Inhoudstafel van Brug 55 (maart 2007) De aartsengel Uriël en het sociale oerfenomeen * * * * * * * * * * * * * * * Beste Lezer,Een antroposoof leidde een druk leven en daardoor zag hij zijn kinderen maar twee keer per week. Op een woensdagnamiddag had hij zich kunnen vrijmaken en hij bracht enkele uren door in de familiekring. Rond vier uur was het tijd om te vertrekken. De kinderen waren verdiept in hun spel. De moeder vroeg de kinderen of ze niet meereden om papa tot aan het station te voeren. Dat betekende een onderbreking van hun spel voor minstens een uur. Het oudste dochtertje twijfelde even en vroeg dan : "Wat wil jij, papa ?" Daarmee begreep de vader dat ze liever verder speelde en hij antwoordde dat het beter was dat ze thuis rustig bleven verder spelen, ze zaten immers al genoeg in de auto. Achteraf bedacht hij : het kind liet zijn keuze afhangen van de nood van de vader. Had die te kennen gegeven dat hij het gezelschap van de kinderen zou gemist hebben, dan had het kind zijn eigen spel opgeofferd.Voor een kind is het nog een vanzelfsprekend gebaar, nog een geestelijk instinct : de nood van de ander tot motief van zijn handelen maken. Meestal gaat het verloren bij het opgroeien. Naarmate we ons in de tijd verwijderen van onze geestelijke oorsprong, verliezen we dit gebaar en nemen we meer en meer onze eigen nood als motief van ons handelen. De volwassen mens moet zich het sociale gebaar, het uriëlische gebaar, met veel moeite terug eigen maken. Daarover gaat het grootste deel van deze aflevering van De Brug.
François De Wit.
* * * * *
De aartsengel Uriël en het sociale oerfenomeen
Bewerkt door François De Wit.
"Met dit boek wordt een poging ondernomen om tot de kern van het sociale door te dringen. Die is een sacramentum : heilig. De beschermheilige van het sociale is Johannes de Doper. Zijn goddelijke inspirator en helper is, zoals nader toegelicht zal worden, de Elohim Uriël. Als zodanig staat hij, samen met de andere zes Elohim, onder de directe leiding van Christus. Wat uit hun samenwerking voortvloeit mogen wij de Christelijke sociale impuls noemen. - Aangezien echter Uriël een hiërarchisch wezen is van vrijwel volledige onbekendheid, zal in vijf voorafgaande 'Uriëlische Beschouwingen' op zijn werkzaamheid worden ingegaan."
Deze vijf beschouwingen gaan over 1. de Uriëlieten
De tweede beschouwing is lang geleden al eens aan bod gekomen in het eerste en tweede nummer van De Brug.
Uit de vier overige beschouwingen drukken wij nu een aantal passages af. Hier en daar werd de tekst wat
ingekort. Alleen voor grotere weglatingen hebben wij dat aangeduid met ( ... ). Om de leesbaarheid te
verbeteren hebben we ook de tekstopmaak wat aangepast.
1. Uriëlieten"Er bestaat een hardnekkig misverstand dat alle antroposofen michaëlieten zijn. Dit houdt logischerwijze in, dat wie geen michaëliet is ook geen antroposoof kan zijn. Willen wij over uriëlieten spreken dan zullen we dit misverstand eerst uit de weg moeten ruimen. Wie oog heeft voor andere stromingen dan de michaëlische, ontmoet in antroposofische kringen om de haverklap niet-michaëlieten. Vanwege bovenstaand misverstand gebruiken zij echter graag de naam Michaël. Dat komt noch de oprechtheid noch de ruimheid van de antroposofie ten goede en evenmin de michaëlische stroming zelf, die immers allesbehalve xenofobe trekken vertoont maar juist kosmopolitisch is. Zeker, wij leven in een michaëltijdperk. Daarin stellen alle wezens die Christus dienen, met name Gabriël, Raphaël en Uriël, zich in dienst van Michaël.
Daarmee werken zij samen
ten behoeve van de vooruitgang van de mensheid.
Sociaal zijn vergt een bewustzijnsoffer. Dat is wel iets om van te schrikken en zoals we aan onze 'sociale'
toestanden kunnen zien, schrikken de meeste mensen daar dan ook voor terug. "We streven toch naar
bewustzijnsverruiming?" Misschien is het dienstig er in dit verband aan te herinneren dat het grootste
bewustzijnsoffer gebracht is door Christus, door mens te worden om de voortgang van de menselijke
ontwikkeling mogelijk te maken.
Laten wij ons realiseren dat het sociale verlangen in laatste instantie is dat ieder mens meekomt, dat de
mensheid haar ware bestemming slechts kan vinden, als er niet één ontbreekt. Slechts de mensheid als geheel
kan het volledige lichaam van Christus worden. 3. De geselingOver de geseling vinden wij in de vier evangeliën niet meer dan dat Pilatus ze bevolen heeft.( ... ) Alle vier evangeliën beschrijven gelijkerwijze het merkwaardige feit, dat Pilatus liet geselen nadat hij als hoogste rechter in het land geen schuld aan Hem gevonden had. Lucas en Johannes laten hem dat zelfs driemaal uitspreken. Het drama zal zich nadat ook de derde lijdensstatie is doorleden in versterkte mate herhalen. Voordat Pilatus de Aangeklaagde de joden ter kruisiging in handen geeft, wast hij zijn handen in onschuld (Mattheus 27:24), waarmee hij nog eens te kennen geeft dat hij een onschuldige de dood in stuurt. Men kan er moeilijk onder uit Pilatus te zien als iemand die - tenminste deels - een ingewijde was; dat wil zeggen als een mens, die nog weet heeft van de occulte betekenis van het rechtspreken. Het lijkt er veel op, dat hij in een bijna cultisch lijkende symboliek de rol speelt van iemand, die bewust een foutief vonnis in dit werelddrama wijst. Hij stuurt Degene, die hij waardig acht om koning der joden te zijn, naar de plaats van de openbare terechtstelling. Het is te simpel gedacht, in Pilatus slechts een Caesardienaar te zien, die met de dood van een onschuldige voor zijn heer de vrede in Palestina koopt. Dat was wel het argument, waarmee het Sanhedrin, de Hoge Raad der joden, de veroordeling van Jezus verdedigde; zoals het overigens in alle landen tot op de dag van heden gebruikelijk is, onschuldigen aan het staatsbelang op te offeren. Pilatus trotseert de joden totdat de uitzinnige mensenmassa hem dwingt om zijn rol van rechter voor die van stadhouder te verwisselen. En hij trotseert de joodse leiders opnieuw, als hij de Gekruisigde openlijk als Koning der joden aanduidt. Pilatus komt over als een rechtschapen rechter, die enerzijds het gevoel voor rechtvaardigheid uit het republikeinse tijdperk van Rome heeft bewaard, maar anderzijds zeer moderne trekken vertoont. Wat zou hem ertoe gebracht hebben om een onschuldige te laten geselen? Zouden wij vanuit ons huidige bewustzijn niet zeggen: als zijn stadhouderschap al een gerechtelijke moord vereiste, dan toch niet ook nog wreedheden? - Ook deze redenering is te simpel. In die tijd leefde nog het bewustzijn, dat een euveldaad bestraft moet worden, zo niet aan de schuldige, dan aan een onschuldige. Tot in de vorige eeuw leefden resten van die opvatting in geperverteerde vorm voort. De geïnstitutionaliseerde zondebok is er een van. In scholen en internaten voor kinderen uit de adel en rijke burgers werden in de Duitse landen vaak enkele zeer begaafde kinderen uit arme families opgenomen. Het gold als een 'Christelijk' gebaar. Had een adelstelg iets misdaan, dan stond zijn afkomst niet toe, dat de hiervoor bestemde lijfstraf aan hem werd voltrokken. Maar omdat de gerechtigheid een straf verlangde, kwamen de stokslagen voor de ogen van alle leerlingen - die daarmee een praktische les in de werking van Nemesis, de wrekende gerechtigheid kregen - neer op het achterwerk van hem, die het armenbrood at. Daar komt het Duitse woord 'Prügelknabe' vandaan. Natuurlijk dienen wij over deze pervertering ontzet te zijn. Wij moeten echter ook de andere kant zien. Kosmisch gezien is het zo, dat er onder alle omstandigheden evenwicht moet zijn tussen euveldaad en boete. Heeft niet daarom de Christus (een deel van) de gevolgen van de zondelast op zich genomen? Hier echter staan wij voor de vraag, of en in hoeverre de mens zich tot voltrekker van de Goddelijke gerechtigheid mag opwerpen. Het genoemde voorbeeld, iemand tot zondebok maken, is een late nakomer van de voor-Christelijke gerechtigheid. Jehova heeft immers telkens weer plaatsvervangende offers laten brengen. Maar tot deze wereld behoorde ook Pilatus. We kunnen ons nu afvragen: had Pilatus wellicht een vaag vermoeden, dat Diegene die voor hem stond de zonden der wereld zou dragen en dat daartoe ook het ondergaan van de geseling behoort?
Hoe het ook zij, het principe als zodanig heeft eeuwigheidskarakter. Het geldt ook nu nog. Het verschijnt echter
nu in zijn Christelijke gedaante. Steiner heeft er een voorbeeld van gegeven: het karma moet vervuld worden,
maar het is niet nodig, dat diegene, die het veroorzaakt heeft, het ook draagt. Iemand kan het hem, in volle
vrijheid, afnemen. En daarmee zijn we in de kern van de tweede lijdensstatie. De geseling werd dus aan een
onschuldige voltrokken en de navolging Christi moet van dit feit uitgaan. - Zien wij de Christelijke weg als een
navolging van Christus, dan houdt dat in, dat hij niet ter eigen vervolmaking wordt gegaan. Wij zijn geroepen mee te werken aan deze verlossingstaak, niet wegens een of andere karmische vereffening, maar uit liefde tot de medemens. Nog zijn wij niet in staat - zoals de Zoon - te streven naar verlossing van de mensheid als geheel. Dat zou voor ons bewustzijn te abstract blijven; het zou slechts een gedachte blijven en het beleven van de intensiteit van deze slagen niet toelaten. Dat is eerder mogelijk, als men karma van concrete mensen op zich neemt, mensen die in hun nood, uitgesproken of onuitgesproken, naar die bevrijding diep verlangen; mensen ook, die men daardoor voor andere taken vrijmaakt. Hier komen wij op een gebied, dat Steiner als een opdracht aan de Verenigingsleden meegaf :
Wat kan een mens bewegen om andermans karma op zich te nemen ? Dichter komt men bij het gebeuren van Golgotha, indien het offer uit erbarmen met de ander plaatsvindt. Dan staat men in een christelijk-boeddhistische traditie, die men bijvoorbeeld ook in Franciscus van Assisi en in Elisabeth van Thüringen kan herkennen. Achter dit motief kan het bewustzijn staan, dat men door zelf opgeklommen te zijn, de val van anderen veroorzaakt heeft. Nog een stap verder gaat het niet bedachte, maar tot eigen levensinhoud geworden inzicht, dat alle mensen leden zijn van een lichaam en dat het einddoel van de hiërarchie der mensen niet bereikt kan worden, als anderen in hun nood worden achtergelaten. Tenslotte kan ook een zuivere Christusliefde tot het verlangen worden aan Zijn verlossingswerk deel te nemen en daarvoor slagen op zich te nemen, die Hij anders zou dragen. - Zo kan de blik doordringen in steeds diepere lagen van het liefdeswerk van Christus, dat in de oerbeelden van de lijdensstaties voor het zieleoog staat.
Omdat evenwel het gevaar niet denkbeeldig is, dat lichtvaardig met karma-overname wordt gespeeld, zij reeds
hier erop gewezen, dat deze alleen onder leiding van de Heer van het Karma legitiem is.
. 4. ZondenverlossingIn een vierde stap zullen wij pogen de diepte te peilen van hetgeen Uriël ons als toekomstperspectief voor ogen houdt. Dat kan niet meer dan een poging zijn, geen gedocumenteerde waarheid, eerder een oproep om zich met het thema bezig te houden.
. "Vier machtige, verheven gestalten staan in de wereldruimte. Zij vormen een kosmisch kruis. (...) In de richting van het Noorden staat diegene, die in het bijzonder verbonden is met de Saturnus-ontwikkeling (...), hij wordt met de naam Uriël aangeduid."
Hoe zonderling het na het voorafgaande ook moge klinken, ik houd het desondanks voor waarschijnlijk, dat Oriphiël de Griekse naam voor Uriël is en dat het derhalve om één wezen gaat. Zoals ooit Goden (engelen) in aardse gedaante onder de mensen toefden en toch Goden bleven; zoals Michaël als mens incarneerde en toch Archai-Elohim bleef;
en zoals Sophia, het wezen uit de hierarchie van de Kyriotetes zich door vijf hiërarchieën
heen tot in het mensenrijk begaf, zonder dat zij daardoor haar hoog wezen van Kyrios verloor, zo ook verzet zich
niets tegen de gedachte, dat Uriël als tijdgeest onder zijn Griekse naam Oriphiël verschijnt en als zodanig een -
voor de mensheid uiteindelijk toch positieve - taak op zich neemt, die hem in oppositie tot de genius Michaël
brengt. Dit antagonisme was voor de mensheid nodig.
Wij zijn volledig bij ons thema van de zondenverlossing aangekomen, als wij hieraan nog een citaat van Steiner
toevoegen :
"Als dan het zwarte tijdperk komt (= waarin de boze de mensen tot in hun fysieke lichaam aanvreet en
te gronde richt), dan zullen broedertwist en broederoorlog op gruwelijke wijze heersen en de arme
mensenlijven zullen vreselijk door ziekten en epidemieën worden aangetast en wegkwijnen. Het
brandmerk van de zonde zal voor iedereen zichtbaar op de mensenlichamen afgedrukt zijn. Dan heeft
een andere aartsengel de heerschappij: Oriphiël. Hij moet komen om de mensen wakker te schudden,
om hen door wrede kwellingen te laten ontwaken voor hun ware bestemming. En opdat dit op de
juiste wijze zal gebeuren, moet nu reeds een klein groepje mensen voorbereid worden, opdat zij dan
over vier tot zes eeuwen in het zwarte tijdperk het esoterische leven kunnen verbreiden en leiding
kunnen geven.
Wij mogen dus verwachten, dat tegen het jaar 2400 de mensheid onder de strenge blik van Uriël in het licht van de Vader zal verschijnen: de werkelijkheid zal niet meer te verbergen zijn; zij zal naakt tot in de zintuiglijke waarneming voor de dag komen. Wij kunnen dat begrijpen door het te relateren aan een andere uitspraak van Steiner, namelijk dat in de toekomst de reïncarnatie zichzelf zal bewijzen, omdat de gedragingen van de mensen in hun vorige aardeleven op hun gezichten zullen zijn af te lezen. De mens zal zich met ontzetting realiseren, dat hij de plaats, die hij in de mensheid en in de kosmos inneemt en die in zijn gelaat tot uitdrukking komt, tot aan het einde der tijden niet meer zal veranderen. In dit scenario licht op wat van kerkelijke zijde de eeuwige hellestraf is genoemd. Vanaf dit punt moeten wij Uriël en Oriphiël synoptisch beschouwen. Als tijdgeest verschijnt Oriphiël als Engel van de Toorn, als Engel der Wrake. Dat is schijn. In werkelijkheid heeft de mens het oordeel over zichzelf voltrokken, zo men wil een causale werking van zijn daden. De goede Vader (Lucas 18:19) straft niet. Hij trekt het gordijn opzij. Hij laat Zijn Licht, Uriël, de werkelijkheid belichten en de mens ontdekt: dat heb ik van mezelf gemaakt. - Tot aan Saturnus reikt de tijd. Daarachter strekt zich de eeuwigheid uit. En omdat het boze 'slechts' het goede op het onjuiste moment is, bestaat voorbij Saturnus het boze niet meer. Er is alleen nog Goddelijke Gerechtigheid; dat betekent, dat alles de hem toekomende plaats heeft ingenomen. En omdat er geen tijd is, is dit de plaats voor alle eeuwigheid. In zeker opzicht kan men dat vergelijken met het dier, dat ook zijn onveranderlijke plaats heeft, alleen is het dier zonder schuld in die tragische situatie geraakt en heeft er geen weet van. De mens echter begint onder de strenge blik van Uriël te weten. Als tijdgeest moge hij zich als straffend wezen voordoen; als Elohim is hij degene die aan het licht brengt.
Niettemin spreekt Steiner van een klein groepje, dat de mensheid kan redden. Wij weten van Steiner, dat wij weliswaar ons persoonlijke karma kunnen vereffenen, maar dat daarmee het door de mens verstoorde kosmische evenwicht nog niet is hersteld. Het is de Zoon, de Christus, die als Lam Gods de volmacht heeft om dit deel van onze zonde te dragen. Ook de overname van karma geeft de helpende niet de mogelijkheid om de kosmische schuld van de ander, de verstoring van de Vaderlijke Gerechtigheid, teniet te doen. Evenwel, waar de barmhartige de ander in Zijn Naam nadert, daar zal Hij, zo heeft de Christus beloofd, in hun midden zijn. Als iemand uit reine liefde, zonder bijmotief van eigen voordeel (een deel van) het karma van de ander draagt, zal de Christus het kosmische deel van het offer brengen. Men kan het nog anders zeggen: waar wij uit reine liefde tot de Christus-in-de-ander handelen, zal Hij ons in staat stellen om aan Zijn heilbrengend scheppen mee te werken. - Deze uriëlische missie is blijvend. Zolang er nog een menselijk wezen om verlossing smeekt, zullen er uriëlieten zijn, die hem helpen. Ook nog na het Laatste Oordeel, dat apokalyptisch met 666 wordt aangeduid, zoals Albert Steffen zijn aangrijpend boek 'Mani' afsluit. Steiner sprak in 1907 over de era van Oriphiël, waarvoor zich een klein groepje nu al voorbereidt. De symptomen van wat ons straks te wachten staat zijn echter nu al waarneembaar. Men behoeft niet te wachten tot de zonden tot in het lichamelijke zichtbaar worden. Steeds meer zielen beginnen zichzelf om uiteenlopende redenen in hun gevallen, tragische toestand waar te nemen en een gevoel van hopeloosheid maakt zich van hen meester. Ook de door Steiner voorspelde epidemische vormen aannemende psychische ziekten zijn nu al evident. Psychofarmaca noch zielemassage zullen veel baten. Zo ontstaat de vraag: zijn er nu al mensen die het karma van hun mensenbroeders en -zusters kunnen en willen meedragen? En zo ja, hoe kunnen zij zich daarop voorbereiden? Dat is met het oog op de apokalyptische tijd van het einde van het millennium een acute vraag. Om daarmee niet lichtvaardig om te gaan, moeten wij eerst een andere kwestie onder ogen zien, die de eigenlijke kern van deze beschouwing is.
. Wij nemen het Onze-Vader als uitgangspunt, maar moeten ons ervan bewust zijn, dat dit oergebed vele lagen heeft en de hier bedoelde slechts een van de vele is en dat ook die niet omvattend wordt uitgewerkt. - Wij vinden er de bede "Leid ons niet in verzoeking". De verleider wendt zich tot onze ongelouterde ziel om ons tot daden of juist niet-daden over te halen. Daarachter ligt het gegeven, dat wij reeds weten, vanuit ons ge-weten, dat het grijpen naar wat onze ziel begeert van den boze is. Omdat de mens in de loop van zijn ontwikkeling, namelijk in het eerste millennium voor Christus, een geweten als binnenmenselijk vermogen verworven heeft, is de verleider, Lucifer, reeds overwonnen. Wij kunnen immuun voor hem zijn. Wij ondervinden onze zwakte, niet de kracht van de boze, als we tegen ons geweten handelen. En we verlossen Lucifer, als we niet toegeven. Daarom mogen we de bede van het Onze-Vader (ook) begrijpen als een verzoek om Lucifer te mogen verlossen. Hij moet sedert het begin van onze jaartelling toch mee aanzien en eraan lijden, dat wat hij - terwille van onze ontwikkeling! - aan begeerten, aan onreinheid, aan heers-, heb- en eerzucht in ons heeft gelegd verder doorwerkt, hoewel hij als het wezen dat in ons tijdgebeuren als boos verschijnt al is overwonnen. Is men toch voor de verleiding gezwicht, dan nemen wij de misstap als schuld mee in een volgend leven. Die is als karma in ons levenslichaam gebouwd, dat ons onder leiding van onze engel zo wil gidsen, dat wij in die situaties komen, waarin wij het karma kunnen vereffenen. Daarmee is het uur van de Leugengeest, van Ahriman gekomen. Zijn opzet is, ons alle karmagevoel te doen verliezen. Hij arrangeert de situaties zo, dat wij (ver)blind aan de mogelijkheden voorbijgaan om ons van onze schulden te bevrijden. Onze onwetendheid is zijn gevaarlijkste wapen. Het Christusgebed wijst ons de weg, hoe wij het met de Heer van het Karma overeengekomen karma van Ahriman kunnen afdwingen: waar wij uit reine liefde hun, die schuld jegens ons op zich geladen hebben, kunnen vergeven, groeit het karmagevoel in ons. Naarmate de mensheid de weg van de schuldenvergeving tot eigen zielegebaar weet te maken, is Ahriman van zijn opgave bevrijd en kan hij inslapen. "Vergeef ons onze schuld, zoals wij vergeven onze schuldenaren". Maar wat als Ahriman zijn doel bereikt ? Dan vreten onze schulden zich steeds dieper in in ons levenslichaam, ze vermeerderen zich en worden zonden. Zij verdrijven als verhardingen Diegene, Die van zichzelf kon zeggen "Ik ben het Leven". Het gevolg zal zijn dat het brood - Christi Lichaam - ons niet meer voedt. Daarom de bede "Geef ons heden ons dagelijks brood". Ons geestwezen wordt geperforeerd en daarmee versplintert de enige instantie, die ons uit de diepe val zou kunnen leiden. Op de plaats echter, waar het Mensheids-Ik niet meer zijn kan, verschijnt de Anti-Christ, die een paradox in zichzelf is, want eigenlijk zou men hem de 'niets' moeten noemen. Hier kan men zelf niet eens meer een bijdrage tot de eigen redding leveren. Hier klinkt "Verlos ons van den Boze". Slechts de goedheid van de Vader kan hier nog hulp bieden, maar wij kunnen wel als een tot daad geworden voorspraak de hulp naderbij roepen, als de liefdekrachten van mensen het lot van zondaars op zich nemen en daarmee een beroep doen op onze Verlosser als de voltrekker van de Vaderlijke wil. Waar het niets zich weer met Goddelijke krachten vult, wordt ook deze boze macht verlost en mag hij in zijn niets terugkeren.
Sociaal-zijn is de nood van de medemens tot motief van eigen handelen maken. Hier is de oernood, het gevaar als entelechie in het niets te verdwijnen. Het is de uiterste consequentie van het kwaad. Hier is oorsprong en doel van het sociale.
Wie de uriëlische weg gaat, moet zich er van meet af aan van bewust zijn, dat er geen beloning wenkt, noch in de vorm van een nieuw en hoger bewustzijn, noch als een nieuwe vaardigheid. De eigen vooruitgang behoort per definitie tot de onmogelijkheden. Vanaf de eerste stap, het in zich opnemen van het wezen van de ander, tot aan het laatste en moeilijkste, het op zich nemen van andermans karma, krijgt men er alleen maar lasten bij.
Deze zin vraagt om enige toelichting. - Voorzover zich het sociale oerfenomeen geheel in het onbewuste
afspeelt, hetgeen in de dagelijkse omgang de normale situatie is, is van een 'last' natuurlijk geen sprake. Het is
dan een tweezijdige bezigheid, want men is afwisselend spreker en luisteraar. Dit wijzigt zich, als men het
luisteren naar de ander - en in zeker opzicht ook het spreken tot de ander - bewust begint te hanteren. Dat is niet
alleen vermoeiend, zoals het verwerven van iedere vaardigheid, het trekt ook een bepaald soort mensen aan:
"Eindelijk iemand die naar je luistert". Daarmee begint een verschuiving; men komt in de eenzijdige rol van
luisteraar. Dat is een vermoeiende, soms uitputtende taak, omdat degene die kwijt wil wat hem bezig houdt, een
bewuste hantering van het sociale oerfenomeen niet nastreeft.
Het is wat te eenvoudig om de luisteraar dan slechts als middelaar te zien, waardoorheen liefdeskrachten
stromen, zodat hij gedragen wordt door de Christus-in-hem. Die situatie kan optreden. Normalerwijs ziet het er
anders uit. Zeker, de Christus is steeds aanwezig en bij de luisterende zal ook het streven aanwezig zijn om zich
vanuit Hem voor de ander te openen. De liefdestroom naar de ander toe begint zeker bij de Christus, maar het
probleem van de luisterende is, dat hij die stroom tot zichzelf toegang moet verschaffen en daartegen verzet zich
de oude Adam. Maar naarmate hij erin slaagt om zijn zieleleven te reinigen ('heilige' te worden!), wordt hij
werkelijk doorlaatbaar voor de liefdestroom en wordt licht wat zwaar is. 5. ErbarmenSinds lang kennen wij twee personificaties van het erbarmen: Sophia in het oosten, Maria in het westen. - In Maria's meevoelend hart wordt ook de ergste zondaar opgenomen; op haar voorspraak bij de rechtsprekende Christus mag men rekenen. Zelfs in de van begin tot einde anti-katholieke 'Uilenspiegel', het aan het begin van het bewustzijnszieletijdperk ontstane epos van zelfvinding ('Uw lieden spiegel'), treedt zij niet alleen op, maar vraagt zij genade voor de bij zijn leven als sadistisch hellegedrocht geschetste Philip II. Tot in de kleine alledaagse noden mag men aan Maria zijn kommer en verdriet opdragen. Uit haar stroomt troost naar de lijdende ziel. - Men hoeft zeker niet alle door de kerkpolitiek bepaalde uitwassen van de Maria-verering te volgen om te begrijpen, dat men zich hier tot een reëel wezen wendt, dat nooit morele eisen stelt, maar altijd door haar voorbeeld werkt en daarmee ware vrouwelijke zielekrachten in ons opwekt. Zo vinden wij in Maria tegenover de mannelijk-strijdende kant van het Christendom bijna als achtergrond daarvan een vrouwelijk wezen, omhullend, troostend, vol genade: Madonna. - In de historische Maria vloeit zij ineen met de in haar geïncorporeerde Sophia, dit verheven wezen uit de hiërarchie van de Kyriotetes.Steiner noemt Sophia de eigenlijke naam van Maria.
Het zou voor het ontstaan van een nieuwe cultuur, voor een cultus van het sociale van verreikende betekenis zijn,
indien de Maria ook in iedere man een plaats zou kunnen vinden, zoals dat in aanzet in de vrouwencultus in de
12e eeuw in de Languedoc het geval was. De uriëlische weg is een vrouwelijke weg. Dat is natuurlijk niet sexistisch bedoeld. De uriëlische weg kan door iedere man worden gegaan, die bereid is om het vrouwelijke in hem tot ontwikkeling te laten komen. Hij doet het alleen doorgaans ongaarne, hij voelt zich immers ver verheven boven zijn mensenzuster. En omdat mannen tot op de dag van heden hun stempel op het Christendom hebben gedrukt, vinden wij daarin slechts weinig vrouwelijke bijdragen."
.
2. Het gebied en de voorwaarden van het sociale sacramentalisme
a. Wat is sociaal sacramentalisme ?
Sociaal sacramentalisme berust op het sociale oerfenomeen, dat wil zeggen op de omstandigheid, dat de ander -
als ik bereid ben mij door hem in slaap te laten wiegen - zich in mij uitspreekt, en op de mogelijkheid, dat ik de
kennis van zijn innerlijke vraag, die ik in mijn slaap ontving, naar het dagbewustzijn over kan brengen. Terwijl
in het bewustzijnsoffer (ik slaap in) een element van kerkelijk sacramentalisme ontwaard kan worden, is het
faustische streven naar continuïteit van het bewustzijn present bij het overbrengen naar het dagbewustzijn. Maar
het gebeuren, waar alles om draait, is een autonome geestervaring. Omdat de ander een geest-wezen is (net als
ik), openbaart hij aan mij in mijn offerslaap iets van de inhoud van zijn geest. "In de nieuwe sociale vormen
wijdt men als het ware elkaar in, helpt men elkaar om de geestelijke wereld waar te nemen" (Harrie Salman
o.c.p.64). In de vierde Uriëlische Beschouwing heb ik er al op gewezen, dat wat hier tot stand komt geen
ontwikkelingsweg in de ware zin van het woord is. Niet mijn werk en mijn onderzoek bepaalt wat mij toevalt; ik
moet afwachten wat de ander mij geeft. Deze 'religio', deze herverbinding met de geestelijke wereld geschiedt
dus noch door een met priesterlijke hulp tot stand gekomen genade van boven, noch door een faustische
bestorming van de hemelwereld vanuit beneden, maar horizontaal. Hier komt een sociaal oer-motief tot
uitdrukking: niets kan de mens voor zichzelf doen, alles ontvangt hij van anderen.
b. Voorstadia van het sociale sacramentalisme
In de Joodse traditie
In de Christelijke traditie
Geert (de) Groote Het sociale oerfenomeen wordt door Steiner in enkele voordrachten met vrijwel gelijkluidende woorden omschreven. Ik kies die van 12 december 1918 (GA 186/1963/VII): "De mensen zijn er bang voor, zij dragen liever een blinddoek, zij steken als een struisvogel de kop in het zand voor zulke toch zo reële, veelbetekenende dingen: dat als de ene mens tegenover de ander staat de een steeds probeert om de ander te laten inslapen, terwijl de ander voortdurend poogt overeind te blijven ('sich aufrecht zu erhalten'). Dit is om met Goethe te spreken het oerfenomeen van de sociale wetenschap." De verdere woorden van Steiner in deze voordracht, evenals die in de parallelvoordracht van 6 december 1918, geven ondubbelzinnig aan, dat dit proces zich weliswaar in het onderbewustzijn afspeelt, maar een werkelijk inslapen betreft en dat uitsluitend door de slaaptoestand de mogelijkheid ontstaat, dat mensen elkaar begrijpen. Die slaap is een strikte voorwaarde, want slechts in de slaap en in hetgeen wij daaruit in ons dagbewustzijn mee kunnen nemen zijn wij sociaal. In de slaap worden wij door de ander vervuld, omdat wij dan met hem samen zijn in de kosmische spiritualiteit. Omdat hij ons vervult, wordt zijn vraag, zijn probleem, zijn nood ook deel van ons. Ontwaken wij weer, dan moet ons Ik weer bezit van ons nemen, dan gooien wij hem, om onszelf te handhaven, eruit. Dan zijn wij onsociaal."
3. De gebaren van de zeven sociale sacramentenUit dit derde hoofdstuk nemen we uittreksels uit drie van die gebaren, namelijk eucharistie, priesterwijding en biecht. .a. Het sociale Liefdesmaal (agape). W
"Dit te begrijpen vereist een verdere verdieping in het sociale oerfenomeen.
Wij mogen zelfs, omdat de slaap de broeder van de dood is, de drie fasen vergelijken met wat er na de dood
geschiedt:
1. de gang door de planetenwereld, Wij mogen ons niet van de wijs laten brengen, doordat het minieme ogenblik in het gesprek tussen inslapen en ontwaken nog eens in drie fasen wordt verdeeld. Dit speelt zich (vrijwel geheel) in het onderbewuste af en daar geldt een andere tijdskwaliteit. Men denke aan de droom, die ons binnen een seconde een heel drama kan laten beleven, dat ondanks de korte duur in levensechte lengte wordt ondergaan. Ook de moeilijkheid, een droom bij het ontwaken vast te houden, lijkt op wat er bij het sociale oerfenomeen geschiedt. Wij nemen nu aan, dat Hulpzoeker in zijn nood bij S komt en zijn nood, zijn probleem uit de doeken doet; dat S bereid is om Hulpzoeker aan te horen, dat wil zeggen zo sociaal is te willen inslapen. Vanzelfsprekend is dat niet - hoe vaak loopt een gesprek zo, dat men nog vóór de ander is uitgesproken innerlijk ' de knop al heeft omgedraaid' en de eigen problemen te berde brengt ? Men moet dus om te beginnen zijn zelfbetrokkenheid overwinnen. Maar er is meer nodig dan goede wil. Nauwelijks spreekt Hulpzoeker, of in S melden zich associaties, herinneringen aan eigen ervaringen die lijken op wat Hulpzoeker verhaalt of die domweg bij een gebruikt woord aanknopen. Kortom het eigen zieleleven roert zich. Vervult het het voorstellingsleven of zakt het af naar emotionaliteit, dan ketent het S aan het dagbewustzijn en vult de ruimte, die Hulpzoeker nodig zou hebben om zichzelf en zijn nood in S te openbaren. Op deze wijze blijven de meeste met de beste wil begonnen oerfenomenen onvolledig, verschrompelen nog voor ze in de eerste fase zijn gekomen. Hulpzoeker kan zich aan S niet verstaanbaar maken. Wil zaad ontkiemen, groeien, vrucht dragen, zo vertelt (onder andere) Mattheus 13, dan moet het in wel toebereide aarde vallen. Voor het woord van de ander geldt hetzelfde. Aan het eigenlijke occulte proces van het elkaar begrijpen in het sociale oerfenomeen moet daarom een voorafgaande fase worden toegevoegd. Het is zeker niet toevallig, dat die in dezelfde voordracht voorkomt, waarin Steiner het sociale oerfenomeen beschrijft: uit het zieleleven dienen alle emoties zorgvuldig verwijderd te worden, alle gevoelens tot rust worden gebracht; alle voorstellingen, iedere antipathie en ...sympathie moet zwijgen. Slechts in de zieleleegte kan de ander zich uitgieten. De ziel trekt zich terug en zal in de volgende fasen het lichaam verlaten. De zielefuncties houden niet op; denken, voelen en willen begeleiden, bevrijd uit de zelfbetrokkenheid, vanuit de periferie wat de ander in het midden plaatst. Die leegte, die zielerust moet S tot stand brengen, wil het tot een sociaal gesprek komen, dat wil zeggen een gesprek, waarin S aan de nood van Hulpzoeker tegemoet kan komen. Deze voorfase kunnen wij reiniging noemen. De term wijst ons op een beeld. Indien wij een dierbare vriend verwachten, dan willen wij hem niet midden in de troep ontvangen; dan hebben wij de natuurlijke behoefte om ons huis op te ruimen, om de kamer, waarin wij met hem zullen vertoeven schoon te maken. Het besluit tot reiniging is de eerste drempel, waar S over heen moet en wel een, die zich in het volle dagbewustzijn afspeelt. "Hulpzoeker moet me maar nemen zoals ik ben" fluistert S's dubbelganger in. Ook na een goede reinigende voorbereiding, is de fase van het inslapen er een van innerlijke strijd. Dat wordt zij overigens ook voor meer en meer mensen bij het natuurlijke inslapen 's avonds. Als Steiner ons nu vertelt, dat het geenszins zo is, dat men wil gaan slapen omdat men moe is, maar dat men moe wordt omdat men wil gaan slapen en dat die slaapbehoefte een teken is, dat men na het onsociale wakende leven weer sociaal wil worden, dan komt dit proces sterk geprofileerd in het sociale oerfenomeen tot zijn recht. Wat nog in de ziel van S naklinkt aan egocentrische emoties uit het dagbewustzijn, daaronder vooral begrepen alles, wat S zelf wil ('voor Hulpzoeker het juiste vinden'), houdt de sociale slaap tegen en moet eerst prijsgegeven worden. Deze strijd gaat met angst gepaard, die vanuit gene zijde van de drempel uit diepe onbewuste lagen in ons opstijgt: gaat met het verlies van het dagbewustzijn niet de vrucht van eonen van ontwikkeling verloren ? Zoals bij iedere drempel staat ook bij de drempel van de slaap een boze macht. Ahriman vervult ons met angst: gooi niet weg wat je bezit; je weet immers niet wat je achter de drempel te wachten staat, zeker is zeker. - Hier bedreigt ons iets, dat met de doodsangst vergelijkbaar is en dat ons ertoe wil brengen niet sociaal te worden. Omdat dit gebeuren zich geheel in het onbewuste afspeelt, kennen wij de reden van onze sociale slapeloosheid niet, evenmin als van onze nachtelijke. Deze werkt daardoor des te sterker. Treedt de slaaptoestand in, dan verliest men het objectbewustzijn. Men kan zich dan niet meer onderscheiden van andere wezens. De mensen, geïncarneerde en niet-geïncarneerde, slapende en wakende, doordringen elkaar, ook indien dat voor het bewustzijn van de wakende niet het geval is. In ons geval betekent dit, dat in het geestzielewezen van S ook de intentie van Hulpzoeker verschijnt en wel zo, als zij in diens hogere wezen leeft. (Diens lagere ik en diens ziel zijn niet geëxcarneerd. Hulpzoeker waakt immers.) Aldus wordt de problematiek van Hulpzoeker tot die van S. Daarmee hebben wij de fase van de eigenlijke, de zogenaamde diepe slaap bereikt. Op de drempel ontmoeten wij nu een wezen van geheel andere aard. Steiner noemde het de versplinteraar. De ontmoeting met hem doet ons (in het onderbewustzijn) beseffen, dat wij een rijk betreden, waarin wij onze identiteit verliezen. Zichzelf als individualiteit, als eigen wezen prijsgeven, is dat niet het grootste gevaar, dat ons kan dreigen? Wie zal ons beschermen? Het is maar al te begrijpelijk, dat menig gesprek in het grensgebied van inslapen en slaap strandt, omdat degene die op zichzelf sociaal wil zijn voor dit gevaar terugdeinst. Evenwel, de halfslaap van het inslapen leidt nog niet tot de eenwording, waarin zich de nood van de ander aan ons openbaart. Hier treden vragen op:- Het sociale oerfenomeen werd toch als een heel normaal proces beschreven, dat bij iedere ontmoeting plaatsvindt ? En nu wordt gezegd, dat dit proces juist verijdeld wordt?- Neemt men, zoals hier geschiedt, het begrip 'slaap' in het sociale oerfenomeen letterlijk, waarom treden dan daarbij geheel andere gevolgen, bijvoorbeeld angsttoestanden, op dan bij de natuurlijke slaap ? Beide vragen hangen met elkaar samen. Het behoort tot de wetmatigheden van de mensheidsontwikkeling, dat de geestelijke hiërarchieën ons voor die gevaren beschermen, waartegen wij nog niet opgewassen zijn. Trekken zich in de nachtelijke slaap astraallichaam en Ik uit het hoofd terug, dan wordt hun plaats door hoge hiërarchische wezens ingenomen, zodat zich in de leegte geen demonen kunnen nestelen. Daarom komen wij doorgaans héél uit de slaap terug. Daarom ook heeft een gewone ontmoeting op het huidige bewustzijnsniveau van de mensen slechts uiterst sporadisch catastrofale gevolgen. Alleen - er gebeurt dan ook niet veel. Het ondergaan van de nood van de ander gaat niet diep en wordt dan bij het ontwaken in banaliteiten, psychologische prietpraat, populair-wetenschappelijke gedachtenassociaties enz. omgezet. En wat de nachtelijke slaap betreft: antroposofische artsen constateren, dat sommige onbestemde ziekten hun oorzaak daarin vinden, dat de patiënt tijdens de slaap niet ver genoeg in de kosmos doordringt. In onze terminologie: hij bereikt het doel van zijn moeheid, het sociaal-worden, niet meer en blijft daarom ook in de tijd na het ontwaken moe. Het zijn tekenen, dat wat tot in onze tijd nog een gezond, natuurlijk proces was, zijn einde nadert. Het moment lijkt te komen, dat de stap in de wereld van de slaap ons niet meer geschonken wordt; hij wordt langzamerhand aan onze bewuste hantering toevertrouwd. Daarmee komt nu ook de bewuste omgang met het sociale oerfenomeen binnen ons bereik. Dat brengt ons bij een tweede ontwikkelingswetmatigheid. Aanvankelijk werd de mens vanuit de geestelijke wereld geleid. In de loop van de millennia heeft hij meer en meer vrijheden in eigen hand gekregen. Parallel daaraan trekken zich de beschermende hiërarchieën terug. Wij zullen dan uit eigen kracht, met eigen voorzorgsmaatregelen de tegenmachten tegemoet moeten treden. Wie dus heden ten dage de fasen van het sociale oerfenomeen niet meer onbewust wil doorlopen, maar ze uit eigen vrije wil versterken en intensiveren, zal ook wegen moeten vinden om het met de boze machten te kunnen klaren. Dat gold voor de ingebakken weerstand om zich in slaap te laten wiegen; het geldt in nog veel sterkere mate bij het overschrijden van de drempel van de diepe slaap. Precies op dit punt onthult het sociale oerfenomeen zijn sacrale karakter. - De sociale weg leidt niet eerst naar een Kleine Wachter, die ons de weg naar de geestwereld verspert, zolang wij niet opgewassen zijn tegen de aan gene zijde van de drempel met veel heviger kracht optredende gevaren van de boze machten. De sociale weg begint bij de Grote Wachter. Christus belet ons de toegang tot de geestwereld niet, maar Hij roept ons toe 'Neem je broeder mee!'.Wie in de nood van de mensenbroeder het motief vindt om hem in het sociale oerfenomeen te ontmoeten, die ontmoet Hem in Zijn naam. Dan is de Christus bij hem (Matth. 18). Als psychopompos, als zieleleider, leidt Christus de ziel, die Hem heeft gezocht, na de dood door de planetensferen en behoedt de dan volledig geest geworden mens ervoor dat hij zich verliest in het middernachtelijke uur van zijn bestaan. Zo draagt Hij ook de mens die sociaal wil inslapen door de zielestormen die daarmee gepaard gaan en houdt Hij hem bijeen als hij in het middernachtelijke uur van de sociale slaap zijn Ik dreigt te verliezen. In Christo morimur. De vrucht van dit proces blijkt bij het ontwaken.
Nog eens moet gezegd worden: de sociale weg is geen ontwikkelingspad, dat tot continuïteit van het bewustzijn
leidt. Wat men uit de sociale slaap in het dagbewustzijn weet te redden is net zo fragmentarisch of zelfs afwezig
als wat wij nog weten als we ontwaken uit de nachtelijke slaap. Van beide valt op te merken, dat de belevenissen
er weliswaar waren, maar geheel of voornamelijk binnen een bewustzijnstoestand blijven, die zich aan de greep
van het dagbewustzijn onttrekt. Dat wil nu ook weer niet zeggen, dat deze belevenissen zonder betekenis zouden
zijn. Als dat zo zou zijn, zouden mensen elkaar niet kunnen begrijpen. Gebruikelijk is dat er wel enig begrip tot
stand komt, maar dat men niet weet hoe. De geduldige pogingen om telkens weer voor de ander ruimte in het
eigen innerlijk te maken, zullen op den duur tot resultaat hebben, dat men doorlaatbaarder wordt voor wat zich
uit de slaapwereld wil openbaren. Nochtans is het zo -en dat is een kenteken van het sacramentele - dat de
bewustwording van datgene, wat in de mededeling van het hoger wezen van de ander als existentieel moet
worden gekenmerkt, in laatste instantie op genade berust. ( ... )
Heel anders evenwel zijn de gevolgen, indien men de ander met een enkel woord over een steen op zijn weg,
over een oneffenheid heen helpt, dan wel een reële daad van lotshulp bewerkstelligen wil. Tot ieder werkelijk
antwoord op een probleem van de ander worden wij door de Heer van het Karma geleid. Gaat het evenwel om de
vraag verlost te worden - bijvoorbeeld van een zware schuld -, dan leidt onze Verlosser het gehele proces, dan
stellen wij ons als het ware geheel aan Hem ter beschikking. Zoals in ander verband reeds werd opgemerkt, is dit
zeker geen ondernemen om lichtvaardig te beginnen.
. ( ... ) Kijken we naar het Christus-woord, dat ons reeds bij het sociale oerfenomeen heeft beziggehouden: "Waar twee of meer samen zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in hun midden." Wanneer ben ik in Zijn Naam met een ander samen ? Op het moment, dat mij agape vervult, waarin ik in de sociale slaap het geestwezen van de ander in mij opneem. Ontmoet ik hem zo, dat ik bereid ben (voor korte tijd) mijn dagbewustzijn voor hem te offeren, dat ik derhalve zijn ontplooiing belangrijker vind dan de mijne, dan voltrek ik in zeker opzicht een imitatio Christi, een navolging: ik neem in Zijn naam een stervensproces op me; onder katholieken heeft men de mooie term 'versterving'. Op dit zelfde ogenblik vindt de wijding tot priester plaats, door de Christus. Zijn aanwezigheid is wijding. Op dit moment, maar ook alleen voor dit moment. In tegenstelling tot de ambtspriester, die gewijd wordt voor het leven (en daardoor tevens aan het spel van de maatschappelijke krachten geacht wordt onttrokken te zijn), geldt de wijding van de sociale priester alleen voor de tijdsduur, waarin hij agapisch de medemens ontmoet. Iedere volgende ontmoeting zal opnieuw de vraag aan hem stellen: hoe ben je met die mens samen ? Het gaat hier om een innerlijke, om een mystieke belevenis van deze mens. Geen kring van medepriesters omringt hem, geen recht op wijding kan verworven worden, geen gelukte sacrale handeling legitimeert voor een volgende, hoezeer hij ook zijn beroep van het priesterschap kan maken: iedere mens in Zijn Naam trachten te ontmoeten. En uitsluitend en alleen wat bij de ontmoeting met de ander gebeurt geeft antwoord op de vraag of hier een priester heeft gecelebreerd. ( ... )
. ( ... )
Bij de biecht gaat het om mensen die echt gezondigd hebben : jegens een ander mens, tegenover God, aan
zichzelf. Ik wil hier niet spreken over karmische problemen, want dat kunnen de dagelijkse ook zijn. Het gaat al
eerder om misstappen tegen het karma, maar niet alleen. Hoe heb ik de meegekregen talenten beheerd ? Heb ik
een zusterziel schade berokkend? Heb ik verzuimd mijns broeders hoeder te zijn? Hoe kan ik met de door mij
begane zonden, met mijn nalatigheden verder leven? Vaak gaat het gesprek over de perikelen van alle dag in de
grote problemen over. In de biecht tracht de mens zijn doen en laten in het licht van Christus te zien. Dan kan het
niet anders of hij voelt zich als zondaar. Daaruit vloeit nu voort, dat de priester de ander plaatsvervangend voor
de Christus tegemoet treedt; zeker: in het weten en de daaruit volgende bescheidenheid, dat slechts een minieme
afglans van Hem in hem kan oplichten.
Hij verschijnt eveneens na de dood als karmische rechter (GA 131/1958/80). Wat is dan in Christelijke zin een
rechter? Iemand, die de gerechtigheid, die bij de Vader is, herstelt. De Nederlandse taalgeest heeft iets van dit
begrip gerechtigheid bewaard, in zoverre kleine onvolkomenheden en gebreken 'ongerechtigheidjes' heten. - Ook
in triviale aardse zaken - zoals in vele sagen en vertellingen - is de rechter alleen dan een goed rechter, als hij
zelfs van het vreselijkste misdrijf kan zeggen : dat had ik ook kunnen doen. Daaruit spreekt een tot daad
geworden oerfenomeen, want alleen als de dader werkelijk in hem heeft gewoond, kan hij dat naar waarheid
zeggen.
Zijn opgave is evenwel ook, de positieve kant van de zonde te schetsen. Zoals de mensheid alleen door de
zondeval tot de hiërarchie van de Vrijheid en Liefde zal kunnen opklimmen, zo draagt iedere zonde de
mogelijkheid van het positieve, van de eigen of andermans vooruitgang in zich. De door de zonde opgeroepen
weerstand kan onbenut blijven en zal dan de tendens ontwikkelen in een zondepoel te eindigen. Hij kan ook
gebruikt worden om daaraan kracht te ontwikkelen. Ook dat heeft niet alleen voor de zondaar betekenis. Hoe
dieper de mens gevallen is, des te hogere krachten worden bij zijn mensenbroeders uitgelokt om hem naar zijn
goddelijkheid terug te leiden; des te geschikter zal daarna de van de zonde genezen mens zijn om de nog eraan
lijdende te helpen. Wij weten immers, dat wie zijn alcoholisme overwonnen heeft, de beste helper van
alcoholisten, de ex-drugsverslaafde die van junks is. Steiner heeft ooit opgemerkt dat, wat de levensloop betreft
in retrospectief alles juist was. Iedere val draagt de overstijging potentieel in zich; zoals men volgens een andere
uitspraak van Steiner een waarheid eerst dan helemaal begrepen heeft, als men eerst verkeerd heeft gedacht. Het
uriëlische karakter van de sociale sacramenten, het respect voor de waardigheid van de medemens ook als hij een
crimineel is, brengt ook met zich mee, dat de schets van de positieve kant van begane zonden nooit in een nuttige
les mag uitmonden. Een advies hoe de biechtende een begaan onrecht weer goed kan maken, is niet op zijn
plaats en doet het sacrale karakter van de biecht teniet. Moraal wordt altijd moralinezuur, indien men weet wat
goed voor de ander is, wat de ander te doen staat. De priesterlijke taak jegens de biechteling is beëindigd, als de
consequenties duidelijk in beeld zijn gebracht.
Op deze beschouwingen van Dieter Brüll uit 1995 laten we er enkele volgen die Jos Verhulst dit jaar (2007) schreef. We leren hier nog een ander aspect van de sacramenten kennen. Jos Verhulst karakteriseert dat aspect zelf : ( ... ) "Ik heb het over de sacramenten. Daarvan waren er zeven, zo had ik catechismusgewijs geleerd, en dit aantal lijkt me tot op de dag van vandaag volkomen correct te zijn. Het gaat om het Doopsel, het Vormsel, het Heilig Oliesel, het Huwelijk, de Eucharistie, de Biecht en de Priesterwijding. Dat zijn eeuwenoude instituten, en die zijn niet voor niets ontstaan. Het gaat mij hier niet om de rituelen, noch om het kerkelijk karakter of de doctrinaire interpretatie van deze sacramenten. In hun oude vorm zijn ze mogelijk gedoemd om te verdwijnen. Het gaat me om de maatschappelijke werkelijkheid waarvan die geïnstitutionaliseerde sacramenten de min of meer onbewuste uitdrukking waren. Het is allerminst mijn bedoeling om een soort uitputtende visie op het sacrament aan te bieden. Ik ben daartoe niet in staat. Beperken wil ik me tot één aspect. Ik geloof dat iedere samenleving op één of andere manier over sacramentaliteit moet beschikken, wil ze niet ten gronde gaan. En dat komt ondermeer, doordat een samenleving niet kan functioneren zonder één of andere vorm van rechtswezen, en dat dit laatste op zijn beurt ophangingspunten nodig heeft die zich buiten het rechtsdomein situeren. Die sfeer buiten het recht, waaraan het recht ophangt, is de sfeer van het sacramentele." ( ... ) De sacramenten van de tweede klasse"De biecht, de eucharistie en het priesterschap zijn de drie sacramenten van de tweede klasse. Wij hebben reeds geschetst dat de wakende mens altijd en onontkomelijk leeft in drie werelden tegelijk, die niet tot elkaar herleid kunnen worden.
.
De eerste wereld is die van de lichamelijkheid. Vanuit maatschappelijk oogpunt is het basiskenmerk van deze
eerste wereld de schaarste. Het is deze schaarste die het nodig maakt om recht te creëren. De eucharistie lijkt mij het sacrament te zijn, dat deze noodzaak van broederlijkheid vorm geeft. Natuurlijk is het beeld van dit sacrament in de loop van de geschiedenis sterk vervormd (zodat in bepaalde kerkgemeenschappen de 'tafel' zelf achter doksalen of iconostasen uit het beeld verdwijnt) doch het oorspronkelijke beeld is dat van een gemeenschappelijke tafel, waarin men de gezamelijke vruchten van elkaars arbeid nuttigt, in naam van, en geschaard rond, een gemeenschappelijk principe, dat niets anders is als datgene van de erkenning en de verering van het wezen Waarheid of de Logos als zodanig. Dat is nodig, want het economische op zich biedt geen aangrijpingspunt, waarrond mensen zich als mens verenigd kunnen weten. De grondstemming van dit sacrament is de hoop, die traditioneel geldt als één van de drie 'goddelijke deugden'. Men dient de ratio die hieraan ten grondslag ligt goed te begrijpen. Economische activiteit op zich is oppervlakkig bekeken een noodzakelijk kwaad, een onontkoombare absurditeit. Vanuit puur materieel standpunt is het de schaarste die ons dwingt tot activiteit. Samenwerking met anderen kan de arbeid efficiënter maken, maar dit neemt niet weg dat wij in eerste instantie een soort slaven van de schaarste zijn, en dat voorbij die leniging van de schaarste geen doel schijnt te liggen. Toch sluimert in de mens een element van hoop, niet zozeer hoop op de bevrijding van de schaarste, maar hoop op een diepere zin van de arbeid en van maatschappelijke inspanning in het algemeen. Uiteindelijk doen we door onze arbeid meer dan enkel stoffelijke nood lenigen. We scheppen door onze arbeid, via de leniging van de stoffelijke nood, ook binnen de stoffelijke wereld de ruimte die de geest toelaat om zich te ontplooien in de stoffelijke wereld en die wereld steeds verder te transformeren, op een wijze die wij absoluut niet kunnen overzien. Dat beleven wij bijvoorbeeld intensief bij de zorg voor kinderen, die mogelijk maakt dat de menselijke geest met zijn onpeilbare potenties zich in die kinderen kan ontvouwen. Arbeid, zo hopen wij, vergeestelijkt en verheft de wereld, in een richting die wij niet kunnen overzien doch waarvan wij hopen dat ze intrinsiek goed is. Zonder die hoop is iedere arbeid, maar ook iedere maatschappelijke inzet of ieder politiek engagement zinloos. Een visie op arbeid en inspanning, doch ook op maatschappelijk engagement en sociale inzet, kan logischerwijs slechts coherent zijn indien het concept van de hoop hierin op één of andere wijze is opgenomen. De Hoop is een fundamenteel en niet reduceerbaar aspect van de menselijke conditie en het aspect van het sacramentele, dat zich rond de Hoop uitkristalliseert, wordt traditioneel als 'eucharistie' aangeduid.
Nogmaals: het is mij hier niet te doen om het rituele aspect van het sacrament, noch om de andere dimensies van
het sacramentele, doch enkel om het elementaire inzicht dat een samenleving op welbepaalde punten
logischerwijs aan het sacrale is opgehangen, en noodzakelijkerwijs zal instorten wanneer op die punten het
sacramentele element wordt vernietigd, bijvoorbeeld doordat de staat zich op dit domein gaat begeven. Dat is een weg die uiteindelijk zal leiden naar een maatschappelijke hel.
. Een tweede wereld waarin de wakende mens op ieder ogenblik vertoeft, is die van inzicht en waarheidsvinding. Net zoals op het domein van de lichamelijkheid bij de leden van de samenleving voldoende wil moet aanwezig zijn, om het probleem van de schaarste op basis van broederlijkheid aan te pakken, is er op het gebied van inzicht en waarheidsvinding (dat we het geestelijke gebied kunnen noemen) een wil nodig om de waarheid na te streven en aan het licht te brengen. Recht kan niet geproduceerd of uitgevoerd worden, indien deze wil niet aanwezig is. Er dient een wil voorhanden te zijn om wetten te maken op basis van waarheid, en niet op basis van verborgen agenda's, en er dient waarheidswil voorhanden te zijn om rechtszaken onpartijdig uit te voeren. En net zoals het recht de wil tot broederlijkheid niet kan decreteren, omdat de wil tot broederlijkheid door zijn aard zelf slechts in vrijheid kan ontstaan, zo kan ook de wil tot waarheid niet wettelijk worden opgelegd, omdat de waarheid de vrijheid van onderzoek en de vrijheid van spreken nodig heeft, zoals een vis het water. Recht kan enkel ontstaan in een cultuur die het sacrale karakter van de waarheid erkent. Het sacrament van de biecht drukte traditioneel die functie uit. Het opbiechten en uitspreken van de waarheid heeft een essentiële maatschappelijke betekenis. Een cultuur waarin dit sacrale element verdwijnt, degenereert tot een culpabilisatiecultuur. Het essentiële element is de wil tot objectieve waarheidsvinding. Het traditionele katholieke sacrament legt nogal eenzijdig de nadruk op één pool, die van het objectief uitspreken van de eigen fouten en tekortkomingen. De wil om het eigen individu en de eigen groep objectief te bekijken, en eventuele fouten te erkennen en bekend te maken, is zonder meer essentieel doch dient samen te gaan met de moed, om de fouten en tekortkomingen van met name de machtigen uit te spreken. Het is omdat hij dit laatste deed, dat Christus blijkens het evangelisch verslag ter dood werd gebracht. Men kan ook zeggen, dat men het tekort aan waarheidswil bij zichzelf met betrekking tot de machtigen, dient te herkennen. In de mate dat de waarheidswil echt tot een sacramentele kracht uitgroeit, leidt ze niet zozeer tot het zwelgen in steriel berouw, dan wel tot de wil om gemaakte fouten zo goed mogelijk te herstellen. Het gezwelg in berouw is een kenmerk, niet van de waarheidscultuur doch van de politiek-correcte culpabilisatiecultuur. Berouw is maatschappelijk weinig productief en vaak contra-productief. Niettemin kan een democratische samenleving niet functioneren zonder het sacramenteel element van de biecht. Ook voor dit sacrament dient men het concept te vatten geheel los van de specifieke en uiterst sterk vervormde rituele gedaante die men in allerlei kerken kan terugvinden. Een democratische samenleving kan niet functioneren indien de burgers niet in voldoende mate over waarheidswil beschikken. Die waarheidswil manifesteert zich daarbij steeds in tweevoudige gedaante, namelijk als de bereidheid om de eigen vergissingen en fouten objectief onder ogen te zien en bij te sturen, en verbonden met de moed om tegen alle mogelijke vormen van maatschappelijke druk in de inzichten te blijven uitspreken en te blijven verdedigen, die men in eer en geweten als waar beschouwt. Ook bij deze sacramentele pool hoort een 'goddelijke deugd', namelijk datgene wat als 'Geloof' wordt betiteld. Eén van de grote drama's van de eerste, thans achter ons liggende golf van het christendom is geweest, dat dit 'geloof' verkeerdelijk werd gelijkgesteld met de blinde aanvaarding van institutionele dogma's of kerkelijke leerstellingen (het geloof wordt in de katholieke iconografie bijvoorbeeld vaak als een geblinddoekte figuur voorgesteld). Het Geloof betreft evenwel iets geheel anders, namelijk de ontwikkeling van een direct besef van het Zijn, van de Logos en van de Kenbaarheid. Hierbij dient 'verbinding' in existentiële zin te worden opgevat: het gaat niet om een louter intellectueel en abstract inzicht, maar om een fundamenteel geraakt worden door wezenheden, om de daaruit voortvloeiende keuze voor het Woord, dit wil zeggen voor de waarheid. Alles wat hierop dan voortbouwt is voorwerp van onderzoek. Het Geloof is de voorwaarde om op coherente grondslag tot onderzoek te kunnen komen; het gaat om de wil om voor alles, ten dienste van de waarheid (ook wel Logos genoemd) het krijtperk te willen betreden.
. Het sacramentele element van het priesterschap betreft de erkenning en de cultivering van het sacramentele element binnen de juridische sfeer zelf. De priester is in essentie de bedienaar van de sacramenten. Traditioneel is de priester aanwezig, op het ogenblik dat het sacramentele element op een van de hierboven genoemde domeinen aan de orde is. De priester is erbij, wanneer de mens geboren wordt, volwassen wordt en sterft. Hij is aanwezig, wanneer een man en een vrouw besluiten om een gezin te vormen. Hij bedient traditioneel de sacramenten van de waarheid en van de broederlijkheid. De priester is de man van de anti-staat, hij is de man van het rijk dat niet van deze wereld is, dat wil zeggen dat hij de man is die aan de overzijde van de grens opereert die de juridische sfeer hoort te omsluiten. In de samenleving die nu ten gronde gaat, werd dit sacramentele aspect uitbesteed aan welbepaalde individuen. Eén van de leerzame elementen uit de boeken van Ernest Claes heb ik altijd gevonden, hoe liefdevol en hoe realistisch hij deze laatste fase van het West-Europese priesterschap wist te schilderen. Ik beschouw die uitbesteding van het sacrament van het priesterschap aan een klein aantal individuen ook niet als een historische aberratie. Integendeel, in een samenleving waarbinnen de meeste mensen bijna helemaal in beslag zijn genomen door de zorg voor de primaire behoeften, lijkt me dit een natuurlijke en menselijke oplossing te zijn. Ik wens ook niet te verkondigen dat dit gespecialiseerde priesterschap voor iedereen als passé moet worden beschouwd. Maar niettemin: de mens en de menselijke samenleving evolueert, en de individualisering vormt van die evolutie de kern. Ieder individu is steeds meer geroepen tot het priesterschap. Een rechtsstaat kan enkel bestaan indien burgers met een individueel priesterlijk bewustzijn die staat binnen zijn grenzen houden. Indien de individuen zich niet bekommeren om het sacramentele, dan zal onvermijdelijk de staat buiten zijn oevers gaan treden en op zijn manier het sacramentele gebied gaan inpalmen, met als dubbel gevolg dat de rechtsstaat tot onrechtsstaat wordt en dat het menselijk leven wordt ontheiligd. Het priesterschap kan beschouwd worden als een meta- sacrament, dat de mens maakt tot globale hoeder van het sacramentele in het leven. Lapidair gezegd is het priesterschap niets anders dan de primaire roeping van de mens, om ook binnen de staatsgemeenschap mens te zijn. Dieren - ook verstandige, lepe, intelligente of listige dieren - kunnen geen burgers zijn van een rechtsstaat. Daartoe ontbreekt hen de liefde. Om een democratische rechtsstaat in stand te houden dienen de burgers meer te willen zijn dan dieren: zij dienen de bewuste, gereflecteerde wil te bezitten, om het sacramentele te cultiveren. Zij moeten tot liefhebben in staat zijn.
De onafwendbare individualisering van het sacramenteleMen dient niet terug te verlangen naar de vroegere tijden. Het moderne individu verliest het houvast en de bescherming, die vroegere structuren konden bieden. Kerkelijke instituten en rituelen zijn niet eeuwig. Maar zolang de mens mens zal zijn, zal hij naar het ware streven en een soort innerlijke cultus van de Logos moeten onderhouden. Ieder oprecht waarheidsstreven is een vorm van cultus of van hogere religie, omdat de toewijding aan de waarheid, het met zwakke middelen uit alle kracht streven naar de waarheid, aan ieder particulier inzicht voorafgaat en voor de totstandkoming van ieder particulier inzicht de voorwaarde vormt. Waarheidsstreven is hetzelfde als liefde, het is ruimer dan het denken in traditionele zin. Iedere daad waarbij men, bijvoorbeeld in de opvoeding van een kind of in de zorg voor een brok natuur, poogt om aan het licht te brengen wat als objectieve mogelijkheid in het wezen schuilt, is een vorm van waarheidszoeken en tegelijk een vorm van objectieve liefde (een moeilijk te gebruiken woord, gezien het door allerhande connotaties is verbonden met het begrip 'sympathie', wat iets totaal anders is). De moderne mens verkeert in een situatie die men kan vergelijken met die van een vlinder, die pas uit de donkere cocon breekt en door het zonlicht wordt overweldigd en nauwelijks iets kan onderscheiden. Gaandeweg dienen we te leren om de omtrekken te onderscheiden van de elementaire begrippen, op maatschappelijk zowel als op natuurwetenschappelijk terrein, die ons vooruit kunnen helpen. Op maatschappelijk vlak staan we ondermeer voor de taak, om een begrip te ontwikkelen omtrent het wezen van de individuele mens en diens verhouding tot de samenleving. We dienen concepten te ontwikkelen omtrent de taak en de begrenzingen van de staat, zoals die voortvloeien uit het wezen van de mens. We dienen het sacramentele uit de beklemmend en onvruchtbaar geworden cocon van het kerkelijke verleden te bevrijden, om het in zijn ware natuur te kunnen onderscheiden. We mogen het sacramentele niet verliezen, op straffe van verlies van ons menszijn zelf. Er bestaat een neiging, om het sacramentele te negeren of te ontkennen. Hoe scherper wij de gestalte van het sacramentele onderscheiden, hoe duidelijker wij de eigen tekortkomingen en het eigen dagelijkse falen waarnemen ten opzichte van datgene waarnaar wij ons nochtans geroepen weten. Dat is onaangenaam. Er is een vorm van moed nodig om de maatschappelijke vraagstukken door te denken tot aan de grens, waar wij het sacramentele ontmoeten. Die moed dient opgebracht te worden - en ook veel mildheid en bescheidenheid, want iedereen struikelt steeds opnieuw. Voor deze en de komende generaties ligt de taak, om de sacramentele sfeer van het leven een nieuwe, hogere en meer geïndividualiseerde gestalte te geven."
* * * * * * * * * * * * * * * Reïncarnatie in de Joodse traditieHieronder vindt u een tweede verhaal uit een boek van Martin Buber "De legende van den Baalsjem" ( Kluwer, Deventer, s.d.). Een eerste verhaal verscheen in De Brug nr. 53.
De terugkeerOp den jaardag van het overlijden van den heiligen Rabbi van Ropczyce hadden vele tsaddikiem zich in Ropczyce verzameld. Daar zaten zij in een zaal, weemoedig en zwijgend, toen de deur openvloog en een vrouw kwam binnenstormen met fel glinsterende ogen, zich jammerend op den grond wierp en schreeuwde: ,,Weest mij genadig, gij Meesters, en hoort, welk een vreselijk ongeluk mij is overkomen!" Daar heb ik nu de vorige week aan een Jood achthonderd zilveren guldens ter hand gesteld, dat hij daarmee de dorpen zou bereizen, om vlas in te kopen. En de winst, waarvan wij heel zeker waren, zouden wij gelijk verdelen. Enige dagen gaan voorbij, en niets hoor ik van hem, en het wordt mij onrustig en angstig om het hart. Juist vandaag in den vroegen ochtend komt er iemand in mijn woning, die thuis is in deze streek, en van hem hoor ik, dat de Jood plotseling gestorven is en dat men geld noch koopbrieven bij hem heeft gevonden. Nu vraag ik en verlang ik te weten, waar is mijn geld gebleven ? Rabbaniem, schaft mij goeden raad. Gij zijt hier bijeengezeten, als de aartsengelen des Heren in het licht, boven uwe hoofden staat de hemel, een open poort gelijk, zo gij slechts wilt, hebt gij de macht, daar binnen te dringen, wat tsaddikiem beschikken, dat laat de Heer geschieden!" Toen werden enige der tsaddikiem door de ellende der vrouw in de ziel gegrepen, zodat zij zeiden: ,,Wees stil vrouw, wij zullen ons best doen, dat uw geld gevonden wordt !"
Maar toen is de tsaddiek Rabbi Sjalom van Kamionka opgestaan en heeft geroepen: ,,Hoort allen, en ook gij,
vrouw! Hier kan van belofte geen sprake zijn, noch kan zij vruchten dragen. Het geld blijft verloren voor altijd.
Wie het wil zoeken, hij zou moeten grijpen in den ketting van het gebeuren, die loopt over het rad aller tijden.
Zijt gij in staat, vrouw, mij te zeggen, in welk lichaam uw ziel heeft gehuisd en wat zij daarin heeft uitgericht,
voordat zij op haar omzwervingen in dit lichaam kwam ? En toen hij dit gezegd had, wendde Rabbi Sjalom zich tot de tsaddikiem en sprak: ,,Mijn leraren, indien het u behaagt, zo hoort mij aan, ik zal u een geschiedenis vertellen van den heiligen Baalsjem, wiens oneindige verdienste ons moge sterken.
In de dagen van den groten heilige leefde er in Rzeszow een voorname Jood, een rijk en geleerd man, die goed
thuis was in de Schrift. Ofschoon hij niet bepaald tot de Chassidiem kon gerekend worden, zo beschouwde hij
toch den Baalsjem als een wonderbaarlijke en begenadigde, vernam met gretigheid de verhalen, die de ronde
deden over de wonderdaden, die de grote Meester had uitgericht, en kreeg zo eindelijk het verlangen, zijn
gestalte, zijn gelaat en zijn woord te leren kennen. Dus liet hij op een dag zijn reiswagen gereed maken, liet
koetsier en dienaar op den bok plaats nemen, en reed, deftig en uitgedost als een edelman, naar Miedzyborz, de
woonplaats van den Baalsjem.
Daar het nu gebruik is bij de Joden, dat zij den tsaddlek opzoeken en van hem verlangen, dat hij met de kracht
van zijn gebed den hemel genade en vervulling voor hun wensen afdwingt, en hem daarvoor een gift schenken,
opdat hij, die om hunnentwil steeds met den geest zweeft boven de aarde, in de dagelijkse behoeften van hem en
zijn gezin uit hun middelen zou kunnen voorzien, deed de Baalsjem het voorkomen, als meende hij, dat het ook
hier om zulk een losgeld ging, en hij sprak: ,,Welnu mijn vriend, thans moet ge mij ook zeggen, wat u ontbreekt
en waarvoor ik als bemiddelaar moet optreden." Daarop antwoordde de rijke, en trotse tevredenheid sprak uit
zijn woorden:
Komaan, dacht de Baalsjem, zulk een losgeld is een zeldzaam ding, en het aan te nemen lijkt mij zo kwaad nog
niet. Het was hem nog nimmer overkomen, dat een Jood voor hem getreden was en hem een offer had gebracht,
zonder hem tevens het hart te verscheuren en de bittere loog van zijn lijden daarover uit te gieten. De een toonde
hem een pijnlijke wonde, waarvoor hij genezing zocht, een ander bad wenende, dat zijn onvruchtbare gade hem
kinderen baren mocht, een derde werd met de gevangenis bedreigd, waaraan hij wilde ontkomen. Maar hier was
iemand, die gaf en die niets begeerde.
En de Baalsjem hernam: ,,Welaan dan, mijn vriend, zo het waar is, dat gij den verren weg hebt afgelegd, alleen
maar om voor mij te staan met uw ogen en oren, zie mij dan goed aan en luister naar mij-ik zal u een
geschiedenis vertellen en bied u die aan als een geschenk, waarmee gij u kunt bezighouden op uw weg. Doch
luister goed naar mij, mijn vriend, en in uw luisteren leg al uw kracht ! Mijn geschiedenis luidt aldus: In een stad hebben eens twee rijke Joden gewoond, buurlieden, die elk een zoon hadden. De jongens, beiden van denzelfden leeftijd, waren begenadigde wezentjes en hadden een vruchtbaar verstand. Zij verzonnen hun spelletjes de een voor den ander, leerden samen, en zij beminden elkaar met een diepe, onverbreekbare liefde, zodat de een als het ware het leven van den ander was. Maar hoelang is Jodenkinderen de jeugd gegund ? Worden zij niet te vroeg weggerukt uit den sluimer, die hun kracht voor den dag moet verschaffen ? Zo ging het ook die beiden. Zij werden dertien, veertien jaren oud, toen werden zij uitgehuwd. De een trok mijlen ver naar het zuiden, de ander trok nog verder weg naar de tegenovergestelde richting.
Maar luister nu goed naar mij, mijn vriend. De twee jongelieden waren slechts thuis in de liefde tot elkander, de
wereld was nog vreemd voor hen, en dus schreven zij elkaar elke week lange brieven, en dat maakte hun leven
uit. Langzamerhand evenwel hechtten zich hun blikken aan wat hen het naast omgaf en het meest betrof, dat trok
hun denken aan en zoog zich vast in hun geest: doch elke maand schreven zij elkander en verzwegen niet, wat
hun was wedervaren. Maar daarop sloot de wereld hen in haar armen en perste den vrijen adem uit hun zielen, en
zij schaamden zich, elkaar in hun brieven te bekennen, dat hun hart de stilte ontbeerde, waaruit het levend woord
der liefde vloeit. Zo zwegen zij ten slotte ganselijk, en enkel het gerucht uit den mond van vreemden spon fijne
draden tussen hen heen en weer, en elk hoorde van den ander, dat hij in welvaart verkeerde en dat hij in zijn
wereld een groot en gezegend man was.
Zoals hij nu daar zat in een armzalige kamer en de ellende als een grote, dorstende spin hem omweefde met haar
afzichtelijk spinsel, en hij ademloos voelde, hoe het steeds nauwer en dichter werd, schoot hem de vriend zijner
kindsheid te binnen; voor dien naam scheurde het weefsel uiteen, en hij voelde, hoe zijn geest, bevleugeld en
vrij, zich ophief uit de diepte, bereid om den strijd met de vijandige en onreine elementen der wereld opnieuw
aan te binden. Dadelijk schreef hij den vriend, van wie hij had vernomen, dat zijn welvaart gestegen was tot ver
boven zijn voormalig bezit, dat hij in bange nood het plan had opgevat, tot hem te komen, om zonder schaamte
uit zijn geliefde hand hulp te mogen ontvangen. En hij meldde hem, welken dag en op welk uur hij de stad dacht
te verlaten, om naar hem op weg te gaan. Dan aanvaardde hij, weer volkomen welgemoed, op den aangegeven
tijd, te voet de verre reis. Hij lette nauwelijks op de grote vermoeidheid, die hem eindelijk beving; achter elke
kromming der straat, in elke verre stofwolk hoopte hij den wagen van zijn vriend te zien verschijnen, die hem
tegemoet zou rijden, want hij wist immers, welken dag hij was op weg getogen. Reeds naderde hij de stad-nog
altijd alleen, en ten dode uitgeput.
Toen hij de huizen en tuinen der stad voor zich zag in een schemerglans van wit en groen, verdween de zwaarte
uit zijn leden, en hij stapte vlugger aan. Het kostte hem geen moeite, den weg gewaar te worden naar het huis
van zijn vriend, statig en streng stond het in een rijke straat. Hij trad binnen en zag, dat de zaal, waarin hij zich
bevond, vol was met huisraad, zwaar en pronkerig van kostbaarheid, maar wat mensen betreft was zij leeg.
,,Vreemd," dacht hij, ,,dat mijn vriend ook hier mij niet opwacht. Zou mijn brief zijn verloren gegaan, zou de
bode onbetrouwbaar geweest zijn ?" Hij zette zich neder en wachtte.
Toen nu een der vele knechten binnentrad en hij, die wachtte, zijn naam noemde en den heer verlangde te
spreken, deed de dienaar gelijk hem bevolen was en beduidde hem alzo, heen te gaan. Gezamenlijk stonden zij voor den Rechter der wereld. Zijn leed en zijn goedheid hadden voor den arme een verblijf verworven in het hemelse licht, maar de rijke moest verzinken in de ruimte, waar ijs brandt als vuur en waar de stenen harten hun plaats hebben. Toen zijn gezel de rechtspraak had vernomen, kreet hij onder tranen: ,,Heer, zelfs de glans, die van U uitstraalt, kan niet de donkere kwelling verlichten, die ik gevoelen zal in alle eeuwigheid, zo hij verzinken moet in het rijk der smarten, hij, die heel mijn wereld was, toen ik, een kind nog, met hem speelde aan Uw voeten."
En de stemme der hemelen liet zich horen en sprak tot hem: Toen beschoor de goddelijke stem den beiden een nieuwen terugkeer.
De hardvochtige man leefde in zijn rijke woning een leven van overdaad, de ander kreeg een plaats onder de
behoeftigen in een vreemd land, in waarheid als een arme.
,,Maar nu, o mijn vriend," zo maande de Baalsjem, ,,houd uw ziel gespannen en luister goed naar mij!
Wat voor dit leven, op de reis der geesten, met hen beiden was voorgevallen, daarvan wisten zij niets meer. Nu
geschiedde het dat de arme in de nood zijns levens ging zwerven om te bedelen, en zo is hij gekomen in de stad,
waar de ander in zijn fraaie huis te midden van rijkdom en gemak genesteld was in de aardse zaligheid. Dien
dag, toen de arme deze plaats betrad, was zijn ellende en ontbering zo hoog gestegen, als een wassend water, dat
zijn hoogste stand heeft bereikt. Hij doolde door de straten en kwam aan het huis van den rijke. Hier hield hij stil
en hief zijn hand, om met den klopper de deur aan te raken. Thans voelde de arme een zonderling dwingende kracht in zich opstijgen, het was hem, alsof hij om meer dan zijn leven bad, vreemde, geweldige woorden stegen op uit zijn mond, hij vond nadrukkelijke gebaren en kampte met alle inspanning om het afgesloten hart. Toen de rijke een zo grote kracht op zich voelde aanstormen, werd hij door woede bevangen, hij sloeg op den bedelaar los, en deze, die in zijn beden zijn laatste levenskrachten verzameld had, viel dood neer onder de slagen. ,,Welnu mijn vriend, zo sprak de Baalsjem, thans hebt gij mij ten einde gehoord. Is er waarlijk nog altijd niets, wat u ontbreekt ?" Toen zonk de Jood onder tranen voor den Meester op de knieën: ,,Rabbi, die booswicht ben ik. Gij hebt den sluier der tijden opgelicht, mijn ogen hebben geschouwd over den ketting van het gebeuren! Wat moet ik doen, om mijn verdorven ziel weer te reinigen ?" Het antwoord van den Baalsjem luidde: ,,Ga heen en zie in elke arme op den weg een kind van den bedelaar, dien gij verslagen hebt, geef aan goed en aan hulp zoveel als gij kunt geven, en laat uw ziel de gave met liefde omhullen!" En dit is het nu, wat Rabbi Sjalom van Kamionka heeft verteld aan de tsaddikiem, die op den gedenkdag in Ropczyce bijeen waren.
* * * * * * * * * * * * * * * Wat zegt antroposofie over UFO's ?Door François De Wit.
Een vervelende vraag voor antroposofen vermits Rudolf Steiner nooit over vliegende schotels gesproken heeft.
We kunnen dus niet terugvallen op een of ander citaat en zijn daardoor verplicht om zelf eens na te denken. Wat
ook voor antroposofen niet altijd evident is.
komt tot conclusies die de antroposoof kunnen helpen om dit fenomeen beter te begrijpen :
"Een belangrijk thema in de recente UFO-rapporten is dit : buitenaardse, foetusachtige wezens (groot hoofd,
kleine ledematen) nemen ons gevangen en onderwerpen ons aan een medisch onderzoek. Ze concentreren zich
op onze genitaliën, nemen zaadcellen en eicellen en mengen hun eigen zaad met het onze. Als Michael Swords
gelijk heeft wanneer hij zegt dat we dit niet letterlijk mogen nemen, wat wil dit beeld dan symbolisch zeggen ?
De grote ogen en het brede hoofd schijnen iets te zeggen over wakkerheid, visie en bewustzijn. Wanneer ik dit
vreemde beeld lees van beangstigende buitenaardse indringers, dan kan ik mij niet van de indruk ontdoen dat het
wijzelf zijn die de behoefte voelen om ons Zelf te onderzoeken, dat wijzelf het zijn die onszelf op een
operatietafel moeten leggen. Plaatsen we naast deze passage eens de weekspreuk voor Kerstmis :
Ik voel als uit betovering verlost
Dank zij Rudolf Steiner kan de antroposoof bewust een relatie met de Christus aangaan en het Geesteskind in
zich (zijn prille Ik) laten groeien. Daarmee is hij beter voorbereid wanneer voor de mensheid een nieuwe trap in
haar ontwikkeling aanbreekt.
* * * * * * * * * * * * * * * VerzetToen zei de man : ik ben moe;Vijand laat van mij af; Ik verweer mij niet meer; Ik lig nog maar wat en wacht af Of ik gehaald word vannacht. En de priester : ik breng u den Heer. Maar hij met een laatsten slag Sloeg het kruisbeeld weg van zijn mond En krijste : ga weg - Neem mijn laatst bezit mij niet af : Mijn zonden gaan mee in mijn graf. ( Hendrik Marsman ) * * * * * * * * * * * * * * * |
Terug naar het thuisblad
*
*
*
*
*