarde; daarbij werd eerst alleen vereffend wat als vernietigingswoede had gewerkt. In dit eerstvolgende aardeleven werd reeds iets van de zaak als vereffening vervuld en deze zelfde ziele-individualiteit was nu in een positie waarin hij ook moest vernietigen, maar nu in een ondergeschikte positie waarbij hij bevelen moest gehoorzamen. Daar onderging deze ziel nu de noodzaak om te voelen hoe het is om dit niet uit vrije wil te doen, maar op bevel.
Bij deze dingen gaat het er nu werkelijk om dat zij zonder emoties benaderd worden, volstrekt objectief benaderd worden. Een dergelijk lot, zou ik willen zeggen - want ook dat is een lot, om zo gruwelijk te zijn als een Nero, een zo grote vernietigingsdrang te hebben als een Nero - een dergelijk lot is in wezen een lot dat mededogen oproept in zeker opzicht.
Wij hoeven geen rancuneuze gevoelens te hebben, geen scherpe kritiek te uiten; wij zouden dan zeker niet die dingen kunnen ervaren die nodig zijn om deze kwestie in zijn verdere verloop te begrijpen. Want bij alle dingen die wij hier besproken hebben is het alleen dan mogelijk een inzicht te verwerven, indien onze benadering objectief is en wij geen aanklacht uiten, maar daarentegen een mensenlot trachten te begrijpen. De dingen spreken zichzelf evenwel op een duidelijke manier uit, indien wij een zintuig hebben om ze te verstaan. Dat het lot van Nero mij voor de ziel kwam te staan, kan werkelijk aan een ogenschijnlijk toeval worden toegeschreven. Maar het was slechts in schijn een toeval, waardoor het lot van Nero op een keer bijzonder krachtig voor mijn ziel opdook.
Want toen zich op een keer een schokkende gebeurtenis had voorgedaan, waarover ik dadelijk nog spreken zal - een gebeurtenis die in de streek waar het hier om gaat grote ontsteltenis teweeg bracht, toen kwam ik op bezoek bij Karl Julius Schröer, die ik in mijn levensbeschrijving vaker genoemd heb. Ook hij was, evenals zo vele andere mensen zeer geschokt door deze gebeurtenis.
En eigenlijk zo, dat het aanvankelijk volstrekt ongegrond leek, als vanuit donkere geestesdiepten vandaan, sprak hij de naam 'Nero' uit. Men zou kunnen denken dat dit volstrekt ongegrond was. Maar later werd zondermeer duidelijk dat daar door een menselijke mond eigenlijk iets uit de Akasha-kroniek gesproken had. Het ging om het volgende: .

De Oostenrijkse kroonprins Rudolf werd als een stralende persoonlijkheid bewonderd en gold als iemand die levendige hoop wekte voor de tijd dat hij de troon zou bestijgen.
Hoewel er over deze kroonprins Rudolf ook allerlei dingen bekend waren, werden die opgevat als behoorden zij bij het leven van een 'grandseigneur'. In ieder geval geloofde niemand dat zij tot beduidende, tragische conflicten zouden kunnen voeren. Het was daarom een grote verrassing, een enorme verrassing, toen in Wenen bekend werd dat kroonprins Rudolf op heel mysterieuze wijze de dood had gevonden in de omgeving van het klooster Heiligenkreuz, vlak bij Baden bij Wenen." ( ... )

Het gaat hier dus over het bekende Mayerling-drama : kroonprins Rudolf van Habsburg (geboren op 21 augustus 1858) pleegde op 30 januari 1889 zelfmoord samen met zijn minnares Mary Vetsera (geboren op 19 maart 1871) in zijn jachtkasteel Mayerling. Hij was dus 30 jaar en zij 18.

"Maar wij moeten ons deze vraag stellen: Hoe is het toch mogelijk, dat iemand die zulke stralende vooruitzichten had, tot zelfmoord kwam; onder omstandigheden die zich in een dergelijke levenssituatie makkelijk zouden hebben laten verbergen. Het is buiten alle twijfel, dat die liefdesaffaire niet de objectieve reden was waarom de kroonprins zich door het hoofd schoot.
Er bestond ook geen objectieve uiterlijke reden, maar het feit deed zich voor dat het hier om een persoonlijkheid ging, die met de troon in het vooruitzicht het leven volstrekt waardeloos vond en dat had zich natuurlijk op psycho-pathologische wijze voorbereid. Maar de psycho-pathologie moet ook in dit geval eerst begrepen worden; want ook het psycho-pathologische staat uiteindelijk met lotssamenhangen in verbinding. Het grondelement in deze ziel was dat iemand die voor het meest stralende leven geroepen was, dit leven volstrekt waardeloos vond.

Dit is een van die dingen, beste vrienden, die in het leven als onbegrijpelijk moeten overkomen. En hoeveel er hierover ook geschreven en gesproken is, een zinvol oordeel kan eigenlijk alleen door iemand gegeven worden die zegt: uit dit ene afzonderlijke mensenleven van kroonprins Rudolf van Oostenrijk is deze zelfmoord en ook de voorafgaande psycho-pathologie als oorzaak van deze zelfmoord, niet te verklaren. Daar moet iets anders aan ten grondslag liggen, willen we tot een begrijpen komen.

Laten we ons nu dan op de ziel van Nero richten, nadat hij ook nog door dat andere leven is heengegaan waarover ik gesproken heb; hij is naar deze tijd gekomen juist als deze zichzelf vernietigende troonopvolger, die door deze zelfmoord de consequenties trok ; ziet u, dan keren de verhoudingen zich gewoonweg om. Wij treffen in deze ziel dan een tendens aan die uit vroegere aardelevens stamt. Deze ziel, die bij het doorschrijden van het leven tussen dood en nieuwe geboorte onverhuld aanschouwt hoe enkel verwoestende krachten van haar zijn uitgegaan, waardoor zij, ik zou willen zeggen op een royale manier ook de omkering daarvan moet ervaren.

Hoe wordt deze omkering beleefd? Deze omkering wordt zo beleefd, dat een leven dat uiterlijk alles heeft, dat waardevol is, zich naar binnen toe zo spiegelt, dat de drager van dit leven het als waardeloos ondergaat en zichzelf van zijn lichaam ontdoet. Daartoe wordt de ziel ziek, wordt half waanzinnig. Daartoe zoekt deze ziel die uiterlijke verwikkeling met die betreffende liefdesaffaire enzovoort. Maar dit alles is slechts het gevolg van het streven dat in deze ziel besloten ligt om, ik zou willen zeggen, alle pijlen op zichzelf te richten, die zij vroeger op de wereld heeft gericht. Zo zien wij, indien wij in de diepte van dergelijke samenhangen doordringen, hoe zich daar een geweldige tragiek ontwikkelt, maar een rechtvaardige tragiek. En de beide beelden ordenen zich voor ons ten opzichte van elkaar."

Op basis van deze passage zouden antroposofen kunnen concluderen dat iedere zelfmoordenaar in zijn vorige leven(s) een aartsmisdadiger was. Zo eenvoudig is het niet, daarom bespraken we in De Brug 54 het geval van Otto Weininger. Rudolf Steiner gaat verder :

. Hoe de ziener op een spoor komt ...

"Ik heb dikwijls gezegd, dat het kleinigheden zijn die aan de dingen ten grondslag liggen die in waarheid, die in volle ernst onderzoek op dit gebied mogelijk maken. Vele dingen van verschillende aard moeten daarvoor in het leven meewerken.

Zoals gezegd, was ik op weg naar Schröer, toen deze gebeurtenis had plaats gevonden die zoveel ontsteltenis teweeg bracht. Niet vanwege deze gebeurtenis was ik naar hem op weg; niettemin, ik zocht hem op. Hij was zogezegd de eerste mens met wie ik over deze gebeurtenis sprak. En zonder enige grond zei hij: 'Nero' - zodat ik mij moest afvragen waarom hij juist nu aan Nero dacht. - Hij opende het gesprek onmiddellijk met 'Nero'. Dit woord 'Nero' bracht een schok bij mij teweeg. Maar het schokte mij des te meer, omdat deze naam 'Nero' onder heel bepaalde omstandigheden werd uitgesproken. Twee dagen tevoren immers, ook dat is voldoende bekend geworden, werd er een soirée gegeven bij de toenmalige Duitse ambassadeur in Wenen, prins Reuss. De Oostenrijkse kroonprins was aanwezig, evenals Schröer en hij had toen gezien hoe de kroonprins zich twee dagen voor de catastrofe gedragen had. Diens merkwaardig gedrag bij deze soirée, twee dagen vóór de catastrofe, dat door Schröer zeer dramatisch beschreven werd en vervolgens, twee dagen later, de zelfmoord; dit alles dan in samenhang met het uitspreken van de naam 'Nero', het was iets dat zo werkte, dat men bij zichzelf kon zeggen: Hier is een aanleiding om deze dingen na te gaan. - maar waarom ging ik hoe dan ook zoveel dingen na die uit de mond van Schröer klonken? Niet dat ook maar iets van Schröer, die zulke dingen natuurlijk niet kon weten, door mij eenvoudig als een soort voorteken of iets dergelijks werd beschouwd. Maar er waren vele dingen, vooral die schijnbaar zonder enig motief opdoken, die voor mij belangrijk waren; belangrijk vanwege iets wat op een keer op een opmerkelijke manier aan het licht trad.

Ik raakte met Schröer in gesprek over frenologie (schedelkunde) en Schröer vertelde mij, niet als een grap, maar met die bepaalde ernst waarmee hij zulke dingen kon zeggen - deze ernst kon men herkennen aan de wat plechtige taal die hij ook in de dagelijkse omgang bezigde, indien hij iets met grote ernst wilde uitspreken - Schröer vertelde mij hoe hij ook zelf een keer door een frenoloog was onderzocht, die zijn hoofd had afgetast en daar bovenop een verhoging had gevonden, waarover hij zich als volgt uitliet: Daar zit bij u de theosoof ! - Er werd toen niet over antroposofie gesproken, want het was in de tachtiger jaren; het heeft dus geen betrekking op mij, maar op Schröer. Die was door hem onderzocht en hij had tegen hem gezegd: daar zit de theosoof."

Karl Julius Schröer werd geboren in 1825 te Preßburg (nu : Bratislava) en overleed in 1900. Hij was professor literatuur aan de Technische Hogeschool in Wenen waar Rudolf Steiner hem leerde kennen en waarderen. Dat was niet zo toevallig, we weten ondertussen dat beide mannen elkaar kenden in een vorige incarnatie, toen ze bekend waren met de namen Plato en Aristoteles.
Schröer was ook de man die de Oberufer kerstspelen opschreef.

"Nu was Schröer uiterlijk bezien alles eerder dan een theosoof, dat blijkt ook uit mijn levensbeschrijving. Maar juist als hij schijnbaar zonder aanleiding over dingen sprak, waren zijn uitspraken vaak van buitengewoon diepe betekenis. Zodat we deze beide dingen in ieder geval samen kunnen brengen; dat hij de naam Nero uitsprak en dat hij ook door deze uiterlijke constatering van de theosoof in hem, moest gelden als iemand waarnaar men luistert, bij wiens losstaande uitspraken men als het ware verder kijkt.

Zo is het dan gekomen dat er opheldering kwam in het lot van Nero, met betrekking tot het verdere verloop van het Mayerling-gebeuren en kon worden nagevorst dat bij de Oostenrijkse kroonprins Rudolf werkelijk sprake is van de ziel van Nero.
Dit onderzoek, dat zeer lang geduurd heeft, omdat men bij zulke dingen heel behoedzaam te werk gaat, viel mij zeer zwaar, aangezien ik natuurlijk voortdurend door alle mogelijke mensen op een dwaalspoor werd gebracht - of u het gelooft of niet, maar het is zo - die zichzelf voor Nero hielden en dit met een krachtig fanatisme uitdroegen. Wat aan subjectieve kracht van zulke wedergeboren Nero's uitstraalde, moest zodoende natuurlijk eerst bestreden worden. Daarbij moest een weg door het struikgewas gebaand worden.

Maar we kunnen ontdekken, beste vrienden, dat wat ik hier nu vertel in het verdere verloop veel belangrijker is - omdat het om een historisch gegeven gaat, namelijk Nero - dan het begrijpen van de catastrofe van Mayerling. Want wij kunnen zo gaan zien hoe zaken die ons aanvankelijk als zeer ontmoedigend kunnen voorkomen, zoals het bestaan van iemand als Nero, zich met een volstrekte kosmische rechtvaardigheid uitwerken. Wij zien hoe de kosmische gerechtigheid werkelijk in vervulling gaat en hoe het onrecht terugwerkt, maar zo, dat de betreffende individualiteit temidden van het zich vereffende onrecht zijn plaats krijgt. Dat is het kolossale van het karma.

Er is dan ook nog iets anders dat duidelijk kan worden, als een dergelijk onrecht door verschillende aardelevens heen vereffend wordt, zoals het bijvoorbeeld in dit geval nu vrijwel vereffend zal zijn. Wij moeten beseffen, dat tot die vereffening de volledige consequentie behoort - bedenkt u dat eens - die voortvloeit uit een leven dat zichzelf als waardeloos beleeft, in die mate als waardeloos beleeft, dat dit leven een groot rijk- en Oostenrijk was toen nog een groot rijk - en de heerschappij over dit grote rijk opgeeft! Onder zulke omstandigheden de hand aan zichzelf te slaan en daarna - na door de poort van de dood te zijn heen gegaan - dan te moeten verder leven met een directe geestelijke waarneming, dat brengt, zij het voorzeker op een verschrikkelijke manier, in vervulling wat wij als de rechtvaardigheid van het lot mogen aanduiden; dat wil dus zeggen, vereffening van het onrecht.
Maar als wij van deze inhoud afzien, heeft er anderzijds in deze Nero tevens een onvoorstelbare kracht geleefd. Deze kracht mag evenwel niet voor de mensheid verloren gaan; deze kracht moet gelouterd worden en deze loutering hebben wij thans besproken.

Wordt een dergelijke ziel gelouterd, dan zal zij haar gelouterde kracht ook in toekomende tijden van de aarde-ontwikkeling op een heilzame manier meebrengen. Juist als wij het karma als een rechtvaardige vereffening beleven, zullen wij ook nooit over het hoofd kunnen zien hoe het karma de mens beproeft; en zelfs dan beproevend werkt, indien een mens zich op een stuitende manier in het leven plaatst. De rechtvaardige vereffening zal zich voltrekken, maar de krachten van de mens gaan toch niet verloren. Daarentegen zal wat een mens begaan heeft, nadat het een terechte vereffening heeft ondergaan, onder bepaalde omstandigheden worden omgevormd tot krachten ten goede. Daarom is een lotsweg zoals die vandaag werd beschreven, ook zondermeer schokkend.

Hiermee raken wij dan echter direct aan de beschouwing, beste vrienden, van wat goed en kwaad in het licht van het karma genoemd kan worden: goed en kwaad, geluk en ongeluk, vreugde en leed, zoals die in het afzonderlijke individuele leven van een mens binnenkijken en binnenstralen.

Vroegere historische perioden waren veel ontvankelijker waar het een gevoel betrof voor de morele kwaliteit van een mens, dan de huidige mensheid. De huidige mensheid is eigenlijk helemaal niet ontvankelijk voor het vraagstuk van het lot. Zeker kunnen we zo nu en dan iemand ontmoeten die de werking van het lot vermoedt, maar een werkelijk begrip voor de grote lotsvragen is voor onze beschaving, die het aardeleven als iets afgeronds beschouwt, toch in een niet begrijpende duisternis gehuld. De dingen gebeuren nu eenmaal. Er overkomt iemand een ongeluk en men spreekt er dan over dat iemand een ongeluk overkomen is, maar denkt er verder niet over na. Ook denkt men er niet verder over na, wanneer een op het oog volstrekt goed mens, die niets misdaan heeft, te gronde gaat door iets wat van buitenaf komt, wat van buitenaf zich als een toeval voordoet; of misschien gaat hij niet te gronde, maar moet hij verschrikkelijk lijden door een afschuwelijke verwonding of iets dergelijks. Er wordt niet over nagedacht hoe het komt dat een zogenaamd onschuldig mensenleven op een dergelijke manier getroffen wordt.

Welnu, de mensheid heeft niet altijd zo weinig gevoel gehad voor het lotsvraagstuk. We hoeven helemaal niet zo ver in de wending der tijden terug te gaan om te ontdekken hoe door de mensen ondervonden werd dat de slagen van het lot uit een andere wereld komen en hoe ook dat wat men als zijn eigen lot tot stand brengt, uit andere werelden komt.

Hoe kwam dat ? Dit was zo, omdat de mensen in vroeger tijden niet alleen een instinctieve helderziendheid bezaten en toen deze instinctieve helderziendheid verdween, tradities hadden die nog vertelden over de waarnemingen, die middels de instinctieve helderziendheid gedaan waren; nee, ook de uiterlijke inrichting van de samenleving was zo, dat de mensen de wereld eigenlijk niet zo oppervlakkig, niet zo banaal hoefden te beleven, zoals thans in het huidige materialistische tijdperk de wereld beleefd wordt. Tegenwoordig wordt er veel gesproken over de schadelijke werking van de zuiver uiterlijk-materialistische opvatting van de natuur; een opvatting die tenslotte in alle lagen van de samenleving is doorgedrongen en ook de meest verschillende religieuze overtuigingen heeft aangetast. Want ook de godsdiensten zijn materialistisch geworden. De uiterlijke beschaving wil eigenlijk op geen enkel gebied meer iets van de geestelijke wereld weten en er wordt gezegd dat zoiets eigenlijk theoretisch bestreden zou moeten worden. Maar dat is niet het belangrijkste; het theoretisch bestrijden van materialistische opvattingen maakt helemaal niet zo veel uit. Het belangrijkste is daarentegen dat door de wijze van beschouwen die de mens in ieder geval tot vrijheid gevoerd heeft en ook nog verder tot vrijheid brengen wil en die een doorgangsstadium vormt in de ontwikkelingsgeschiedenis van de mensheid, ook dat verloren is gegaan, wat in vroeger tijden door de uiterlijke zintuiglijke waarneming van de mens als een geneesmiddel aanwezig was.

Natuurlijk zag ook de Griekse mens in de eerste eeuwen van het hellenisme - het duurde immers tamelijk lang - in de natuur om zich heen de wereld van uiterlijke verschijnselen. Net als de huidige mens heeft hij ook naar de natuur gekeken. Wel zag hij de natuur enigszins anders, want ook de zintuigen hebben een ontwikkeling doorgemaakt, maar daar gaat het nu niet om. De Griekse mens had evenwel een geneesmiddel voor de schade die organisch in de mens ontstaat door het schouwen naar de natuur als zodanig.

Wij worden echt niet alleen maar in fysiologisch opzicht vérziend bij het ouder worden, indien wij veel buiten ons in de natuur zien; louter door het kijken naar de natuur ontstaat er in onze ziel een bepaalde configuratie. Onze ziel kijkt naar de natuur en kijkt zo naar de natuur, dat niet alle behoeften van het zien bevredigd worden. Er blijven onbevredigde behoeften van het zien. En dat geldt zondermeer eigenlijk voor al het waarnemen; voor het horen, voelen enzovoort. Daarvoor geldt hetzelfde, namelijk dat er bepaalde onbevredigde resten bij het waarnemen overblijven als wij enkel naar de natuur kijken. Het kijken naar de natuur is op die manier ongeveer zo, als zou een mens een leven lang in een lichaam willen leven zonder voldoende te eten. In fysiek opzicht zou hij dan natuurlijk steeds verder aftakelen. Maar kijkt de mens voortdurend enkel naar de natuur, dan takelt hij af in zijn ziel voor wat betreft het waarnemen. Hij teert uit, zijn ziel teert uit met betrekking tot de zintuiglijke wereld. Dit wist men in de vroegere mysteriewijsheid, dat hierdoor een uitdrogen optreedt met betrekking tot de zintuigwereld."

.

De zin van kunst

"Maar men wist ook dat dit uitdrogen vereffend werd. Men wist dat door het aanschouwen in de tempelarchitectuur van het evenwicht tussen het dragende en het rustende of zoals in het oosten, door het aanschouwen van vormen, die in uiterlijk beeldhouwwerk eigenlijk morele kwaliteiten zichtbaar maakten; dat door het aanschouwen van wat architectonisch vormen, het waarnemen als geheel te bieden hadden of door te ervaren wat aan architectuur ook werkelijk als muzikaal beleefd kon worden; dat daarin het geneesmiddel werd gevonden voor de uittering van de zintuiglijke krachten in de ziel door het kijken naar de natuur.

Wanneer de Griekse mens zijn tempel werd binnen geleid, waar hij het dragende en rustende kon ervaren, de zuilen met daarboven de architraven en dergelijke; als hij waarnam wat hem daar aan innerlijke mechaniek en dynamiek tegemoet kwam, dan werd zijn blik daardoor afgerond. In de natuur staart de mens daarentegen naar buiten en verdwijnt zijn blik eigenlijk in het oneindige, vindt nergens een einde. Natuurwetenschap kan eigenlijk voor ieder probleem tot in het oneindige doorgevoerd worden; het gaat als maar verder en verder. Maar de blik komt tot een eindpunt bij het zien van een echt architectonisch werk, dat erop gericht is om de blik te vangen en van de natuur te ontdoen. Ziet u, daar hebben we voor ons wat in oude tijden gold: het vangen van de blik naar buiten.

Tempel in Segesta (Sicilië)

En ook de blik naar binnen van de huidige mens komt er niet toe om werkelijk in het innerlijk van de mens af te dalen. Een mens die tegenwoordig zelfkennis beoefent, ziet eigenlijk enkel een wirwar van alle mogelijke gevoelens en indrukken. Niets kan daar duidelijk onderscheiden worden. In zeker opzicht kan de mens zich innerlijk niet vatten. Hij krijgt geen vat op zijn innerlijk, omdat hij de kracht niet heeft om echt geestelijk beeldend zijn innerlijk te pakken.

Daar kan dan de cultus werken, die de mens werkelijk innig aanspreekt. Al het cultische, echter niet alleen het uiterlijk cultische, maar het verstaan van de wereld in beelden, werkt zo dat een mens zijn innerlijk kan binnenkomen. Zolang wij met abstracte begrippen en voorstellingen in ons innerlijk tot zelfkennis willen komen, lukt dit niet. Maar zodra wij met beelden die ons zielebeleven concreet uitdrukken, ons in ons innerlijk verdiepen, komen wij daadwerkelijk binnen. Dan vatten wij onszelf van binnen aan.

Het is daarom dat ik zo vaak heb moeten zeggen: De mens moet in beelden mediteren, opdat hij werkelijk toegang tot zijn eigen innerlijk krijgt. Dat is iets wat thans zelfs in openbare voordrachten uitgebreid besproken wordt.

Zo zien wij bij een terugblik op de mens uit vroeger tijd, hoe enerzijds door het architectonische zijn blik en zijn beleving naar buiten toe wordt afgerond, wordt afgevangen en hoe naar binnen toe de blik wordt afgevangen doordat de mens zich innerlijk zijn zieleleven voorstelt, zoals het hem uiterlijk in de beelden van de cultus kan worden voorgehouden.

Aan de ene kant daalt men af in zijn eigen innerlijk, aan de andere kant stoot de blik naar buiten op dat wat door de architectuur geboden wordt, door de tempelarchitectuur, door de architectuur van de kerken. Beide sluiten op een opmerkelijke manier op elkaar aan. Tussen wat van binnen leeft en dat waaraan van buiten de blik teruggeworpen wordt, bevindt zich een middengebied, dat de mens bij gewoon bewustzijn helemaal niet waarneemt, omdat hij zijn blik naar buiten tegenwoordig niet laat afvangen door een echte, verinnerlijkte architectuur en omdat hij zijn blik naar binnen niet door het imaginatieve, het beeldende laat afvangen. Maar wat daar tussen ligt : gaat u daarmee door het leven, gaat u door het leven met een innerlijke kennis die door imaginatie verdiept is en met een zintuiglijk beleven dat genezen wordt door uiterlijke, architectonische vormen, die werkelijk uit het eigenlijk menselijke tot stand zijn gekomen, dan zult u de beleving hebben die de mensen vroeger hebben gehad bij de slagen van het lot. De dingen die gebeuren zullen wij gaan beleven als een voortgaande werkzaamheid uit vroegere aardelevens.

Dit vormt dan weer een inleiding tot verdere beschouwingen van het karma, die in de komende tijd gehouden worden en die ook het 'goed en kwaad' in de karmische beschouwingen zullen opnemen.

Maar ziet u, het gaat er werkelijk om dat er in de antroposofische beweging reëel gedacht wordt. De architectuur die voor de huidige mens geëigend is, die zijn blik op de juiste manier zou hebben kunnen afvangen en die zijn naturalistische wijze van kijken, die voor hem het karma toedekt en verduistert, geleidelijk tot aanschouwing zou hebben kunnen brengen, die heeft in een bepaalde vorm daarbuiten gestaan. Het uitspreken van antroposofische verhandelingen daarbinnen, dat zou het innerlijk schouwen gegeven hebben. Naast al het andere dat reeds naar voren is gebracht, was juist dit Goetheanum, dit Goetheanumbouwwerk en de wijze waarop daarbinnen steeds meer antroposofie zou zijn bedreven, een onderricht tot het schouwen van karma. Dit onderricht tot het schouwen van karma moet zijn intrede doen in de huidige beschaving.

Maar de vijanden van hetgeen in de huidige beschaving zijn intrede moet doen, is er natuurlijk veel aan gelegen om dat wat in een echte, waarachtige zin de mens onderricht, wat een noodzaak voor de beschaving is, te zien afbranden. En zo is het mogelijk ook hierbij in diepere samenhangen door te dringen. Maar laten wij hopen dat op dezelfde plek spoedig weer vormen zullen staan die het karmische schouwen zullen kunnen wekken.

Dit is wat ik vandaag, nu nog vele vrienden van elders na de Paasconferentie hier zijn gebleven, wat ik juist vandaag als slotwoord wilde uitspreken."


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*



.

Frenologie

Door François De Wit

In het vorige artikel werd verwezen naar frenologie of schedelkunde. Deze wetenschap meent uit de vorm en het reliëf van de menselijke schedel conclusies te kunnen trekken over het karakter van de onderzochte persoon. Voor de antroposoof is dat niet zo absurd als voor de moderne wetenschap die immers niet het bestaan of de werking van ziel of geest aanvaardt.
Voor de moderne wetenschap is het uiterlijk van de mens louter een zaak van erfelijkheid en/of toeval. Voor wie de spirituele achtergrond van mens en wereld niet ontkent, is het niet meer dan vanzelfsprekend dat het uiterlijk van de mens zijn innerlijk weerspiegelt. In de eerste afleveringen van dit tijdschrift verschenen enkele artikelen gebaseerd op het werk van Norbert Glas waarin het verband tussen de vorm van het menselijk oor en het denken, voelen en willen van de mens onderzocht werd. In een artikel over de temperamenten werd eveneens een verband gelegd tussen temperament en gestalte en de manier van stappen van de mens.
We zouden dus kunnen aannemen dat de antroposofie de frenologie waardevol acht, te meer omdat Rudolf Steiner in het vorige artikel de frenologie niet onmiddellijk afwees of zelfs maar relativeerde. Daarom gingen we op zoek naar verdere uitlatingen van Rudolf Steiner over deze wetenschap. Om een idee te krijgen waarover het gaat geven we hiernaast een algemene "landkaart" van de schedel, met hieronder de uitleg. Zo kan iedereen bij zichzelf eens nagaan waar hij een knobbel voelt.

Lagere zintuigen

X nutritaal voedingszin
1 generataal geslachtszin
2 infantaal kindgericht
3 concentrataal eenheidszin
4 amicataal aanhankelijkheidszin


5 oppositaal vechten
6 actitaal vernietigen
7 secretaal verheimelijken
8 acquisitaal inkomen
12 cautaal voorzichtigheid

Gemoedszintuigen

10 ipsotaal zelfgevoel
11 ambitaal voorliefde voor bijval
15 firmitaal gegrond zijn
16 conscientaal gewetensvol
14 venerataal verering
17 sperataal hoop
13 bonitaal welwillendheid
21 imitataal nabootsing
18 miraculitaal zintuig voor het wonderbare
19 idealitaal idealistisch
20 comicataal zin voor scherts

Verstandszintuigen

22 realitaal objectiviteit
23 formitaal zin voor vormen
(24 amplitaal zin voor ruimte of verte)
(25 ponderitaal gewicht of weegzintuig)
26 coloritaal zintuig voor kleur
(29 orbitaal ordezin)
28 numerataal getallenzin
27 locataal plaatszin
30 factitaal feitenzin
(31 tempitaal tijdzin)
32 musicataal toonzin
9 constructaal kunst- of bouwzin
33 verbotaal woordzin

Hogere verstandszintuigen of denkkrachten

34 comparitaal vergelijkingsvermogen
25 causalitaal gevolgtrekkingsvermogen

Rudolf Steiner in GA 128 "Occulte fysiologie", blz. 125 :

"U weet dat er een frenologie bestaat, een schedelbeenonderzoek. Hoewel ze door de materialistische wetenschap als een bijgeloof wordt beschouwd, heeft ze mettertijd, volgens de algemene trend ook een materialistische nuance gekregen. Als we grofweg willen karakteriseren, dan kunnen we zeggen : Algemeen gesproken zoekt de frenologie in de vorm van de schedel de afdruk van de innerlijke gesteldheid van ons Ik, doordat algemene kenmerken opgesteld worden en dan verklaard wordt dat die verhoging dat betekent of dat knobbeltje iets anders enz. Men wil de menselijke eigenschappen in verband brengen met de verschillende verhogingen op onze schedel. In het beendergestel van onze schedel zoekt de frenologie dus een soort plastische afdruk van ons Ik.
Wanneer dat aldus bedreven wordt, dan is dat in feite onzin, zelfs al worden dan schijnbaar geestelijke oorzaken gezocht achter de vormen der schedel. Want wie echt een oplettende waarnemer is die weet dat geen enkele menselijke schedel op een andere gelijkt en dat men nooit verhogingen of verdiepingen kan aangeven die voor een of andere eigenschap algemeen typisch zijn. Nee, iedere schedel onderscheidt zich van een andere, zodat we bij iedere schedel andere vormen hebben.
Nu zeiden wij dat het beenderstelsel zich onttrekt aan de werkzaamheid van het Ik terwijl het bloed juist de bewegingen van het Ik het meest volgt. Het is merkwaardig dat dan toch de vorming van de schedel en de aangezichtsbeenderen gevormd schijnen volgens het Ik, volgens de persoonlijkheid, terwijl de andere beenderen meer typisch voor gans de soort gevormd zijn. Wie de schedelbouw beschouwt, die weet : zo waar de mens zelf individueel is, zo waar is ook zijn schedelvorm individueel.

Hoe komt het dat deze wonderbare configuratie van de schedel van in 't begin bepaald is door de betreffende menselijke individualiteit wanneer het Ik dan toch geen invloed heeft op het beenderstelsel ? Hoe komt het dat de schedel, die zich evengoed als de andere beenderen moet ontwikkelen, anders is bij iedere mens ? Hoe komt dat ? Dat komt eenvoudig door dezelfde reden waardoor alle andere individuele eigenschappen van de mens zich ontwikkelen, namelijk doordat het totaalleven van de mens niet alleen gaat van geboorte tot de dood, maar doorheen vele incarnaties doorloopt.
Terwijl dus ons Ik in deze incarnatie geen invloed heeft op de schedelbouw, heeft het door de ervaringen in voorgaande levens de krachten ontwikkeld die in de tijd tussen de laatste dood en de nieuwe geboorte de configuratie van de schedelbouw, de schedelvorm, in deze incarnatie bepalen. Hoe het Ik in de voorgaande incarnatie was, dat bepaalt de schedelvorm in de huidige incarnatie, zodat wij in de vorm van onze schedel een uiterlijke plastische afdruk hebben voor de manier hoe we, ieder afzonderlijk, als individualiteit in de voorgaande incarnatie geleefd en gehandeld hebben. Terwijl alle andere beenderen bij ons iets algemeen menselijks uitdrukken, drukt de schedel in zijn uiterlijke vorm datgene uit wat wij waren en gedaan hebben in de vorige incarnatie.

Het uiterst beweeglijke element van het bloed kan dus door het Ik bepaald worden in deze incarnatie. Onze knoken echter hebben zich in onze huidige incarnatie reeds volledig onttrokken aan de invloed van het Ik, behalve dan de schedelbeenderen, die echter het Ik in deze incarnatie ook niet meer kunnen volgen. Wanneer we dan toch rekening willen houden met de frenologie, dan mag zij geen schema-wetenschap zijn, maar zou eigenlijk op een kunstzinnige manier de plastische eigenaardigheden van de schedelbouw moeten beschouwen. Wij moeten onze schedelvorm beoordelen als een kunstwerk."

Dit laatste herhaalt Rudolf Steiner in GA 60 "Der Orient im Lichte des Okzidents - Die Kinder des Luzifer und die Brüder Christi", blz. 105 :

"Wat ons tegemoet treedt in de menselijke schedelvorm, is iets individueels, dat van mens tot mens verschillend is. De manier waarop wij een mens volgens zijn schedelkenmerken willen beoordelen, moet even zeer individueel zijn, net zoals de relatie van een mens tot een kunstwerk. Ook daar gelden geen algemeen vastgestelde voorschriften, men moet tot ieder kunstwerk afzonderlijk een toegang vinden indien het werkelijk een kunstwerk is."

. En tot slot geven we nog een kleine anekdote die Rudolf Steiner aanhaalt in een ander verband, in een voordracht over Waldorfpedagogie (in GA 310 "Der pädagogische Wert der Menschenerkenntnis und der Kulturwert der Pädagogik", blz.97) :

"Er was eens een Duitse dichter die wist dat hij zeer slecht opgevoed en onderwezen was, zodat veel van zijn eigenschappen - daarover kloeg hij voortdurend - zich naar buiten toe niet konden manifesteren toen zijn lichaam al hard gevormd en rigied geworden was, juist omdat men er in zijn jeugd niet voor gezorgd had dat zijn individualiteit zich verder zou ontwikkelen.
Toen ging hij eens naar een frenoloog - denkt u niet dat ik de frenologie op een of andere manier wil verdedigen of hoog acht, maar ze heeft haar betekenis wanneer ze intuïtief beoefend wordt.
De frenoloog tastte zijn hoofd af, vertelde hem allerlei over goede kwaliteiten, want die waren er ook. Maar opeens, aan een bepaalde plek van de schedel, stopte hij, werd rood en durfde niet verder spreken. Toen sprak de dichter : "Vooruit, zegt u het maar, dat is zeker de aanleg tot diefstal ? Ja, die bezit ik. En had ik vroeger op een school gezeten waar men opvoeding werkelijk ter harte nam, dan zou men waarschijnlijk met deze aanleg de grootste problemen gehad hebben."


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*********************



.

Over het meditatieve leven

Over dit onderwerp kozen we enkele passages uit het boekje "Begegnungen mit Rudolf Steiner" van Herbert Hahn. Hij leerde Rudolf Steiner kennen toen hij 19 jaar was (in 1909) en gaf later ook les in de eerste Steinerschool (Waldorfschule) in Stuttgart.

Of hij de weg van de meditatie wil bewandelen moet iedereen voor zichzelf uitmaken. Welke meditaties hij kiest of krijgt is een zaak van het lot. Daarover gaan we het hier niet hebben. De uitgangspunten kan iedereen vinden in bvb. "Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden ?" Wij zullen het hier meer hebben over raadgevingen en aansporingen die Rudolf Steiner gaf en die voor de lezer misschien een hulpmiddel kunnen betekenen.

Wat de tijd betreft voor het mediteren raadde Rudolf Steiner in de regel de avond en de morgen aan, en wel kort vóór het inslapen of kort na het ontwaken. Een oefening in twee delen die van dag tot dag opgebouwd of herhaald wordt in een bepaalde regelmaat, daarvan moet het eerste deel, de basisoefening, 's avonds en de herhaling of de bij-oefening de volgende ochtend gebeuren.

Vele mensen kloegen erover dat ze zo zelden de avondoefening op tijd konden uitvoeren omdat ze meestal al insliepen tijdens de oefening. Enerzijds heeft Rudolf Steiner over dit punt gezegd dat een oefening die in de juiste stemming begonnen werd, na het inslapen voortgezet wordt in de geestelijke wereld. Maar een wijd verbreid misverstand is hierdoor ontstaan. Sommigen geloven dat de raad werd gegeven om tijdens de oefening in te slapen. Daar kan absoluut geen sprake van zijn. Integendeel, Rudolf Steiner gaf de raad om zich altijd weer te beijveren om de oefeningen en meditaties wakker uit te voeren. En als men merkt dat men toch altijd inslaapt wanneer men in bed ligt, dan moet men de oefening kort vóór het slapengaan uitvoeren. Anderen, die bij de ochtendoefening in bed terug insluimeren, raadde hij aan om vóór de oefening eerst op te staan, maar er wel op te letten dat men vóór de oefening niet te veel doet of denkt dat al met de taken van de beginnende dag samenhangt.

De oefeningen moeten niet te lang gemaakt worden, iets wat bij beginners vaak het geval is. Dit geldt vooral voor de terugblik. Voor deze laatste moet maximaal een kwartier volstaan. Wie merkt dat hij op een kwartier niet klaar is, die moet slechts een deel of delen van zijn dag terugblikken. Mettertijd kan men dan uitbreiden tot de volledige dag. Zo kweekt men zich het vermogen aan om ook in zeer korte tijd het dagverloop voor zijn geestesoog te laten passeren. Het komt er vooral op aan om ieder nadenken over het beleefde, ieder moreel afwegen van de gestelde daden volledig achterwege te laten. Alleen de beelden van het gebeurde moeten 'bekeken' worden.

Af en toe laten de omstandigheden niet toe dat wij een voorziene oefening uivoeren op het voorziene moment. Dan kan ze bij de eerste beste gelegenheid waarop wat innerlijke rust mogelijk is, ingehaald worden. Want enerzijds benadrukte Rudolf Steiner het belang van een regelmatig ritme in het meditatieve leven, maar anderzijds wees hij erop dat de oefeningen die hij gaf in ruime mate onafhankelijk zijn van tijd en ruimte. Ook in deze dingen heerst de vrijheidsimpuls die Rudolf Steiner in iedere andere levenssituatie liet gelden.

Het probleem van de tijd van de meditaties kan echter ook van een andere kant opduiken. In de loop der jaren komen we er soms toe om bij de eerste oefeningen nog andere bij te nemen. Het kunnen bvb. meditaties zijn die speciaal voor een of ander beroep of bezigheid werkzaam zijn. Of er komen regelmatige meditaties voor levenden en afgestorvenen bij. Het aantal van de laatste vermeerdert op natuurlijke wijze naarmate een mens ouder wordt. Dan kan de mens op bepaalde ogenblikken door de gedachte aan de meditaties overweldigd worden. Hij kan het gevoel krijgen dat hij eenvoudigweg niet genoeg tijd heeft om ze allemaal door te voeren. De vrijheidsatmosfeer die het ganse meditatieve leven moet doodringen wordt dan door de hoeveelheid in het gedrang gebracht. Want anderzijds kan vanuit een ernstig geesteswetenschappelijk streven er hoegenaamd geen sprake van zijn dat een mens ter wille van het mediteren ook maar de geringste van zijn dagelijkse levensplichten verzuimt.
Moet hij dan oudere meditaties opgeven om nieuwe op te nemen ?
Om te beginnen kunnen we daarover zeggen dat Rudolf Steiner de oefeningen die hij opgaf beschouwde als iets dat ons het ganse leven, minstens toch één leven kan begeleiden. Slechts zeer geleidelijk vergroeit de mens met een meditatiestof. En de mogelijkheden om er door te groeien zijn quasi onuitputtelijk. Zodoende kan er geen sprake van zijn om een basismeditatie op te geven, tenzij dat op uitdrukkelijke aanwijzing van een geesteswetenschappelijk leraar geschiedt.

Door een andere aanwijzing toonde Rudolf Steiner ons een weg hoe men ook met een groter aantal meditaties kan leven zonder in tijdnood te geraken. We laten onze basisoefeningen hun eigen tijd, en voor verdere meditaties, vooral voor diegenen die bedoeld zijn voor anderen, richten we een andere regelmaat in. En als een werkzaam regelmatig ritme beval hij het weekritme aan. In plaats van alle bijkomende meditaties op één dag uit te voeren, verdeelt men ze over de ganse week. Dat moet dan wel zo gebeuren dat een bepaalde meditatie altijd op dezelfde dag valt. Dan wordt voor deze meditaties het zevendagen- of weekritme werkzaam. Ze worden daardoor ingevoegd in een betekenisvolle geestelijke wetmatigheid, waarover Rudolf Steiner reeds in het begin van zijn antroposofische arbeid gesproken heeft.
Deze wetmatigheid is zelf een deel van een nog veelomvattender wetmatigheid, die men de wet van zeven in de tijd kan noemen; die niet alleen in het meditatieve leven vruchtbaar kan werken maar die ook in het overige bewuste vormgeven aan het leven hulp kan bieden. Kort samengevat komt het hierop neer : iedere keer na zeven levens, na zeven jaren, na zeven dagen, na zeven uren, en na zeven minuten treedt voor de mens een innerlijke zieleconstellatie op die toelaat om op een werkzame manier weer aan te knopen met wat in hem leefde vóór zeven levens, vóór zeven jaren, vóór zeven dagen, vóór zeven uren, vóór zeven minuten. Het is duidelijk dat het eerste van deze grote ritmes zich bevindt op hoogten die alleen voor een ingewijde te schouwen zijn, hoogten waarbij het bewustzijn van de tegenwoordige mens begint te duizelen. Met de andere ritmes kan de mens leren leven, bvb. wanneer hij met belangrijke beslissingen wacht tot één van deze ritmische cycli voleindigd is, of wanneer hij initiatieven, bezigheden enz. terug opneemt in overeenstemming met deze ritmes.
Aangezien het hogere, ons onbewuste deel van ons Ik werkzaam is in de gebeurtenissen die ons schijnbaar van buitenuit overkomen, kan men zeer goed het bestaan van deze cycli objectief aflezen in de biografieën. Het duidelijkst is in de regel waar te nemen hoe telkens na zeven jaar in het menselijke leven een gelijkaardige constellatie opduikt. De details veranderen, maar een bepaald basismotief is terug daar en spreekt opnieuw ons Ik aan.
De cyclus van zeven maanden werkt niet op deze manier ... ( de maanden zitten hoogstwaarschijnlijk in een 12-wetmatigheid - fdw )

Volgens Rudolf Steiner zouden wij de meditatieinhoud moeten benaderen met de volle levendigheid en warmte van onze ziel. Het is als het ware de gewaarwordingsziel met haar edelste kwaliteiten die daar werkzaam zou moeten worden. Gaat het om beelden die wij opbouwen, dan moeten wij ons iets van de vreugde kunnen eigen maken waarmee de schilder zijn penseel in de verf doopt. Wij moeten leren met volle verzadigde kleuren te 'schilderen', de beelden concreet tot in de details vorm te geven. Het moet ons niet storen wanneer het beeld er dan nog tamelijk aards uitziet. Rudolf Steiner zei in een gesprek dat de geestelijke wereld zich ieder keer voor een dergelijke activiteit interesseert : die 'schildert' vanaf de andere zijde mee en helpt ons opdat onze beelden in het ware, objectieve opgenomen worden.
Gaat het om afzonderlijke woorden, zinnen of mantrische - dus uit de geestelijke wereld gehaalde - spreuken, dan moeten wij dat op dezelfde manier doen. Dus niet met ons verstand over de inhoud nadenken of reflecteren. Wij moeten de woorden, ja de klanken, muzikaal in ons levend maken. Als we ze in ons laten weerklinken, wanneer wij hun warmte beginnen voelen, hun leven ademen, hun innerlijke waarde proeven, dan beginnen ze aan ons te arbeiden, dan voeren ze een geestelijke dialoog met ons. En langzaamaan, tastend, zoals wij ze in ons tot leven brengen, moeten wij ze ook laten uitsterven.
Ja, we moeten leren om dit tot-klank-komende en dit-tot-stilte-komende te beluisteren.
Het was terug een vaak door Rudolf Steiner gegeven raad dat de mediterende met een soort van tedere waakzaamheid zou letten op wat hij aan het eind van de meditatie beleeft. En waar hij anders benadrukt om het meditatieve en het praktische leven streng gescheiden te houden, d.w.z. dat men in de loop van de dag niet verder aan de meditaties zou denken, maakte hij voor dit meditatie-einde een uitzondering. Dit kon men, zoals hij mij eens zei, steeds present houden. En wanneer we voor een zware taak staan of een moeilijke opdracht moeten beginnen, dan kunnen we dit weer voor een ogenblik in ons oproepen. Daarmee boren we een geestelijke krachtbron aan, die ons over die moeilijke hindernis over helpt.

Zeer vaak bekloegen de mensen er zich bij Rudolf Steiner over dat ze bij de meditaties zo zelden "iets beleefden" en in 't bijzonder vonden ze 't raar dat ze in 't begin allerlei gewaar werden, maar dat ze daar na verloop van tijd nog maar weinig van merkten.
Op deze bezwaren en klachten ging Rudolf Steiner bijzonder liefdevol en zorgzaam in. Het was voor hem altijd een aanleiding om iets zeer belangrijk te zeggen. Niemand moest zich laten op een dwaalspoor brengen door die gewaarwordingen van in 't begin. Dat is namelijk een overgangstoestand die zeer lang kan duren. Maar tegelijk is het een teken dat de meditaties beginnen te werken. En wij moeten ons altijd voor ogen houden dat de bedoeling niet is dat wij persoonlijk een bevrediging in onze ziel ervaren. Door de meditaties volbrengen wij een vaak pijnlijke hogere ontwikkelingsarbeid, die voor de wereld van betekenis is. Er ontstaat daardoor in de wereld een nieuwe waarde, die er anders niet zou zijn zonder onze zelfopoffering. En ondanks alle moeite die ons de meditatie lange tijd bezorgt, kunnen we toch iets van die waarde waarnemen. Aan subtiele symptomen zullen we kunnen aflezen hoe in ons eigen moreel leven en in het leven van de mensen die met ons verbonden zijn, een soort geestelijk ferment werkt. ( ... ) Hoewel Rudolf Steiner een diepgaand en liefdevol begrip had voor alle moeilijkheden van de meditatie, beschouwde hij het toch als een krachtbron. Wie geduldig verder oefent kan zoiets ervaren alsof hij in die oefeningen een reine, klare drank schept. En hij zal dorst kunnen hebben naar hen, zoals men dorst naar fris water. Deze dorst is iets anders dan de drang naar een zielbevrediging. Hij is van geestelijke aard. En het betekent dat wij in een gezonde verhouding tot de meditatie zijn gekomen, dat ze ons in de bron van onze eigen vrijheid aanspreekt. Wij willen haar.
. Zo begrijp ik ook waarom Rudolf Steiner ooit eens, toen een klein groepje van meestal jonge mensen om hem verzameld waren en het hadden over geestelijke vragen in onze tijd - de meditatie het toppunt van vrijheid noemde, het meest vrije wat men zich kan indenken. "Want, ziet u", zo zei hij, " er is geen macht op aarde of in de hemel die u daartoe kan dwingen. Dat doet u iedere keer vanuit uw oereigen wilsbesluit. Maar ook niemand kan u beletten om het te doen. En men kan u in een kerker gooien, men kan u alles afnemen wat u bezit, maar deze vrijheid zou u zelfs nog in een kerker behouden !" ( ... )

Het is voor iedere mens belangrijk om goed het verschil te beseffen tussen meditatie en gebed. In de meditatie wordt gestreefd naar een loskoppelen en omvorming van het denken opdat dit denken een actief orgaan kan worden dat de hogere wereld schouwend kan benaderen. Er wordt geen direct tweegesprek met het goddelijke gezocht. Waar dit laatste in de meditatie opgenomen is, dan gaat er altijd een activatie van het denken aan vooraf. Om een beeld te gebruiken : ons Ik neemt hamer en beitel en hakt zelf de trappen uit langs waar het kan opstijgen tot het goddelijke.
Wie bidt, die legt in zijn ziel als het ware eerst zijn alledaagse kleren af. Hij trekt "zijn schoenen" uit vooraleer hij de bodem betreedt die hem heilig is. Dan echter onderhoudt hij zich in directe dialoog met het goddelijke. Hij vertrouwt zich toe aan de hemelse genadekrachten, die in een oogwenk zijn ziel kunnen verheffen tot op een punt waar de mediterende slechts met veel moeite geraakt. En in het gevoel van biddende aandacht maakt hij zich tot de reine kelk waar het goddelijke kan instromen. De goddelijke bronnen verkwikken en sterken zijn ziel opdat ze zou kunnen meewerken bij het opbouwen van het godsrijk op aarde; opdat door haar eigen streven en door het streven van haar broers en zusters de wil van god zou geschieden. Zijn ziel heiligt zich. Maar ze heiligt zich ter wille van de wereld opdat die deel zou hebben aan de genade die de goddelijke wereld ter beschikking houdt. Hoe rijper een mens als denker geworden is, des te meer zullen gedachten zijn ziel doordringen terwijl hij bidt. En hoe krachtiger zijn wil in mensendaden werkt, des te meer wilssubstantie er geofferd wordt in het gebed. En toch staan denken en willen op het ogenblik van het bidden op het tweede plan. Ze leven in de zuivere activiteit van het gevoel. Ze zijn hartsdaden geworden.

. Het is duidelijk dat onvervangbaar veel voor de wereld en de mensheid verloren zou gaan indien het gebed niet meer in ere werd gehouden. Vandaar dat Rudolf Steiner met de hoogste eerbied sprak van wat door het gebed in de loop van de aardeontwikkeling gebeurd is. Daarom gaf hij het gebed zo'n belangrijke plaats in de religieuze opvoeding van het kind, ja in het religieuze leven als dusdanig. Hij zag in het gebed een bron van moreel vruchtbare en bevruchtende krachten zonder dewelke veel moet verdorren. Eens zei hij in verband met de decadente machten in het huidge openbare leven :

"Menig krantenredacteur zou er beter aan doen, in plaats van altijd maar artikels te schrijven, af en toe eens te bidden, hij zou de wereld op die manier veel beter dienen."

Ook hijzelf bad. Ik heb gezien hoe hij zich boog over een kind in een wieg. En achteraf zei hij mij dat hij ervoor gebeden had. En tijdens zijn laatste ziekte zei hij iedere dag samen met de vriendin die hem verzorgde een Onzevader. Hij sprak het in de nieuwe vertaling die hij zelf gemaakt had en die het tegenwoordige mensenbewustzijn sterk aanspreekt.
Daar hij ook een gebed aangegeven had voor het zondagsritueel van het vrije godsdienstuur van de Waldorfscholen, vroeg ik hem eens hoe de handen te houden bij het gebed. Zeer simpel gaf hij aan : "Zo, dat de rechter hand de linker omsluit."

Op aangrijpende wijze heeft Rudolf Steiner verteld hoe wij door bepaalde meditaties, eigenlijk gewoon al door het mediteren zelf, voor onze afgestorvenen iedere dag als het ware de tafel dekken. Vooral wanneer wij slapen, wanneer onze ziel in kosmische werelden verblijft, komen zij en zetten zich aan deze tafel. En zij versterken zich en genieten van wat wij voor hen bereid hebben.
Onze materialistische tijd is echter voor de zielen van vele doden een tijd van ontbering en nood. Want veel te weinig mensen hier op aarde dekken de tafel voor de afgestorvenen. En zo vinden zij die, wanneer zij komen dikwijls leeg en moeten bedroefd terugkeren.
En daarbij komt nog iets anders kijken : wanneer iemand die een spirituele scholingsweg gaat, voor een bepaalde overledene - of ook voor meerdere die hem nauw aan het hart lagen - mediteert, dan komen dikwijls vele andere naar hem toe aan wie niemand denkt.
Rudolf Steiner schetste een beeld zoals de helderziende het tegenwoordig kan waarnemen. Ganse scharen zielen van overledenen bewegen zich in de richting van de mediterende persoon en naar alle ernstige spirituele arbeid die wij op aarde verrichten. Aldus wordt een waarlijk geestelijk streven tot kosmische bevoorrading, kosmisch proviand voor vele reizigers.

Omdat de overledenen een zo sterke interesse vertonen, een soort machtige inademing van wat wij hun aldus bieden, waarschuwde Rudolf Steiner anderzijds ook voor iedere overdrijving. De doden hebben de neiging om met hen verbonden mensen "mee te trekken". Dat geldt vooral voor mensen die op oudere leeftijd sterven, minder voor kinderen en jonge mensen.
Als de mediterende te lang of te vaak mediteert voor de overledenen dan kan hij te veel in de sfeer van de doden geraken, enigszins uit zijn zelf getrokken worden. Dan treden zelfs organische storingen van intiemere natuur op, die vooral uitgaan van de zonnevlecht (plexus solaris).
Van de andere kant, kunnen de overledenen bij een correct levendig contact als goede geesten een invloed op ons leven verkrijgen. De geesteswetenschapper zei dat wij hun in een stil gesprek van ziel tot ziel gerust onze zorgen kunnen toevertrouwen, ons hart uitstorten. Zij zijn dan graag in de weer om ons met onze moeilijkheden te helpen..
Rudolf Steiner gaf het volgende voorbeeld : een leraar heeft een probleem met de discipline in zijn klas; de klas staat op stelten vóór hij binnenkomt en staat op stelten wanneer hij er is. De kinderen nemen geen nota van hem. Wanneer deze leraar in gedachten een overledene die hem dierbaar was, mee betrekt bij zijn werk, dan kan er een soort wonder geschieden. De klas wordt langzamerhand vanzelf rustiger. Het is alsof een onzichtbare olie over de golven van de astraliteit uitgegoten werd.

Vaak helpen de doden ons waar wij het het minst verwachten. Wij hebben ons bvb. voorgenomen om op een dag een bepaald programma af te werken. Wij willen aan een taak beginnen die ons bijzonder ter harte gaat; plotseling treedt een storing op, er komt onverwacht bezoek, of wij worden dringend voor een andere taak gevraagd. Gans ons programma wordt overhoop geworpen en dat ergert ons. Kijken wij enige tijd later terug op deze "storing", dan blijkt opeens dat die voordelig was voor ons : wij zijn misschien tot een vruchtbaar inzicht gekomen of wij hebben niet kunnen uitvoeren wat achteraf bekeken toch overbodig of zelfs nadelig was.
In het creëren van zulke schijnbare hindernissen, in het verstoren van onze mooi geplande dagindelingen zijn zeer vaak onze overledenen werkzaam. Zij treden in gesprek met ons hoger Ik. Zij corrigeren vanuit een hogere wijsheid ons verstand.
Zo hebben wij, als wij er innerlijk waakzaam voor zijn, veel gelegenheid om de doden diep dankbaar te zijn. En dankbaarheid is op zich al een van de werkzaamste elementen van het meditatieve leven. In het bijzonder bouwt zij de brug tussen de levenden en de doden. Nog van een andere kant kan ons het rekening houden met de afgestorvenen inspireren zowel voor de verbinding met de doden zelf als voor het meditatieve leven in 't algemeen. Het gaat hier om een van de belangrijkste punten waar het lot van de enkeling en het lot van de mensheid samenvallen. Vooreerst moeten we daar kijken naar het feit dat de mens in één aardeleven niet volledig bereikt wat hem als doel van al zijn inspanningen voor ogen staat. Hoe groter, sterker, rijper een individualiteit is, des te meer zal ze aan het einde van haar leven beseffen dat veel van het beste dat ze had kunnen doen, en veel van het noodzakelijke dat ze had moeten doen, niet gedaan geweest is. Ook een vruchtbaar leven blijft een breukdeel, blijft fragment. Dat is zeer algemeen.
Daarbij zijn er ook tijden die vooral neigen naar de zwaarte, naar het materiële; of andere die chaotisch, tumultueus zijn en die een soort zielewervelstormen veroorzaken. In zo'n tijden kunnen ook de meest begaafde en creatiefste individualiteiten weinig bereiken. Ze moeten teveel energie steken om tegen de stroom in te roeien. En dan blijven ook de rijkste mensenlevens in hoge mate fragment. Een diep geestelijk verlangen, iets als een heilige wens is in de zielen van deze mensen ingeschreven als ze sterven. In hen brandt de wil dat op aarde toch nog zou volbracht worden wat zij zelf niet hebben kunnen volbrengen. En als een vurig vraagteken dragen ze dat met zich mee wanneer ze zich na de dood doorheen de planetensferen tot de zon verheffen. Op deze weg ontmoeten ze andere zielen, namelijk die van de individualiteiten die klaar staan om naar de aarde neer te dalen om geboren te worden.
De ene groep passeert de andere groep. En terwijl de groep nederdalers de groep opstijgers passeert lezen ze in hen en ze zien vooral die grote vraag : al het onvolbrachte, alles wat nog moet realiteit worden en slechts fragment is gebleven.
Nu geschiedt iets heiligs, iets mysterie-achtig. De nederdalers schrijven de fragmenten diep in hun ziel. Ze troosten de opstijgende zielen door een onuitgesproken gelofte, de gelofte om op aarde te willen vervullen wat de anderen als onaf hebben moeten achterlaten. Zo wordt de erfenis van de afgestorvenen voor hen tot een zuiver sterk wilszaad.
Op aarde is het daarom zo dat ieder die zich ten volle zou kunnen bezinnen, in de diepte van zijn wil het besluit zou kunnen gewaarworden dat hij ooit genomen heeft bij de ontmoeting met de afgestorvenen. Dit besluit in zich gewaarworden, dat is jong zijn. Daarom zoekt een nieuwe generatie die zichzelf spiritueel begrijpt nooit de aansluiting bij wat reeds bestaat, bij wat in kant en klare toestand verder gezet wordt. In de zielen van die generatie branden al de fragmenten in de diepte. Zij zoeken aansluiting bij het onvolkomene, bij het gedeeltelijke. Of ze gooien totaal nieuwe geesteskiemen in de tijdsstroom, geestkiemen die nog ongezaaid bleven.
Het kan ons geestelijk warm maken wanneer we ons verdiepen in dit wonderbaarlijk gebeuren, in deze wetmatigheid of beter gezegd dit Mysterie der Fragmenten.
Het jongzijn krijgt dan een andere betekenis. Het is de vervulling van een geestelijk besluit, dat tegelijk een vrijwillig opgenomen opdracht is. In de diepten van zijn ziel herinnert de jonge mens zich aan de pijn die hem het lezen van de fragmenten in de zielen van de overledenen bezorgd heeft. En deze herinnering bevat iets als een zwaar plichtgevoel. Onder de oppervlakte van de jeugdige zielevreugde legt ze een sterke en zwijgende ondergrond van ernst.
Daarom zit in iedere ware jeugd zoveel onverklaarbare ernst. En daarom werkt die in laatste instantie ook onafhankelijk van de jeugdkracht van het lichaam en verwelkt ze niet. De jaren hebben geen invloed op het geestelijk jong-zijn. Want de opdracht is groot genoeg voor een gans leven. ( ... ) Rudolf Steiner benadrukte altijd weer welke grote betekenis het nu reeds heeft en ook in de toekomst zal hebben om onzichtbaar met de andere mens te leven. De liefdevolle gedachten die wij hem sturen bevatten iets dat hem meedraagt, dat helpt en geneest, in ziekte en nood. Maar ze zijn niet alleen in crisissituaties heilzaam. Ze versterken en verkwikken als reële levenskrachten het Zijn van de ander. Ze kunnen voor hem een leid-ster zijn wanneer hij op dwaalwegen geraakt. En ze kunnen hem creatief maken wanneer hij arbeidt.
Ja, Rudolf Steiner legde eens uit dat de wereld van het sociale pas kan vorm gegeven worden wanneer de mensen het onzichtbaar-met-elkaar-leven ernstig opvatten. Pas dan ontstaat het fijnere "sociale aroma".


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*********************



.

Over het toekomstige aartsengeltijdperk van Oriphiël

Door Jan Vermeir

Over de aartsengel Oriphiël lazen wij in De Brug nr. 55 een voor ons tot dan toe onbekend, maar wel ongemeen interessant citaat uit nr. 67/68 van de "Beiträge zur Rudolf Steiner Gesammtausgabe". Daarin staat bijvoorbeeld het volgende:

"Over vier tot zes eeuwen zal het groepje mensen dat nu voorbereid wordt ter redding van de mensheid de God Oriphiël dienen. Hij wordt de Engel van de Toorn genoemd, die met sterke hand de mensheid reinigt. Toen (1879) aanvaardde Michaël de heerschappij en rond het jaar 2400 zal Oriphiël, de vreselijke Engel van de Toorn, de leiding overnemen."

Wij willen hier twee thema's uit dit citaat aanroeren, namelijk waarom de aartsengel Oriphiël de "Engel van de Toorn" wordt genoemd, en of het misschien niet de mensengeneraties van de laatste eeuwen en van nu zijn die tijdens de heerschappij van Oriphiël opnieuw op aarde zullen geboren zijn, en die de vreselijke kwellingen van dat tijdperk zullen moeten ondergaan; wat dat laatste betreft, willen wij nagaan hoe lang ongeveer een mens tussen de dood en een nieuwe geboorte in de geestelijke wereld verblijft.

Waarom wordt Oriphiël "de Engel van de Toorn" genoemd ?

In 1908 heeft Rudolf Steiner een reeks voordrachten gehouden die handelen over de "Openbaring volgens Johannes" uit het Nieuwe Testament, vervat in het boek "Die Apokalypse des Johannes" (GA 104). Daarbij ging hij uit van de ontwikkeling van de mensheid in zijn totaliteit. De Openbaring kan evenwel bezien worden vanuit meer dan één gezichtspunt met betrekking tot de menselijke ontwikkelingsgang, en in 1924 heeft hij dan een nieuwe voordrachtenreeks over de Openbaring volgens Johannes gehouden, deze keer specifiek bekeken vanuit het oogpunt van de ontwikkeling van de menselijke bewustzijnsziel. Deze voordrachtenreeks verscheen pas in 1995 in het openbaar in het boek "Apokalyps und Priesterwirken" (GA 346).
Hier zullen wij ons enkel baseren op de voordrachten uit "Apokalypse und Priesterwirken"; over Oriphiël heeft Rudolf Steiner daarin eigenlijk niet gesproken, maar als wij het citaat uit de "Beitrage" vergelijken met sommige thema's uit die voordrachten, kunnen wij indirect toch een gissing maken over de rol die Oriphiël in de toekomst zal spelen in wat in de Openbaring het "uitgieten van de schalen van de toorn" wordt genoemd.

Het na-Atlantische tijdperk bestaat uit zeven op elkaar volgende cultuurperioden, waarvan er reeds vier voorbij zijn. Wij bevinden ons nu dus in de vijfde cultuurperiode. Maar de cultuurperiodes worden ook nog eens doorkruist door kleinere cycli van ongeveer 350 jaar, die de aartsengelen-epoques genoemd worden, omdat elk van die epoques geleid wordt door één van de zeven aartsengelen. De leidende rol van een aartsengel is evenwel niet absoluut, omdat de zes andere ook altijd een zekere impact op het wereldgebeuren hebben. De regerende aartsengel van de huidige epoque, die in 1879 begonnen is, is Michaël, en hij zal blijven tot rond 2400 de aartsengel Oriphiël het leiderschap zal overnemen (aldus wordt toch in het hierboven vermeld citaat beweerd). Dat betekent dat Michaël, in de plaats van circa 350 jaar, meer dan 500 jaar zal heersen, en dat is lang. Maar de machtsovername door een andere aartsengel voltrekt zich niet van de ene op de andere dag, want de invloeden van de voorgaande epoque nemen weliswaar geleidelijk af, maar doen zich toch nog lange tijd gelden. In die optiek is het aannemelijk dat Oriphiël rond 2400 zijn volle heerschappij zal uitoefenen, maar dat hij reeds rond 2300, het bewind van Michaël zal overgenomen hebben. Naar onze mening kan dat zelfs al iets na 2200 gebeuren, omdat Steiner ergens anders vermeldt dat de heerschappij van Michaël zo'n drie- tot vierhonderd jaar zou duren.

In de dertiende voordracht van GA 346 vernemen wij dat - steeds met betrekking tot de ontwikkeling van de bewustzijnsziel - het tijdperk van het "klinken van de zeven bazuinen" (vanaf Op. 8:7) een aanvang neemt rond het jaar 1100 (het begin van de Kruistochten), dat de zesde bazuin begint te blazen rond 1843 (volgens Rudolf Steiner het culminatiepunt van het materialisme), en dat zij zal blijven blazen tot het einde van de twintigste eeuw. Zes bazuinen hebben dus geklonken in een tijdsspanne van 900 jaar, of gemiddeld 150 jaar per bazuin. Aangezien uit de voordracht blijkt dat ook elk van de zeven zegels die geopend worden (Op. 6 e.v.) een periode van ongeveer 1070 jaar beslaan (vanaf het Mysterie van Golgotha tot aan het begin der Kruistochten), dus ook gemiddeld ongeveer 150 jaar per zegel, mogen wij veronderstellen dat de zevende en laatste bazuin zal klinken gedurende 150 jaar, van 2000 tot 2150. Hiervan uitgaande, nemen wij daarom aan dat ook de zeven schalen der toorn elk 150 jaar zullen duren, samen van 2150 tot 3200. Het zijn slechts rekenkundige gemiddelden die wij hier hanteren, en het mag geenszins uitgesloten worden dat in de praktijk zulke periodes korter of langer duren; hoe dan ook valt de volledige heerschappij van Oriphiël (van 2300 tot 2650) in het tijdperk van de schalen van de toorn. Daarom wordt Oriphiël de Engel des Toorns genoemd.

. De schalen der toorn in "De Openbaring volgens Johannes"

Door het uitgieten van de schalen der gramschap brengt God zoveel ellende en onheil over de mensen, dat zij "van pijn hun tongen stukbijten" (Op. 16:10). Hoe valt dit te rijmen met het beginsel dat er van God uit altijd loutere liefde naar de mensen toestroomt, zoals Steiner zegt ?
In de vijftiende voordracht (19/11/1924) van GA 346 geeft hij zelf het antwoord op dit raadsel:

"Maar, mijn beste vrienden, neem eens heel rein water, absoluut kristalrein water, en neem dan een vuile spons, een spons, die vanbinnen vuiligheid bevat. Breng die in dat kristalklare, kristalreine water, dompel ze erin, druk ze samen, laat het water er weer uitvloeien - en het is vuil en troebel. U hebt het kristalheldere water door de vuile spons laten opzuigen, hebt het weer uitgeperst en het is vuil geworden. Kan het reine, kristalzuivere water er iets aan doen dat het als vuil water uit de spons vloeit, wanneer men ze uitperst ? Wat kan de uit het reine licht ontspringende goddelijke liefde er aan doen, dat zij door het tijdperk van het materialisme wordt opgenomen zoals het klare water dat doortrokken wordt van de onreine spons, en daardoor tot iets gans anders verwordt ? - Zo kunnen wij ons het beeld voorstellen: kristalhelder water, opgezogen door een vuile spons, wordt troebel, ondrinkbaar water. De in het licht verschijnende goddelijke liefde, in het tijdperk van de ontwikkeling van de bewustzijnsziel opgezogen door al de ingrediënten van het boze, die in de tijd van de ontwikkeling van de bewustzijnsziel latent of openbaar in de mensheid woeden, wordt tot goddelijke toorn.
Dat is het geheim van het volgend tijdperk, dat door hetgeen in de mensheid geschiedt, de goddelijke liefde zal te voorschijn komen onder de vorm van de goddelijke toorn - van de goddelijke toorn, die zal behoeden voor alle materiële verschijnselen, die ontstaan ingevolge het materialistische tijdperk van de bewustzijnsziel, die daardoor zal behoeden, dat hij deze verschijnselen zal laten te gronde gaan, om hun verdere schadelijke werkzaamheid af te remmen. Uitgaande van wat er aan de schrijver van de Apokalyps verschijnt, spreekt deze over het uitgieten van de schalen der toorn in het volgend tijdperk (Ap. 16,1 e.v.). ...
Maar dat wat de goddelijke toorn daar uitgiet over de mensen, is in waarheid nog altijd een openbaring van de goddelijke liefde. Want moest in dit tijdperk de goddelijke liefde schijnbaar erbarmen hebben over de zwakheid van de mensen, dan zou dat toch geen waarachtig erbarmen zijn. Men zou de ogen sluiten voor alles wat als onvermijdelijk gevolg van de menselijke gedachten en daden geschied is; dat zou het meest liefdeloze zijn, want dan zou de mensheid te gronde gaan. Enkel en alleen door het uitgieten van de goddelijke toorn, maar die enkel de metamorfose van de goddelijke liefde is, kan dat, wat de mensheid teweeggebracht heeft aan schadelijke dingen, ongedaan gemaakt worden, want anders zou een onnoemelijke schade aangebracht worden aan de verdere ontwikkeling van de mensheid."


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*********************



.

Over de tijdsduur tussen het leven na de dood en een nieuwe geboorte

Door Jan Vermeir

"Toen (1879) aanvaardde Michaël de heerschappij en rond het jaar 2400 zal Oriphiël, de vreselijke Engel van de Toorn, de leiding overnemen", lezen wij in het citaat in het vorige artikel.
"Rond het jaar 2400, dat gaat ons niet aan", zijn wij geneigd te denken "want tegen die tijd vertoeven wij al lang in de gelukzaligheid van de geestelijke wereld en zullen wij daar dan nog vele eeuwen blijven."
Maar is dat wel zo ?
De normale tijdsduur van het leven tussen de dood en een nieuwe geboorte is ongeveer 2160 jaar, of een mannelijke en een vrouwelijke incarnatie waartussen er elk circa 1000 jaar liggen, zegt Rudolf Steiner. Uit GA 94: "Want 2160 jaar is de tijdsduur die nodig is voor zowel een mannelijke als een vrouwelijke incarnatie, dat betekent dus voor de twee aspecten, waarbij de mens de volledige schat aan ervaringen van een tijdperk verwerft". Een tijdperk betekent hier 2160 jaar, of de tijd die de zon nodig heeft om één sterrenbeeld van de dierenriem te doorlopen. In die tijd verandert de aarde volkomen van aanzicht. Wanneer de mens dan na ongeveer 2000 jaar terugkomt op aarde, vindt hij een andere mensheid, een totaal andere cultuur, waarin hij volledig nieuwe ervaringen kan opdoen.

In GA 227, "Initiations-Erkenntnis", beziet Steiner die periode vanuit een nog ander standpunt: nadat een mensenziel haar fysieke lichaam en etherlichaam afgelegd heeft, zegt hij, moet zij eerst door de zielewereld gaan en daarna door de geesteswereld. De zielewereld is eigenlijk het Kamaloka ( = het vagevuur) en bestaat uit drie sferen: de Maan-, de Mercurius- en de Venussfeer. Een mens moet ongeveer een derde tijd van zijn fysieke leven in de zielewereld doorbrengen, of de tijd die nodig is om alles af te leggen wat hem nog aan de aarde bindt. Stel dat iemand 90 jaar geworden is, dan moet hij 30 jaar in de zielewereld blijven. Daarna gaat zijn ziel over naar de geesteswereld. Eigenlijk bestaat de geesteswereld uit de geestelijke (niet de fysieke) zon wiens geestelijk licht overal vanuit de periferie stroomt, zodanig dat men zich als het ware in dit stadium na de dood in de zon bevindt. In het bereik van deze zonnesfeer bevinden zich ook de geestelijke sferen van Mars, Jupiter en Saturnus. Die drie sferen moet de mens doorlopen en dan dezelfde weg teruggaan. Die doorgang verloopt wezenlijk langzamer dan de doorgang door de zielewereld, namelijk 12 maal langzamer voor elk van de drie genoemde sferen Mars, Jupiter en Saturnus, en dat geeft 30 jaar X 12 = 360 jaar per cyclus. Dus door drie grote cyclussen, Mars, Jupiter en Saturnus moet de mensenziel gaan tot aan het zogenaamde "middernachtelijk uur", en vervolgens moet zij door die drie cyclussen terugkeren om tenslotte opnieuw op aarde geboren te worden. Dat geeft ons opnieuw een periode van 2160 jaar, want 360 x 6 = 2160.
Maar in het tijdperk waarin wij tegenwoordig leven, is het voor de mens slechts mogelijk om alleen de Marssfeer volledig te doorlopen. In de sferen van Jupiter en Saturnus kan hij voorlopig nog niet binnendringen. Hij ontvangt echter wel op een andere manier de krachten die uitstralen van de geestelijke wezens van Jupiter en Saturnus. Hij passeert namelijk de zogenaamde "kleine planetoïdengordel", die zich tussen Mars en Jupiter bevindt; en het eigenaardige van deze planetoïden is, dat zij - geestelijk opgevat - kolonies zijn van Jupiter en Saturnus. Geestelijke wezens van Jupiter en Saturnus hebben zich op deze planetoïden gevestigd, en doordat de mensenziel de planetoïden passeert, kan zij - weliswaar als een soort surrogaat -, de geestelijke invloeden van Jupiter en Saturnus opnemen. Voor mensen met een edele natuur, die zonder veel problemen de planetoïdengordel binnentreden, bedraagt de normale tijd tussen de dood en een nieuwe geboorte 700 tot 800 jaar. Anders is het gesteld met onedele, egoïstische naturen, want die bereiken de planetoïdengordel zelfs niet: Rudolf Steiner hierover:

"Mensen, die zich uitsluitend aan het aardse leven overgegeven hebben, die iets crimineels in hun wezen hebben, die hebben weinig mogelijkheden in zichzelf tot stand gebracht, om naar omhoog te stijgen in de oceaan van het sterrenbestaan; zij komen zeer vlug terug naar het aardeleven, nadat zij een korte tijd tussen de dood en een nieuwe geboorte doorgemaakt hebben. ... Men kan daarom zeggen dat mensen met een animale geaardheid, mensen die zich zeer gemakkelijk overgeven aan hun instincten en driften, vlug terugkomen. ... Iemand met lage driften die door de poort van de dood gaat, vervolledigt de kringloop niet, deinst vooraf terug, wordt namelijk door de planetoïden teruggestoten."

De tijdsduur die men doorbrengt in het leven na de dood hangt ook af van de graad van bewustzijn die men daar heeft. Dat is een kosmische wet.
Mensen die niet afgestompt door het leven gaan, diepzinnige mensen die uit de levenservaringen veel leren en de aandrang voelen om de raadselen van het bestaan na te vorsen, mensen die een hang hebben naar het verwerven van spirituele inzichten, die brengen veel vruchten mee in het leven na de dood; hun bewustzijn blijft daar klaar en helder, het geesteslicht bestraalt hen, zodat zij zich daar beter kunnen oriënteren. Daarom blijven zij er ook langer.

Uit GA 350 (30/05/1923):
"Ziet u, het moet duidelijk zijn, dat er een zekere tijd moet verstrijken vooraleer de mens weerkomt op aarde.
En dan kunt u vragen: Ja, wanneer komt hij terug ? - Wanneer men deze zaak dan tot het einde onderzoekt, komt men tot het volgende: wie zich op aarde zeer veel met de geestelijke wereld heeft beziggehouden, die groeit na de dood gemakkelijker binnen in de geestelijke wereld. Hij heeft dan verhoudingsgewijs een lange tijd nodig tussen de dood en een nieuwe geboorte, omdat hij zich veel beziggehouden heeft met de geestelijke wereld. U zult wellicht verrast zijn, dat ik zeg: lang. Hij kan zich lang ophouden in de geestelijke wereld, omdat hij hier al veel over die wereld geleerd heeft. Zulke mensen kunnen zich daar beter ontwikkelen, blijven langer daar en komen later terug."

. Anders is de situatie bij mensen die tijdens hun aardeleven volledig zijn opgegaan in de materiële aspecten van het leven. Wat voor hen slechts telt is het materieel en het economisch nut dat zij op aarde kunnen verwerven. Rudolf Steiner noemt dit soort mensen het "economische mensentype", dat vanaf de zestiende eeuw begon op te komen (cfr. het artikel "Over de toenemende wereldbevolking" in De Brug nr. 21). Tot deze soort behoren zeer vele heerserstypes die reeds gedurende eeuwen het maatschappelijk, financieel en economisch beleid bepalen over de ganse wereld. Volgens Steiner worden zulke mensen niet geselecteerd uit de allerbesten wat het mensdom te bieden heeft, maar uit de allerslechtsten, en hij noemt bij name Thomas Cromwell (1485 - 1540), een Engels staatsman die gedurende een aantal jaren de binnenlandse en buitenlandse politiek beheerst heeft. (3)
In 1919 (uit GA 191) zei Steiner dienaangaande: " [Het leven van] Thomas Cromwell kan slechts begrepen worden wanneer men weet: hij behoort tot die mensen, die na een zeer kort leven tussen de dood en een nieuwe geboorte opnieuw op aarde geïncarneerd worden. Deze mensen, die voor hun nieuwe aardeleven slechts een kort leven in de geestelijke wereld doorgebracht hebben, zijn juist onder de heerserstypen, die in de nieuwe tijd naar voren treden, uitzonderlijk talrijk."
Het bewustzijn van zulke mensen is in het leven na de dood gedempt, verdoofd, en zij leven er in het duister. Zij komen vlug naar de aarde terug, wellicht al na een paar honderd jaar, want wat zouden zij in de geestelijke wereld kunnen gaan uitrichten ?

(3) Niet te verwarren met Oliver Cromwell (1599-1658), de veldheer uit de Engelse burgeroorlog. Thomas Cromwell diende onder Hendrik VIII (die met zijn 6 vrouwen), viel in ongenade en werd terechtgesteld. - fdw

Uit GA 209 (27/11/1921) : "U kent allen het feit, dat er normaal gezien een langere tijd verstrijkt tussen de dood en een nieuwe geboorte.
Alleen zijn er juist nu in de huidige aardeontwikkeling vele mensen, die slechts een korte tijd doorgebracht hebben tussen hun laatste dood en hun nieuwe geboorte, omdat zij in dat vorig aardeleven weinig doordrongen waren van mensenliefde, van hogere idealen. In dat vorig aardeleven waren zij slechts bedacht op hetgeen alleen maar louter nut kon opleveren. ..."

Het volgende fenomeen komt ook voor, namelijk dat mensen die al te oppervlakkig en lichtzinnig geleefd hebben en er enkel op uit waren om aardse macht, roem en bezittingen te verwerven, na een zodanig korte tijd reïncarneren dat zij hun oude, nog onopgeloste astrale lichaam in de astrale sfeer terugvinden. Zulk een oud hulsel, dat nog de lagere instincten van het vorig leven in zich bergt, wil zich dan verbinden met het nieuwe astrale lichaam, zodat iemand die in dat geval verkeert, voortdurend dit astrale lijk als een soort dubbelganger naast zich heeft. Dit noemt men een abnormale vorm van "de Wachter aan de Drempel", en voor de betrokkene brengt dat een vreselijk lot teweeg.
. In GA 93a (27/09/1905) geeft Rudolf Steiner het voorbeeld van paus Alexander VI, zijn echte naam was Rodrigo Borgia (1430 - 1503), berucht om zijn opportunisme, zijn misdaden, zijn hang naar geld en goud. Volgens de overlevering zou deze op de volgende manier aan zijn einde gekomen zijn: tijdens een feest wou hij zich ontdoen van enkele tafelgenoten, hinderlijke politieke tegenstanders, en liet hij gif mengen in hun wijnbeker; maar begerig als hij was naar die lekkere drank, vergiste hij zich van beker, pakte die met de vergiftigde wijn en dronk hem leeg.

"Vele van de pausen uit de beruchte pausentijd, zoals bijvoorbeeld Alexander VI, hebben zulk een dubbelganger in hun volgende incarnatie gehad. Er zijn mensen, en tegenwoordig helemaal niet zelden, die hun vroegere lagere natuur voortdurend naast zich hebben. Dat is een specifieke soort van waanzin. Dat zal steeds talrijker en heviger worden, omdat het leven in het materiële steeds meer toeneemt. Veel mensen die nu helemaal opgaan in het materiële leven, zullen in hun volgende incarnatie de abnormale vorm van de Wachter aan de Drempel hebben. Wordt de spirituele invloed nu niet zeer sterk uitgeoefend, dan zou er, ten gevolge van de materialistische cultuur, een soort van epidemisch waarnemen van de Wachter aan de Drempel optreden. Een voorbode is de nervositeit in de huidige tijd. Zij is een soort opgaan in de periferie. Alle neurosen van tegenwoordig zullen in de volgende incarnatie gedreven worden door de Wachter aan de Drempel. Zij zullen in een te vroege incarnatie gedreven worden, in een soort kosmische vroeggeboorte. Wat we door middel van de antroposofie moeten nastreven, is een verblijf in het Devachan [= de geesteswereld] dat lang genoeg duurt, om zulke voortijdige incarnaties te vermijden."

Er zijn ook mensen die doelbewust vroeger op aarde weerkeren. Dat zijn mensen die diep in de wereldgeheimen kunnen schouwen en de offerwil hebben om vervroegd weer mee te kunnen werken aan de voortgang van de aardecivilisatie. Volbewust kunnen zij voor zichzelf de doorgangen door de Mars-, de Jupiter- en de Saturnussfeer versnellen. Rudolf Steiner bijvoorbeeld heeft eens gezegd dat hij reeds in het begin van de eenentwingste eeuw, samen met een aantal van zijn toenmalige medewerkers uit de antroposofische beweging, en dit ondanks de heersende wetten van karma en reïncarnatie, vervroegd zou terugkeren om zijn werk verder te zetten. Tenminste indien de omstandigheden op aarde daarvoor gunstig zouden zijn. Maar het ziet er naar uit dat die tot nu toe niet gunstig zijn, en het is zeer goed mogelijk dat wij zullen moeten wachten tot Oriphiël, de vreselijke Engel van de Toorn komt om de mensen wakker te schudden.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*********************



.

In het oerbegin was het Woord ...

Door François De Wit

Aansluitend op het artikel in De Brug 54 over het begin van het Johannes-evangelie, geven we onderstaande informatie, die op 19 april 2007 te lezen was op de webstek van de New Scientist
(http://space.newscientist.com/article/dn11635-sound-waves-reverberate-through-solar-pipes.html)

"Een nieuwe studie toont aan dat er geluidsgolven klinken doorheen de protuberansen in de buitenste atmosfeer van de zon, veroorzaakt door dieper plaatsvindende explosies. Deze geluidsgolven kunnen wetenschappers helpen om meer te begrijpen van de nog altijd mysterieuze buitenste atmosfeer van de zon, de zgn. corona.
De golven worden waargenomen in de protuberansen, lange slierten van geladen gas die aan beide einden van de zon vasthangen. Ze volgen het magnetisch veld van de zon.
Dat protuberansen oscillaties vertonen, werd voor het eerst gemeld in 2002, maar het was tot nu toe niet duidelijk of het zuiver magnetische schommelingen waren of reusachtige geluidsgolven.
Nieuwe observaties met het Solar and Heliospheric Observatory (SOHO) bevestigen dat ze samenhangen met drukschommelingen in de protuberansen, wat maakt dat ze geluidsgolven zijn. Yoera Taroyan van de universiteit van Sheffield in het UK leidde het team dat de waarnemingen analyseerde.
De waarnemingen maakten duidelijk dat de golven veroorzaakt worden door explosies, zgn. microflares in de lagere atmosfeer van de zon. "We kunnen nu stellen dat dit akoestische golven zijn en opgewekt worden door explosies aan de voet van de protuberansen," vertelde Taroyan aan de New Scientist.

De studie van de geluidsgolven kan helpen om het mysterie op te lossen waarom de temperaturen in de corona zo hoog zijn - die lopen op tot miljoenen graden - hoewel het op de zichtbare oppervlakte van de zon, die twee lagen onder de corona ligt, amper enkele duizend graden is.
De geluidsgolven op zich bezitten niet genoeg energie om die mysterieuze hitte te verklaren, maar de manier waarop ze vibreren in de coronal protuberansen werpt een licht op de eigenschappen van de corona en zeggen iets over de manier waarop de energie hier wordt verspreid.

"We kunnen de warmteontwikkeling bepalen als een functie van tijd en ruimte," zegt Taroyan. "Dat zal ons waarschijnlijk toelaten om de aard van het warmteproces beter te verstaan."

Wetenschappers weten al lang dat geluidsgolven overheersen in het binnenste van de zon.

Taroyan zegt dat de golven van een microflare zouden klinken als een afzonderlijke luide knal ("like a single loud boom"). Vooral dit laatste trok onze aandacht : "like a single loud boom". "Boom", het klinkt als "boem".
Herkennen we daar niet (B) - A - OE - M in, het oeroude Indische meditatie-woord ?

. Rudolf Steiner gaf voor iedere planeet een klank aan, Julia Bort zet ze op een rijtje (in "Heileurythmie und Heilpädagogik", in "Heilende Erziehung", Verlag Freies Geistesleben, 1981, blz. 207) :

  • OE voor Saturnus
  • O voor Jupiter
  • E voor Mars
  • A voor Venus
  • I voor Mercurius
en

"als uit de Zon klinkt het alle klanken omvattende, heilige AOE"


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*********************



Terug naar het thuisblad

*

*

*

*

*