Inhoudstafel van Brug 53 (september 2006)

Wat wil Michaël ?
Wat is de belangrijkste kwestie van deze tijd ?
Het vermoorde kind (gedicht van Jan Greshoff)
De achtste sfeer
Reïncarnatie in de joodse traditie


*

*

*

*

*


Beste Lezer,

Als reactie op Brug 51, de bespreking van het boekje van Luc Vandecasteele “Het dierbare België”, ontvingen we een schrijven zowel van de auteur als van de uitgever van het werkje. Als we deze brieven in De Brug zouden opnemen en er nog eens zouden op antwoorden, dan was deze Brug terug een compleet België-nummer geworden, meer over politiek dan over antroposofie. En we hebben ondertussen ingezien dat de bespreking van dit boekje in De Brug geen goed idee was, juist omdat het meer over Belgische politiek ging dan over antroposofie.
Om een vergelijking te gebruiken : indien een wijnliefhebber een boekje schrijft over zijn favoriete wijnsoort, dan zouden we daar in De Brug nooit op ingaan, ook niet wanneer we uit de beschrijving van de toegepaste teeltmethode kunnen opmaken dat de wijngaard in feite bewerkt wordt volgens de biologisch-dynamische principes. En als we dan horen dat de schrijver bewust de naam van Rudolf Steiner of de door hem geïmpulseerde BD-landbouw niet vermeldt, dan hebben we zeker geen reden om er dieper op in te gaan. Het bespreken van wijnen valt nu eenmaal niet binnen het doelgebied van De Brug. En de Belgische politiek evenmin.
We hebben ons dus laten misleiden door het feit dat het betreffende boekje geschreven werd door de voorzitter van de Belgische Antroposofische Vereniging, uitgegeven werd door de Rudolf Steiner Academie en dankzij een Fonds voor Geesteswetenschappelijk Werk.

Dat zal ons niet meer overkomen.
Maar wat gepubliceerd is, is gepubliceerd, en nu zijn we enigszins verplicht om de briefschrijvers een soort recht van antwoord toe te staan. Omdat we De Brug willen voorbehouden voor meer antroposofische onderwerpen, hebben we besloten om al wat met België samenhangt op te nemen in een bijlage die u bij deze Brug vindt. Op zich een eenmalig gebeuren, maar indien er lezers zijn die deze polemiek (of andere polemieken ?) graag verder zetten, dan kunnen we eventueel in de toekomst nog zo’n bijlage(n) toevoegen.

Op het einde van die fameuze Brug 51 hebben wij ons eigen standpunt gerelativeerd door erop te wijzen hoe moeilijk het is om de waarheid te achterhalen. Dit spoor gaan wij verder volgen in het eerste artikel van deze Brug.

François De Wit.

*

*

*

*

*

.

Wat wil Michaël ?

Voetnoten en cursief door François De Wit.

In De Brug nr. 34 verscheen ooit een “Kroniek van een aangekondigde oorlog”. Deze tekst was gebaseerd op de bevindingen van de Britse David Icke en geeft een ruime achtergrond om het waarom van de gebeurtenissen van het laatste decennium te kunnen interpreteren. Deze David Icke schrijft ergens dat iemand die wil weten wat er in de wereld echt gebeurt en alleen maar informatie haalt uit TV en kranten, in feite gelijkt op iemand die het juiste uur wil weten en alleen maar naar de secondenwijzer kijkt.
Een groot deel van de moderne mensheid staart tegenwoordig naar de secondenwijzer en begrijpt er niets meer van. Een antroposoof is hier in het voordeel. Rudolf Steiner schetste een zeer ruim perspectief van mens- en wereldontwikkeling. Daardoor weet de antroposoof dat Ahriman tegenwoordig zijn werkzaamheid ontplooit en dat hij zijn doel maar kan bereiken wanneer de mensheid in het duister blijft omtrent het hoe en waarom van zijn activiteiten.
Maar behalve Ahriman werkt nu ook Michaël. En, zoals het spreekwoord zegt : “Als het in zijn kraam te pas komt , citeert de duivel ook uit de Bijbel”, m.a.w. het is niet altijd gemakkelijk om uit te maken of een bepaalde evolutie ahrimanisch of michaëlisch geïnspireerd is.
Daarnaast speelt ook nog eens de perceptie van iedere individuele mens mee, die bepaald wordt door de ontwikkelingsstroom waarin hij ingebed is. Daarover heeft Bernard Lievegoed het in zijn boek “Mensheidsperspectieven” (Vrij Geestesleven, 1990). Hij stelt zijn werkje aldus voor:

“Wat schuil gaat onder alle turbulente ontwikkelingen van de twintigste eeuw is meer dan een politieke en economische strijd: het is een strijd der geesten. Deze strijd zou, voorspelde Rudolf Steiner, tegen het einde van de eeuw zijn culminatie bereiken.
Sinds het najaar van 1989 is dit in alle duidelijkheid aan de oppervlakte gekomen. De grote geestesstrijd is in volle gang en de uitslag van het vernieuwingsstreven dat nu ontstaan is, is nog geheel open. Juist nu gaat het erom naast goede wil ook inzicht te ontwikkelen. Daarvoor is het nodig de geestelijke achtergronden van de wereldsituatie te leren kennen.”

Vooraleer men de geestelijke achtergrond van de wereldsituatie kan bekijken moet men ook eerst de wereldsituatie kennen. En, hoewel het boek van Lievegoed maar een goede 15 jaar geleden geschreven werd, lijkt het al achterhaald wanneer de schrijver ervan uitgaat dat men de wereld nog kan kennen door af te gaan op de informatie die de Oude Media verstrekken. Vooral sinds 11 september 2001 is het duidelijk dat de Oude Media niet meer dan doorgeefluiken zijn van de officiële versies van de gebeurtenissen zoals de regeringen (en de sterke machten erachter) willen dat ze gekend zijn. Reeds in 1880 sprak John Swinton, journalist bij de New York Times tot zijn collega’s : “Op dit ogenblik bestaat er geen vrije pers. Jullie weten het en ik weet het. Niemand van jullie zou zijn eerlijke mening durven neerschrijven en als je het deed dan weet je dat het nooit in druk verschijnt. Als mijn eigen mening in één editie van mijn krant zou verschijnen, dan sta ik binnen de 24 uur op straat. Het is de taak van de journalist om de waarheid te vernietigen, regelrecht te liegen, te verdraaien, te belasteren, te kruipen voor de voeten van de Mammon, en zichzelf, zijn land en zijn volk te verkopen in ruil voor zijn dagelijks brood. Wij zijn de instrumenten en vazallen van rijke mannen achter de schermen. Wij zijn de marionetten, zij trekken aan de touwtjes en wij dansen. Onze talenten, onze capaciteiten en onze levens zijn de eigendom van die mannen. Wij zijn intellectuele prostituées.”
(geciteerd in “… And the truth shall set you free” van David Icke, 2004, blz. 364)

We bekijken het begin en het einde van dit boek even van naderbij.

De grote geestesstrijd

( … ) "Behalve aanwijzingen over de aard van de komende geestesstrijd heeft Rudolf Steiner aan het einde van zijn leven de inhoud gegeven van een nieuwe weg in de geestontwikkeling, die hij aanduidde als de nieuwe mysteriën voor de komende tijden, als een volgende stap in de ontwikkeling van de mensheid. Deze nieuwe 'mysterieschool' staat noodzakelijkerwijs in dienst van de integratie, van de ontmoeting tussen de oude gedifferentieerde mysteriescholen. Michaël, de huidige tijdgeest, wil deze integratie, maar hij wacht tot de mensen zelf het wilsbesluit hebben genomen om zich voor deze geestelijke taak in te zetten. De nieuwe mysterieschool mag daarom een Michaëlschool worden genoemd.

Wat eens differentieerde moet nu integreren, dat is de taak waarvoor wij staan. Aangezien differentiatie per definitie vele vormen en aangezichten schept, is ook het gebied waarop de strijd voor integratie plaatsvindt - mensen, mensengroepen, volkeren en continenten - zeer verschillend. Hoe ziet de problematiek eruit op het niveau van de individuele mens?

In het denken staan wij voor de opgave om tot ontmoeting en uitwisseling te komen met anderen die de zogenaamde werkelijkheid totaal anders waarnemen en interpreteren. De twaalf wereldbeschouwingen die Rudolf Steiner in voordrachten behandelt (GA 151), tonen dat een ieder die zich bijvoorbeeld spiritualist, idealist, materialist of realist noemt (om de belangrijkste wereldbeschouwingen te noemen) slechts een twaalfde van de totaliteit kent. Slechts wie in het denken alle twaalf kan doorleven is een ware filosoof. Maar daarvoor is normalerwijs meer dan een leven nodig.

In het voelen heerst een zevenledigheid. Deze is een uitdrukking van de planetenkwaliteiten in de menselijke ziel en bepaalt de persoonlijke wijze van reageren die in het dagelijks leven als karaktertype of zielestemming kenbaar is, maar die ook nog in filosofische richtingen tot uiting komt: als gnosticisme, logisme, voluntarisme, empirisme, mystiek, transcendentalisme en occultisme. Elk mens is door zijn karma hoofdzakelijk met een van deze planetenkwaliteiten verbonden.

In het willen heerst vrijheid. Hier hangt het van de individuele wilsuiting af of een daad goed of slecht is. De goede daad is altijd situationeel, moet in elke situatie intuïtief gevat worden. Wat vandaag goed blijkt te zijn, kan morgen in een vergelijkbare situatie slecht zijn. Blijvend is slechts: de wil om te streven naar de goede daad in vallen en opstaan. Elk fixeren van een handelingswijze in voorschriften of geboden verhindert de mondige mens de situationeel goede daad te verrichten. Gedurende de ontwikkelingsweg van de mensheid (waarover later meer) verandert bovendien de probleemstelling ten aanzien van goed en kwaad voortdurend.

Deze individuele karmische differentiatie is nog maar één niveau waarop de onderscheidende krachten werkzaam zijn. Daarnaast werken uit het verleden nog de bekende differentiaties in rassen en volkeren, godsdiensten en culturen. Heel deze draaikolk van verschillen en tegenstellingen is een ideaal werkterrein voor luciferische en ahrimanische wezens.

Lucifer brengt een hoog inzicht, maar brengt het als enig juiste voorstelling, gevoel of verlangen. Lucifer is de aanstichter van het fanatisme en het fundamentalisme, van de hoogmoedige opvatting dat men het enig juiste standpunt vertegenwoordigt. Dit fundamentalisme heeft gewoed in alle godsdiensten en wereldbeschouwingen alsook in de wetenschappen: de geest werd gedogmatiseerd tot één gezichtspunt.

Op het eerste zicht lijkt het er tegenwoordig op dat het Oosten luciferisch is en het Westen ahrimanisch. Maar men kan zich ook afvragen of het zgn. fundamentalisme en fanatisme van het Oosten niet bewust door bepaalde occulte Westerse machtskringen in het leven worden geroepen. In 1970 konden hippies zonder veel moeilijkheden met bus en trein over land naar Indië reizen, doorheen Iran, Afghanistan en Pakistan. Nergens werd je er door fanatieke moslims bedreigd. Als je anderzijds ziet hoeveel nodeloos en overdreven, zuiver provocerend geweld er door Amerikanen en Israëli’s gebruikt wordt, dan vraag je je af of daar geen bewuste politiek achter zit. Worden de hoogste machthebbers in deze wereld niet geïnspireerd door geestelijke wezens die haat nodig hebben als voedsel ?

Rudolf Steiner kon door zijn gezag vele karmische stromingen in de antroposofie tot onderlinge verdraagzaamheid en zelfs tot samenwerking brengen. Direct na zijn dood begon de fundamentalistische strijd tussen 'wij en de andere-kanters'. Deze situatie kon slechts overwonnen worden door de absolute wil van enkelingen (waaronder vooral Willem Zeylmans van Emmichoven) om tot samenwerking in verscheidenheid te komen.

Ahriman is de geest van het materialisme, waarin wetenschap en cultuur slechts laten gelden wat materieel onderzocht en verklaard kan worden. Ahriman is ook de geest van het machtsstreven, dat alles vernietigen wil wat geestelijke gezichtspunten, belevingen en waarden zijn. Hij tracht dat te bereiken door het wantrouwen aan te wakkeren over de bedoelingen van de ander, om tenslotte de strijd van allen tegen allen te ontketenen. Ahriman is de geest die toekomstige spirituele ontwikkelingen nu al materieel tracht te verwerkelijken om zo de geestelijke behoeften van de mensen op een dwaalspoor te brengen. Zijn bastionnen zijn een geneeskunde vanuit een biochemisch gezichtspunt, onderwijs vanuit een materialistisch mens- en natuurbeeld, en een economie waarin geld de macht geeft om anderen de eigen wil op te leggen. Zodra men Ahriman tegenwerkt, volgt er sociale uitsluiting en niet zelden vervolging - tot en met moorden, martelingen en verdwijningen. Maar in de draaikolk werken ook positieve krachten. Rudolf Steiner heeft uitgesproken dat tegen het einde van de eeuw belangrijke individualiteiten uit vele geestesstromingen zich zouden incarneren om tezamen het licht in de duisternis te brengen.

Ieder kan daarover alleen spreken vanuit eigen ervaringen en ontmoetingen. In 1968, aan het eind van het middelste derde deel van deze eeuw, kon de jeugd wel protesteren tegen de verstarde wetenschapsdogmatiek en tegen de economische machtsuitoefening van weinigen - zij kritiseerden, maar brachten geen nieuwe gedachten, gevoelens of spirituele doelstellingen. Hun edele bedoelingen werden afgebogen naar een verjaard marxisme, dat zich neo-marxisme noemde. De meesten lieten zich verleiden door sociale schijnoplossingen, waarin alles, ook waarheden en idealen, door democratische procedures gekend zou kunnen worden. 'One man one vote' werd het sleutelwoord voor alle problemen.
Tevergeefs heb ik er de studenten destijds op gewezen dat men geen hogere inzichten krijgt door het gemiddelde van vele meningen te nemen. In onderwijstaal: wil je een probleem op het niveau van een '8' opgelost zien, dan kun je dat niet bereiken door twintig 'zessen' te laten stemmen, het niveau van het antwoord blijft dan '6'.

Maar de laatste vijfjaren zie ik bij de volwassen wordende generatie grote aantallen wakkere jonge mensen die vanuit een voorgeboortelijk besluit naar geestelijk inzicht blijven vragen en die bereid zijn zich sociaal in te zetten vanuit niet-illusoire doelstellingen. Zij zullen de geestesstrijd in het eerste derde deel van de volgende eeuw moeten voeren. Op de oudere generatie rust nu de plicht om hen in de gelegenheid te stellen op aarde iets te ontmoeten waarop ze vanuit hun voorgeboortelijke, nu nog onbewuste levensdoelen 'ja' kunnen zeggen. Daartoe moeten wij zelf elk dogmatisme en fundamentalisme afleggen en slechts dat tonen wat in ons doorleefde werkelijkheid geworden is.

Wat eens differentieerde moet nu integreren. Dat is de taak van de cultuur van de bewustzijnziel, waarin de ontwikkeling van het ik centraal staat. Een ik-ontwikkeling die of tot egoïsme of tot de vrije daad vanuit geestelijk inzicht voeren kan. Maar het inzicht van de enkeling is toch slechts een inzicht vanuit een karmisch bepaalde geesteskwaliteit.

Om de aanvallen van Lucifer en Ahriman te kunnen weerstaan zullen een hoger inzicht en een grotere zekerheid nodig zijn, die ontstaan waar verschillende kwaliteiten elkaar ontmoeten en bevruchten. Daar waar twee aanwezig zijn, verbonden door een bovenpersoonlijk streven, wordt een hogere geestelijke werkelijkheid in de wereld werkzaam.
Als men alleen is, kan men geestelijk werken vanuit het engel-niveau, meerderen die in werkelijke ontmoeting samenwerken kunnen het aartsengel-niveau bereiken en bij verdere ontwikkeling ook het archai-niveau, dat van de tijdgeesten. Dan wordt het mogelijk om te doen wat de tijdgeest van ons mensen vraagt.

Deze tijdgeest is nu Michaël, de centrale zonnegeest. Michaël, temidden van de zes andere planeten-aartsengelen:
Orifiel, Zachariel, Samuel, Anaël, Rafaël en Gabriel, als vertegenwoordigers van de Saturnus-, Jupiter-, Mars-, Venus-, Mercurius- en Maankwaliteiten.
Michaël, die bovendien als zonnegeest temidden van het twaalftal van de dierenriemkwaliteiten staat.

Tot het begin van de nieuwe tijd, de vijftiende eeuw, was het zo dat de schenkende hiërarchieën van het zeven- en twaalftal hun wezenskwaliteiten aan de mensheidsontwikkeling schonken via de centrale zonnemacht, Michaël, 'het aangezicht van Christus'. Michaël zorgde ervoor dat deze zo verschillende geschenken geharmoniseerd werden ten behoeve van de leiding van de mensheidsevolutie. Na de vijftiende eeuw zag Michaël dat een volgende stap op deze weg nodig was: de mensheid moest leren zelf uit vrijheid deze harmonisatie te voltrekken. Maar Lucifer, de tegenstander van Michaël, aanvaardde dat niet en er ontstond een splitsing in de hiërarchieën, zodat onder de leiding van Orifiël, de Saturnusgeest, uit elke planetenkwaliteit hiërarchische wezens besloten om los van Michaël de mensen met hun impulsen (dus onvrij) te doordringen.

Een voorbeeld : reproductie is een Maankwaliteit, Victor Bott merkt op (in Antroposofische geneeskunde 2,32) : “Het is interessant eens te letten op het belang dat deze reproductieprocessen in onze beschaving hebben gekregen. De boekdrukkunst, de fotografie, de industrie van plastische materialen en de serie-productie etc. die alle bestaan uit het reproduceren van een onbeperkt aantal exemplaren van eenzelfde object. Deze tendens wordt gevaarlijk als hij zich uitbreidt tot in het sociale leven en mensen tot identieke wezens zou willen maken, niet in staat tot enig persoonlijk initiatief, automaten, kortom de wereld teruggebracht tot een grote mierenhoop.”

Hierdoor ontstond er na de vijftiende eeuw een nieuwe impuls van differentiatie die zich onder andere uitte in de vorming van de moderne staten, die zich door middel van grenzen en nationale economieën voor elkaar afsluiten en tot steeds vernietigender oorlogen komen, waarvan wij de twee laatste in deze eeuw beleefd hebben. Zo is er aan de ene kant een verhoogd individueel bewustzijn ontstaan door alle lagen van de bevolking heen en aan de andere kant een steeds vijandiger worden van staten, volkeren en rassen.

Aldus bekeken lijkt het politieke streven naar een onafhankelijk Vlaanderen niet-Michaëlisch. Anderzijds kan men ook stellen dat het evenmin Michaëlisch is om historisch gegroeide entiteiten te willen in stand houden (een negatieve Saturnus-kwaliteit). Een ideaal lijkt de mogelijkheid om mensen zelf de grootte en voorwaarden van hun rechtsgemeenschappen te laten bepalen, in de huidige situatie het recht op secessie dus.

Michaël fanatiseert de mensen niet met zijn taak. Hij wacht af wat er in de mensen aan wilsimpulsen ontstaat, die zij voor hun geboorte in de zonnesfeer hebben kunnen leren kennen.

En zo zien wij naast de fanatiserende en scheidende krachten die aan het werk zijn, steeds meer mensen ontwaken voor de taak om zelf voor ontmoeting en integratie te zorgen. Dat is een enorm positieve, mondiale impuls die in de mensen ontwaakt en die tegen de scheidende krachten in zoekt naar overleg en samenwerking. Ook in het politieke veld treedt deze impuls op, bijvoorbeeld in het streven naar een verenigd Europa, of in het economische leven in het zoeken naar samenwerking over de grenzen heen, hoezeer ook hier het beeld door tegenstrijdige krachten vertekend wordt.

Lievegoed lijkt Europa als een positieve ontwikkeling te beschouwen, maar zolang de vraag naar een verenigd Europa niet van onderuit, van de burgers der afzonderlijke landen komt, wordt en blijft het een instrument van Ahriman dat van bovenaf een uniformiteit zoekt op te leggen.


Met dit alles is een geestesstrijd verbonden die begint in de eigen directe omgeving, in de werksituatie, in het samengaan van instituties, in de politiek. Steeds ligt Ahriman daarbij op de loer om wantrouwen jegens de bedoeling van de ander te zaaien, in het klein en in het groot. Naast nieuwe verbindingen komen er ook steeds weer afsplitsingen tot stand, in kerken, in verenigingen en ook in volkeren.

De differentiatie van de mensheid De differentiatie van de mensheid is tegenwoordig in elke grotere stad op straat zichtbaar. En toch, wie alleen al over het bestaan van bijvoorbeeld rassen spreekt loopt gevaar voor een 'racist' te worden uitgemaakt. Een dergelijke reactie heeft echter ook een positieve kern, dezelfde die wordt uitgedrukt door de woorden uit de inleiding: 'Wat eens differentieerde moet nu integreren'.

Ook Ahriman gebruikt deze slogan om vanuit de centrale staat of superstaat een vormloze, uniforme massa robotten te creëren ! Een voortijdige, te snelle evolutie is Ahrimans werk. Er is geen sprake van integratie wanneer in Groot-Brittannië 600.000 nieuwe Europeanen binnenstromen op 2 jaar tijd.


Een historische ontwikkeling is tot een eindpunt gekomen, een nieuwe ontwikkeling moet beginnen. Deze nieuwe ontwikkeling, die zoals wij zeggen 'in de lucht hangt', wordt door velen half bewust, meer voelend, waargenomen. Het gevolg is eerst een onbehagen over de bestaande situatie, dan een behoefte er iets aan te doen.

Het probleemgebied is, zoals wij al zagen, heel wat groter dan alleen de differentiatie in rassen. Het omvat ook een culturele differentiatie van normen, waarden en doelstellingen, kortom van levensstijlen. Een deel van die verschillen hangt weer samen met een geestelijke differentiatie op godsdienstig vlak, variërend van tolerante godsdiensten, die andere naast zich erkennen, zoals het Boeddhisme, tot intolerante godsdiensten, die zich als uitverkoren beleven en zich of terugtrekken in de afscheiding of de heilige oorlog tegen alle 'ongelovigen' prediken.
De differentiatietendens zet zich voort in persoonlijke verschillen in temperament en karakter en in geestelijke richtingen in kunsten en wetenschappen.
Al deze differentiaties, tot voor kort geografisch en door landsgrenzen gescheiden, werken nu door elkaar heen in een grote draaikolk, waarin de nieuwe generaties steeds onzekerder worden over wat nu recht of onrecht, goed of kwaad is. Deze draaikolk komt nu, tegen het einde van de eeuw, tot een culminatie. Wij willen, om gezichtspunten voor een integratiestreven te vinden, proberen de hele ontwikkelingsweg die tot de differentiatie heeft gevoerd vanuit antroposofisch gezichtspunt te beschrijven. Want het is in deze a-historische tijd van groot belang dat wij onze eigen situatie als een stap in een groot, mens en kosmos omvattend ontwikkelings-proces leren beleven."

Tot zover het begin van “Mensheidsperspectieven”. Bernard Lievegoed beschrijft daarna de ontwikkeling van de mensheid en hoe verschillende mensengroepen door verschillende mysteriescholen geestelijk geleid werden. Hij onderscheidt vier grote mysteriestromen:

Een oostelijke stroom (het Graalmysterie)
Een westelijke stroom (Hybernia en het Keltische christendom)
Een noordelijke stroom (de Germaanse volkeren)
Een zuidelijke stroom (Het mysterie van dood en opstanding)

Hij besluit zijn boek als volgt :

De vereniging van de vier stromen door Rudolf Steiner


"Van de vier grote stromen hadden de Oost- en Weststroom zich reeds in 869 met elkaar verbonden door de weg van Parcival, die als Arthurridder graalkoning kon worden. Daardoor had het geestzelf van Christus zich verenigd met zijn levensgeest, welke in de elementaire wereld was achtergebleven bij zijn neerdaling op aarde. Rudolf Steiner heeft de gang van Christus van de zonnesfeer naar de aarde beschreven als het spiegelbeeld van het sterven van de mens. Zoals de mens zijn fysieke lichaam achterlaat op de aarde, zo Christus zijn geestesmens op de zon, zoals het menselijk etherlichaam zich oplost in de elementaire wereld (met uitzondering van enkele bijzonder hoog ontwikkelde etherlichamen), zo verbindt zich de levensgeest van Christus met de elementen om de aarde. Zoals tenslotte het ziele-geestwezen van de mens in de astrale wereld (het 'kama-loka') zijn aardse leven 'terugleeft', zo maakt het ziele-geest-wezen van Christus, zijn geestzelf en ik, de drie jaren in Palestina door en 'leeft' daar 'vooruit' wat komen zal in toekomstige tijden.

Volgend schema stond ooit in De Brug ( nr. 16) :

De verbinding van het geestzelf van Christus met zijn levensgeest, opgenomen door mensen in de Oost- en West-stroom, betekende een incarnatieproces van de Christus in de ziele- en levenssfeer van de mensheid. Hiermee werd mogelijk gemaakt dat mensen de toen nog toekomstige opstanding van de etherische Christus zouden kunnen begrijpen en beleven.
Christus' opstanding in de etherwereld heeft in onze eeuw plaatsgevonden. Rudolf Steiner kon deze gebeurtenis voorzien en door de graalwetenschap van de antroposofie de mensen voorbereiden. De aartsengel die als volksgeest van de Keltische volkeren de Weststroom had gedragen en de verchristelijking van de Kelten had begeleid, offerde een mogelijkheid tot hogere ontwikkeling op om de esoterische stroom die van de verbinding met de graalstroom uitging te begeleiden en te beschermen. Deze stroom leeft in het diep verborgene en komt omstreeks 1200 even naar boven om de graal- en Arthurliteratuur gedurende een dertig jaar te inspireren. Daarna trekt de behoeder van deze stroom zich terug in de zonnesfeer, wachtend op het moment dat Michaël tijdgeest zal zijn en er opnieuw mensen toegankelijk zullen zijn voor een verchristelijkte graalwijsheid.
Ondertussen was de belangrijkste leider uit de school van Chartres, Alanus ab Insulis, gestorven in 1203. In 1225 wordt Thomas van Aquino geboren. Tussen 1203 en 1225 vindt er in de geestelijke wereld een beraad plaats tussen de gestorven platonici uit Chartres en de nog ongeboren aristotelici van latere jaren. Hierbij wordt de taakverdeling tijdens de komende duistere Marsperiode en daarna vastgelegd (zie GA 237).
Daarbij aansluitend wordt er in de zonnesfeer, onder leiding van Michaël en van de mensheidsleraar uit Chartres, Alanus, een leerschool gevormd, waarin de vrucht van de vereniging van Oost en West in machtige imaginaties nog eens voor die zielen wordt geplaatst voor wie deze beelden iets betekenen, omdat zij op aarde reeds met aspecten van die wijsheid en innigheid verbonden zijn geweest. Daar voegen zich de aristotelici bij, wanneer zij hun aardetaak volbracht hebben. Allen kijken naar het jaar 1899, wanneer met Michaël als tijdgeest het Kali-Joega voorbij zal zijn en de atmosfeer zal zijn gereinigd voor een nieuwe spiritueel leven op aarde.

De individualiteit van Thomas van Aquino besloot de leiding op zich te nemen van de stroom die de nieuwe wijsheid van de graal op aarde brengt, om daarmee voor de zich incarnerende michaëlieten de weg herkenbaar te maken. Deze graalwijsheid is dat wat op aarde, door Rudolf Steiner gebracht, antroposofie wordt genoemd.

Maar voor het leggen van een kiem voor 'de' nieuwe mysteriën van de toekomst - een kiem die alle grote op de komst van Christus gerichte mysteriestromen zou moeten samenvatten (er zijn ook grote mysteriestromen die nog niet op de Christuskomst gericht zijn) - was ook een verbinding met de Noord- en Zuidstromen noodzakelijk.

De Noordstroom leefde zich exoterisch uit in onze economische ontwikkelingen sedert de Hanze de nieuwe economie introduceerde. Nu Michaël tijdgeest is, is deze economie bezig een wereldeconomie te worden, helaas nog altijd verbonden met het egoïsme van de ahrimanische Fenriswolf, de tegenstander van Widar.
De tempelieren, die zelf in de Zuidstroom stonden, schiepen voor het eerst een christelijke economie, zonder zelfzucht, in dienst van de vrede en de verbinding van mensen en volkeren. Hier begon iets dat vergelijkbaar is met de verbinding van de Oost- en Weststroom door Parcival. Het proces was echter nog niet volledig en werd door de hebzucht van de Franse koning afgebroken. De Fenriswolf beet toe, terwijl Widar nog geen macht had op aarde.

Wanneer na de inwijding van de individualiteit die later Christian Rosenkreuz zal heten, in de veertiende eeuw het Rozenkruiserdom gaat werken, blijkt opnieuw dat deze Zuidstroom met de aarde verbonden is. Christian Rosenkreuz is bijna steeds geïncarneerd, zijn etherlichaam is dusdanig doorstraald met zonnekracht dat het niet oplost en ook werkzaam blijft in de korte tijden tussen dood en nieuwe geboorte.
Christian Rosenkreuz is dus steeds op aarde aanwezig, en hij werkt aan het scheppen van een situatie waardoor de fysieke materie weer wordt losgemaakt uit haar te sterke verdichting. Hij zet zich ook (als Graaf de Saint-Germain) in voor politieke omstandigheden waardoor spirituele mensen zich staande kunnen houden. Daartoe moet een innige verbinding gezocht worden met de opstandingskrachten van Christus. Dat is de positieve zuidelijke stroom. Rudolf Steiner heeft reeds zeer vroeg in de antroposofie gewezen op deze 'ware' Rozenkruiserstroming en het rozenkruis als imaginatie in de ontwikkelingsweg van de antroposofie ingebouwd.

De geestelijke missie van de Noordstroom heeft Rudolf Steiner op vele manieren tot bewustzijn gebracht, vooral daar waar hij wijst op de toekomsttaak van de noordelijke volkeren.

Tegen Herbert Hahn heeft hij gezegd dat in de spiritualisering van het 'Geist-Erinnern' de Kalevala van de Finnen eens voor de Europese volkeren dezelfde rol zal spelen als de Ilias en de Odyssee speelden voor de Griekse en de latere Europese cultuur. - B.L.

In de jaren na de eerste wereldoorlog houdt Rudolf Steiner zich in de driegeledingsbeweging uitvoerig bezig met het 'onzelfzuchtige' in de economie.
Bovendien gaat zijn gehele economische cursus uit I922 (GA 340) daarover. Daarmee heeft Rudolf Steiner de weg voor de ware noordelijke stroom gebaand en de strijd met de ik-vernietigende krachten van de asoera's aangebonden. Wij zeiden reeds: het Noorden brengt de ik-impuls, positief en negatief. Widars tijd is nu gekomen. Widar zoekt mensen die bereid zijn zich in deze allerzwaarste geestelijke strijdtonelen te wagen.

De grondsteenspreuk is gebouwd op de drieledigheid van de centrale Rozenkruiserspreuk:
Ex Deo Nascimur - In Christo Morimur - Per Spiritum Sanctum Reviviscimus
(Uit God zijn wij geboren - in Christus sterven wij - door de Heilige Geest herleven wij).
Toen op de eerste dag van de Kerstbijeenkomst voor het eerst de grondsteenspreuk klonk, ten overstaan van 800 mensen die de gehele antroposofische beweging vertegenwoordigden, trok 'Christian Rosenkreuz met zijn scharen' de zaal binnen. Dit gebeuren in de geestelijke wereld, dat door Rudolf Steiner in persoonlijke gesprekken is beschreven, bezegelde een wereldhistorisch moment (M. en E. Kirchner-Bockholt).

Oost- en Weststroom, verenigd in de nieuwe graalwijsheid van de antroposofie, en Noord- en Zuidstroom, verenigd in het Rozenkruiserdom en het op de aarde gerichte Widar-licht, hadden elk hun eigen existentie geofferd opdat de kiem kon worden gevormd voor een spirituele toekomst van de mensheid. .

Op vragen na de Kerstbijeenkomst, hoe men een innerlijke verhouding kon vinden tot de verbinding tussen antroposofie en Rozenkruiserdom, gaf Rudolf Steiner het beeld: In de geestelijke wereld staan Christian Rosenkreuz en Rudolf Steiner voor een altaar naast elkaar. Links Christian Rosenkreuz met blauwe stola; rechts Rudolf Steiner met rode stola. De leerling beleeft zichzelf in wit gewaad schrijdend naar het altaar.
(M.en E. Kirchner-Bockholt)

Zo begrijpt men waarom de Antroposofische Vereniging zo weinig leden telt : wie voelt zich waardig genoeg om dat wit gewaad aan te trekken en te verschijnen voor deze ingewijden ?

Wereldvernieuwende impulsen gaan uit van de hiërarchieën, maar er moeten op aarde altijd mensen gevonden worden die deze impulsen tot de hunne willen maken en met hun persoonlijk karma willen verbinden. In de oudheid gebeurde dat door de 'omhullingen' te reinigen en zich dan beschikbaar te stellen voor de incorporatie van een hiërarchisch wezen. In de moderne tijd gebeurt dat door de volbewuste daden van individualiteiten, die in hun ik hiërarchische impulsen kunnen overnemen en zelf uitvoeren.

De Kerstbijeenkomst werd gedragen door Rudolf Steiner als de op aarde uitvoerende, met Christian Rosenkreuz als geestelijk aanwezige. .

( … )

De nieuwe mysteriën

In de loop van het duistere tijdperk, het Kali-Joega, dat van ruim 3100 voor Chr. tot bijna 1900 na Chr. duurde, nam de natuurlijke geestelijke waarneming steeds meer af. De mysteriën van Oost, West, Noord en Zuid konden elk bepaalde aspecten hiervan vasthouden. Aan het begin van deze eeuw was dat allemaal afgelopen. Wat er over was, waren flarden van weten, zonder samenhang en misvormd doordat men ze niet meer begreep.
Het eerste wat Rudolf Steiner aan het begin van deze eeuw deed toen hij na zijn tweeënveertigste jaar met de antroposofie naar buiten trad, was een gereinigd weten over de werkelijke ontwikkeling van de geest in de wereld zetten. Tegenover de resten van een oude Indische wijsheid in de Theosofische Vereniging plaatste hij meteen een christocentrische geesteswetenschap. Tegenover allerlei oude yogapraktijken schreef hij, extra nuchter, zijn artikelen, later samengevat in het boek “Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden ?” Door het lot gedwongen reinigde hij als eerste de oostelijke wijsheidsstroom. Er werd een esoterische school gesticht, waarin verdere aanwijzingen werden gegeven voor de individuele ontwikkeling.
Voor een kleinere groep tenslotte knoopte Rudolf Steiner aan bij de oorspronkelijke tempellegende en stichtte hij de F.M., de 'loge' waarin in cultische vormen de zuidelijke mysteriën tot leven kwamen;

We konden niet achterhalen over welke ‘loge’ Bernard Lievegoed het hier heeft. Doelt hij misschien op de Memphis-Misraïm-ritus ?

tegelijk sprak hij reeds over de antroposofische geestesrichting als ware Rozenkruiserbeweging. Het doorwerken van deze oude stromen in het moderne leven, maar dan in vernieuwde vorm, vond zijn weg in de vernieuwing der kunsten en in de voordrachten-cycli over de evangeliën.

De antroposofie was van 1902 tot 1909 wijsheidsleer en meditatiestof. Zeer veel oudere leden vonden daarin een diepe bevrediging en antwoorden op hun diepste vragen. Men studeerde in kleine groepen en deed overdag zijn gewone werk, zoals reeds vele eeuwen de Rozenkruisers gedaan hadden.

Na 1909 (de tweede zevenjaarperiode na de geboorte van de antroposofie) bevruchtte de antroposofie het gevoelsleven in kunst en religie. Dan komt in 1914 de Eerste Wereldoorlog.
Tevoren had Rudolf Steiner in Oslo zijn voordrachten over “De volkszielen” (GA I2I) gehouden en er gesproken over de noordelijke volkeren en hun betekenis voor een verdere ontwikkeling. Ook het geheim van het offer van de Keltische volksziel werd daar uitgesproken, waardoor antwoord kwam op de vraag waarom deze spirituele stroom zo plotseling van de aardbodem was verdwenen. Na de oorlog verwachtten de oude leden dat Rudolf Steiner weer door zou gaan met zijn esoterische school. Tot hun grote teleurstelling antwoordde Rudolf Steiner dat het in de geestelijke situatie van de tijd niet meer mogelijk was om nog bij een of andere oude mysteriestroom aan te knopen. In plaats daarvan richtte Rudolf Steiner zijn volle aandacht op het werk naar buiten, in de politieke en culturele situatie van die naoorlogse jaren. De antroposofie incarneerde zich in de wil. Vele jonge mensen, vaak met een universitaire opleiding, vonden hun weg naar de antroposofische beweging. Zij wilden niet alleen weten, maar ook doen. Met hen ging Rudolf Steiner het politieke leven in, in de beweging voor 'sociale driegeleding'; met hen werd de eerste Waldorfschool gesticht, werd een nieuwe geneeskunde opgebouwd en werden wetenschappen spiritueel vernieuwd. Uit het streven van jonge theologen ontstond onder leiding van Friedrich Rittelmeyer de 'Christengemeenschap'. Het was al met al een verbijsterende reeks gebeurtenissen voor de oudere, vooroorlogse leden, die gewend waren antroposofie in alle stilte en alle innigheid wel in de ziel, maar niet in de draaikolken van het leven mee te laten spelen.

Ondertussen wachtte Rudolf Steiner op wat hij later noemde de 'Parcivalvraag' naar de nieuwe mysteriën.

Pas door de schok van de brand van het Goetheanum in de oudejaarsnacht van 1922 op 1923 ontstond de situatie dat Ita Wegman die vraag kon stellen. Vanaf dat ogenblik bereidde Rudolf Steiner gedurende het verdere jaar I 923 de grote cultische daad van de grondsteenlegging voor de nieuwe mysteriën voor. Wie een indruk wil hebben van wat daarvoor nodig was leze de voordrachten van I 923 systematisch door. Aan de ene kant moesten spanningen binnen de vereniging, zoals tussen oudere en jongere leden, tot opheldering worden gebracht, aan de andere kant werden voordrachten gehouden die zowel de verhouding van de mens tot de natuurrijken als tot de hiërarchieën verdiepten. Tegen het einde van I 923 kwamen dan de voordrachtenreeksen over de oude mysteriën tot stand en speciaal over die mysteriën waarover in het verleden nog niet zo uitvoerig gesproken was. Het was alsof Rudolf Steiner de leden nog eens duidelijk wilde maken wat er allemaal in de oudheid en de middeleeuwen nodig was om tot de geestelijke situatie van de twintigste eeuw te komen.

Tijdens de Kerstbijeenkomst zelf houdt Rudolf Steiner dan de historische voordrachtenreeks waarin hij in niet mis te verstane aanduidingen zijn eigen karma aan de leden openbaart (GA 233). Ook in de maanden na de Kerstbijeenkomst gaat Rudolf Steiner door met voordrachten over de oude mysteriën.
Het feitelijk verloop van de Kerstbijeenkomst is in weinig woorden weer te geven. Voor deze bijeenkomst waren ongeveer achthonderd leden van de antroposofische vereniging uit een groot aantal Europese landen naar het Zwitserse Dornach gekomen. Uiterlijk ging het om de oprichting van de voortaan geheten 'Algemene (internationale) Antroposofische Vereniging'. Op kerstochtend 25 december vond de 'grondsteenlegging' plaats: het uitspreken van de grondsteenmeditatie door Rudolf Steiner, met de uitnodiging aan alle aanwezigen om de grondsteen van de nieuwe vereniging in hun harten te vormen. Tijdens de daaropvolgende zeven dagen wordt de grondsteenspreuk toegelicht en verdiept, Rudolf Steiner houdt de genoemde voordrachtenreeks “Die Weltgeschichte in anthroposophischer Beleuchtung”, er zijn kunstzinnige evenementen en er vinden besprekingen plaats over de statuten en dergelijke. Het doel, de ontwikkeling van een nieuwe mysteriestroom in de mensheid, vergde een volkomen nieuwe opzet van de antroposofische vereniging.

De nieuwe vereniging zou fundamenteel open moeten zijn, vrij van sektarisme en toegankelijk voor ieder die belangstelling heeft: een vereniging van mensen die zich interesseren voor de geest in de mens en in de kosmos. Deze openheid naar buiten moest echter ook een binnenkant hebben, een kern. De kern van de nieuwe vereniging is een mysterieschool. Deze nieuwe mysterieschool heet Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap, een moderne nuchtere naam, waarmee echter wordt uitgedrukt dat in de nieuwe mysteriën alles honderdtachtig graden omgekeerd is ten opzichte van de oude.
In de oude mysteriën moest men wachten tot men gevraagd werd, in de nieuwe moet men zichzelf aanmelden, moet men zelf vanuit het eigen ik de verantwoordelijke stap nemen om een scholingsweg te gaan. In de oude mysteriën waren er nauwkeurige voorschriften over wat men te doen had. Dagindeling, studie, gesprekken, dieet, wassingen enzovoort werden door de leider geregeld. De leiding bepaalde wanneer men rijp was voor de inwijding. De hiërofant bracht de leerling in de driedaagse inwijdingsslaap en wekte hem weer op. In de nieuwe mysteriën moet men zelf zijn weg vinden. Aan jonge studenten die Rudolf Steiner vroegen hoe zij hun meditatieve leven moesten inrichten antwoordde hij: 'Al naar mogelijkheid en behoefte kunt u de ene of de andere meditatie doen.' Vrijer kan het haast niet! De belevingen op deze ontwikkelingsweg moeten door de leerling zelf gezocht worden.

De Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap is opgebouwd uit een aantal secties. Centraal daarbij staat de 'Algemene sectie voor antroposofie'. Hierin wilde Rudolf Steiner in drie 'Klassen', drie niveaus van innerlijke ontwikkeling, de nieuwe weg aanbieden. Hij heeft echter alleen de 'eerste klasse' kunnen geven. Voor er met een tweede klasse begonnen kon worden, werd hij ziek in september 1924. In maart 1925 overleed hij. ( … ) Er zijn mensen die zeggen dat, aangezien het geheel niet afgemaakt kon worden, de Kerstbijeenkomst als stichting van nieuwe mysteriën mislukt is. Het staat ieder natuurlijk vrij over de Kerstbijeenkomst zijn eigen mening te vormen. Maar wie alleen al de cultische handeling van de grondsteenlegging in de harten van de mensen innerlijk opnieuw meemaakt en zo de grondsteen in zijn eigen hart legt, kan ervaren wat daardoor in zijn leven gebeurt. ( Zie ook mijn boek “Bezinning op de grondsteen”).
Nog steeds begint het beoefenen van de antroposofie dikwijls als een studie, een antwoord zoeken op vragen die uit de ziel opstijgen. Voor velen wordt antroposofie daarna ook iets dat het leven zodanig verandert dat men er iets mee wil doen, al is het maar ander voedsel eten. Op deze weg naar buiten kan men een diepe bevrediging ervaren, maar het moment komt waarop men voor de gewetensvraag komt te staan: mag ik altijd maar van de antroposofie blijven ontvangen in denken, voelen of willen, of is het mijn innerlijke plicht ook iets bij te dragen aan de geestelijke ontwikkeling naar de toekomst?
En hierbij komen wij op het essentiële van de nieuwe mysteriën.

Zoals reeds duidelijk is geworden, waren de oude orakelen en mysteriën plaatsen waar hogere hiërarchische wezens de ontwikkeling van de mensheid van bovenaf of van de aarde uit leidden. Zij deden dat door incorporatie in mensen die hoger ontwikkeld waren dan de anderen en die als priesters en 'koningen' hun omhulling daarvoor beschikbaar stelden. Sprak bijvoorbeeld Sig (een grote geestelijke leider uit de Atlantische en vroege na-Atlantische tijd) door een bepaalde persoon heen, dan was deze een Sigismund, Siegfried of Siegwart of als vrouw een Sieglinde, enzovoort.

Met het volwassen worden van het ik in de tijd van de bewustzijnsziel komt het moment dat de mens terug moet gaan schenken aan de geestelijke wereld. Zoals eens de hiërarchieën besloten om hun zijnssubstantie aan de ontwikkeling van de mensheid te schenken en de wezens die dat niet deden daardoor buitenstaanders van de ontwikkeling werden (de luciferische en ahrimanische hiërarchieën), zo zullen de mensen bij een ontwakend ik het besluit moeten nemen deel te nemen aan het werk van de verdere ontwikkeling of zij zullen erbuiten blijven staan.

Wanneer dat moment van ik-ontwaken voor de individuele mens optreedt, is onbekend. Voor de een zal het in dit leven zijn, voor de ander in een volgend, maar het komt voor ieder !
Het feit dat men in dit leven in de resultaten van de antroposofische geesteswetenschap interesse heeft, kan een aanwijzing zijn dat dat moment in dit leven kan komen.
Dan moet men weten dat het lid worden van de Hogeschool voor Geesteswetenschap (in het spraakgebruik lid worden van de 'klasse') niet in de eerste plaats besloten wordt om zelf verder te komen, maar om actief mee te werken aan de geestelijke toekomst van de mensheid. Want met het zelfstandig worden van het ik is de mens binnengetreden in het rijk van de hiërarchieën. Hij is tiende hiërarchie geworden. Vanaf dat moment zijn de andere hiërarchieën in hun ontwikkeling even afhankelijk van de mens als de mens van hen.

Op dit moment is Michaël tijdgeest. Het beeld dat Rudolf Steiner van Michaël geeft is: hij is zwijgzaam - hij wacht af wat de mensen hem tegemoet dragen - hij wil. Hij is geïnteresseerd in het overschot aan kracht en enthousiasme waarmee wij geestelijke taken vervullen. In de godenschemering, het onzichtbaar worden van de hiërarchieën voor de oude Germanen, beleefd als de ondergang van de Asenwereld, is er een zwijgzame Ase die de ahrimanische Fenriswolf overwint en die wacht. Widar, de leider van de noordelijke stroom, de zwijgzame Ase, werkt met de overschotkrachten van de mensen.
In de fysieke wereld streven wij ernaar om alles zo efficiënt mogelijk te doen. Wij proberen zo min mogelijk energie te gebruiken om zoveel mogelijk te bereiken. In het geestelijk streven is het omgekeerd. Alles wat wij met meer energie, enthousiasme en toewijding doen dan nodig is voor het resultaat, is substantie voor de geestelijke wereld, waarmee nieuwe werelden, de volgende stadia van onze aarde, opgebouwd moeten worden. Alle substantie om ons heen is overschotsubstantie uit het verleden, offersubstantie van de hiërarchieën. In de toekomst zal de wereld opgebouwd moeten worden met menselijke overschotsubstantie, uit menselijke offersubstantie. Het gaan van een innerlijke ontwikkelingsweg, tot en met het geestelijke werk van de Hogeschool, dus de weg van de 'klasse', is een begin van iets dat door alle volgende levens heen geldt: in toenemende mate werken voor de evolutie, voor het 'niet ik' in paulinische zin.
De tempelieren, die zochten te werken uit de wijsheidsstroom van Salomo, hadden als wapenspreuk:
'Non nobis, domine, non nobis' - 'Niet voor ons, heer, niet voor ons.'
Het gaan van een nieuwe mysterieweg is non nobis!

Nogmaals: de grote geestesstrijd


Wat eens differentieerde, moet nu integreren.
Echter tegen deze integratie, deze ontmoeting van mensengroepen die tot dusver gescheiden ontwikkelingswegen gingen, verzetten zich zowel de luciferische als de ahrimanische machten.
Michaël, de Zonneaartsengel, is de macht die ons wil helpen bij deze ontwikkelingsstap. Maar Michaël wil dat wij die stap zelf, in vrijheid, doen. Dan helpt hij ons in onze wilsbesluiten.
De integratie van wat eens uiteenging is de grote geestesstrijd waar wij nu middenin staan. In deze geestesstrijd werken luciferische, ahrimanische en michaëlische doelstellingen zo door elkaar dat er, zoals Rudolf Steiner aan het begin van deze eeuw schilderde, een draaikolk ontstaat waarin zij die sociaal actief worden, niet weten wie zij nu precies dienen. Grote groepen belangrijke individualiteiten uit vele geestesstromingen hebben zich nu bewust geïncarneerd, om in deze crisissituatie van de menselijke ontwikkeling hun bijdrage te leveren. Zij zijn overal aanwezig. En zoals de woelige overgang naar de jaren '90 al heeft getoond, komen zij moedig te voorschijn en zijn zij bereid zich in te zetten voor geestelijke vrijheid, voor democratische rechtsvormen en voor broederlijke samenwerkingsgemeenschappen.

“Grote groepen leveren hun bijdrage … ” ? Waar zitten die dan, ben je geneigd te vragen. Maar misschien vallen deze groepen niet zozeer op door wat ze doen, dan wel door wat ze niét doen ! Fortis, Dexia en ING zoeken samen een duizendtal specialisten en vinden ze niet (augustus 2006). Dat betekent dat een groep van 1000 bekwame mensen hun geesteskracht niét ten dienste van de financiële wereld willen stellen en ergens anders actief zijn.


Zoals gezegd werkt Lucifer in deze draaikolk door het aanstoken van fanatisme met betrekking tot vormen en geloofsinhouden uit de oude gedifferentieerde culturen. Lucifer is de leider van alle vormen van fundamentalisme. Dit moeten wij niet alleen zoeken bij de ayatollahs van Iran, het is overal onder ons te vinden, ook onder antroposofen: “Antroposofie is alleen te benaderen via het Goetheanisme / de filosofie der vrijheid / de sociale driegeleding / de kunst” enzovoort.

Ahriman heeft zijn vestingen opgebouwd in de 'moderne' materialistische wetenschap. Ahrimans weg is het inspireren van zeer intelligente gedachtenmodellen over de aard van de materie, van de mens en van de kosmos. Deze gedachtenmodellen schieten direct in de wil en verwerkelijken zich in de techniek die ons omringt (en waarvan wij allen gebruik maken), in de geneesmiddelen die ons worden toegediend, in de kunstmest en de kunststoffen die de bodem vergiftigen. Het hart, het midden van de mens, wordt door Ahriman uitgeschakeld, dat mag geen invloed hebben op oordelen en handelen. Een geestelijke wereld, en eerst recht geestelijke wezens worden met superieure spot afgewezen. Kenmerkend was de opmerking van de astronaut Gagarin, na de eerste bemande ruimtevlucht:
'Ik was daarboven, ik heb goed rondgekeken en ik heb geen engelen gezien.'
Als deze beide geestelijke machten samenwerken, dan worden materialistische theorieën en materialistisch handelen met fundamentalistisch fanatisme in de cultuur gepropageerd en met machtsstreven verbonden.

Zoals in de fundamentalistische Islam ieder ongelovige de dood verdient, zo worden elders miljoenen mensen geofferd om een 'systeem' in stand te houden: 17 miljoen bij de bolsjewistische revolutie, 6 miljoen joden in de concentratiekampen, 60 miljoen mensen in de goelagkampen van Stalin. Oorlogen en wederzijdse moorden zijn er altijd geweest. Maar nog nooit binnen het eigen volk, in zulke aantallen, terwille van een uitgedacht sociaal model.

Zij die actief in de bevrijdingsstrijd staan, moeten vaak compromissen sluiten om dit bevrijdingsstreven niet tot een nieuw fundamentalisme naar eigen model te laten afglijden.
Dit is de situatie van de 'michaëliet' die in deze geestesstrijd wil staan.
Hij of zij heeft daarbij een innerlijke leidster nodig, een innerlijk houvast. Het zelf gaan van een ontwikkelingsweg in de zin van de nieuwe mysteriën betekent dat men in zichzelf al die krachten ontmoet die in het tegenwoordige sociale leven aan de oppervlakte zijn gekomen.

De mensheid is over een drempel gegaan, en daarom moesten de nieuwe mysteriën komen. Deze drempelovergang betekent dat tevoren onbewuste krachten in de wil van de mens nu met geweld en met fanatisme in het bewustzijn doorbreken. Wie hier individueel de geestesstrijd voert om het 'goede' te doen, ontwikkelt ook een waarnemingsorgaan voor waar hij die krachten buiten hemzelf in de wereld ontmoet. Hij weet dan dat zijn weg het zoeken van het midden is, vanwaar men zichzelf en zijn handelingen naar buiten voortdurend beoordeelt en verbetert.

Michaël vraagt van ons om deze weg met open ogen, met een warm hart en met moed te gaan.

*

*

*

*

*


.

De Christus-impuls

“Er bestaan westerse genootschappen die erop uit zijn om Christus Zijn impuls afhandig te maken en een andere individualiteit in de plaats te stellen, een individualiteit die nooit ergens vlees is geworden, een etherische individualiteit van streng ahrimanische aard. Ze willen de mensheid wegleiden van de Christus die door het Mysterie van Golgotha gegaan is en de heerschappij over de aarde toeschuiven naar een andere individualiteit. Dat is een zeer reële strijd en niet iets wat zich zomaar in abstracte begrippen afspeelt.
Het zal een opdracht van een gezonde, eerlijke spirituele ontwikkeling zijn om deze ambities, die uitermate antichristelijk zijn, te verdelgen, uit de weg te ruimen. Maar alleen klaar inzicht kan daar iets bereiken. Want dat andere wezen, dat deze broederschappen tot heerser willen maken, dat zullen ze de ‘Christus’ noemen ! En waar het zal op aan komen, dat is dat men werkelijk leert onderscheiden tussen de ware Christus en dit wezen dat nooit tijdens de aarde-ontwikkeling geïncarneerd was, dat het maar tot een etherische belichaming brengt, en dat die broederschappen in de plaats van de Christus willen stellen, om de echte Christus-impuls ongemerkt te laten voorbijgaan.”

Deze passage van Rudolf Steiner ( uit GA 178, blz. 183 –ingekort) als inleiding op onderstaand artikel van Lieven Debrouwere.

Wat is de belangrijkste kwestie van deze tijd ?

Op het ogenblik dat ik me deze vraag stel staat het land in rep en roer. Een jongen van zeventien is op een dichtbevolkt perron van Brussel-Centraal vermoord. Aanvankelijk dacht men dat de daders Marokkanen waren, later bleken het Poolse zigeuners te zijn. Bij de verontwaardiging over de moord voegde zich nu ook de verontwaardiging over de stigmatisering van de Marokkaanse gemeenschap. Aan die stigmatisering wordt minstens even zwaar getild als aan de moord zelf. Er worden zelfs vergelijkingen gemaakt met het anti-semitisme in nazi-Duitsland.

Als die vergelijkingen kloppen, hebben we hier zonder twijfel te maken met de belangrijkste kwestie van onze tijd, want wat kan er belangrijker zijn dan de dreiging van een tweede holocaust? Maar kan de stigmatisering van de Marokkanen werkelijk vergeleken worden met de stigmatisering van de joden in nazi-Duitsland? Alleen al het virulente verzet tegen alles wat met racisme te maken heeft, spreekt dat tegen en maakt een herhaling van de holocaust hoogst onwaarschijnlijk. Het verzet is zelfs zo sterk dat het de vorm van een … stigmatisering heeft aangenomen.

Op dezelfde manier als de hele allochtone gemeenschap (door sommigen) verantwoordelijk wordt gesteld voor de gewelddaden van enkele van haar leden, wordt de hele autochtone bevolking (door anderen) van racisme beschuldigd. Er wordt daarbij onder meer verwezen naar het feit dat allochtonen zo moeilijk aan werk (of aan een diploma of aan een woning) en zo gemakkelijk in de gevangenis raken. Dat is niet het werk van enkelingen, meent men, maar het gevolg van een ‘structureel racisme’, van een diepgewortelde vreemdelingenhaat bij de blanke, autochtone bevolking.

We treffen bij die bevolking dus twee tegengestelde vormen van stigmatisering aan: het stigmatiseren van allochtonen en het stigmatiseren van autochtonen. Men zoekt de schuld voor de samenlevingsproblemen bij de anderen of men zoekt de schuld bij zichzelf. Nu zou men denken dat dit stigmatiseren een zaak is van extremisten en dat de meerderheid liever naar oorzaken dan naar schuldigen zoekt, maar zo is het helaas niet. Wie weigert te stigmatiseren, wordt zelf gestigmatiseerd. Neutraliteit wordt in dezen niet langer geaccepteerd, men moet en men zal partij kiezen.

Dat wordt pas goed duidelijk wanneer men vaststelt dat beide stigmatiseringen grotendeels samenvallen met politiek rechts en links. De tijd dat deze strekkingen de uiteinden vormden van het politieke centrum lijkt voorgoed voorbij: men is vandaag of rechts of links. Alles wat daartussen valt, geldt als laf en lauw. Het midden is geen optie meer. Bovendien heeft dit politieke dualisme een uitgesproken moreel karakter gekregen: links is goed en rechts is slecht. Politiek gaat niet langer over de confrontatie tussen tegengestelde overtuigingen, het gaat over de keuze tussen goed en kwaad.

Waarom wordt links als goed beschouwd en durft geen enkel weldenkend mens zich nog als rechts te bestempelen? Ik zie daarvoor maar één reden: wie de schuld op zich neemt geldt als moreel hoogstaander dan wie de schuld aan een ander geeft. Deze wezenlijk christelijke opvatting heeft in het Westen zo diep wortel geschoten dat ze tot een tweede natuur is geworden. Het dogmatische christendom heeft plaats gemaakt voor een ‘natuurlijk’ christendom dat geen religieuze overtuiging meer is, maar een onbewuste reflex die zich vandaag op een volkomen geseculariseerde manier manifesteert.

Hoe sterk die neo-christelijke reflex is kunnen we aflezen aan de vanzelfsprekendheid waarmee de Westerse mens vandaag de schuld op zich neemt. Het onbetwiste uitgangspunt van alle discussies is dat ‘de bange blanke man’ een racist is en derhalve aan de basis ligt van de migratieproblemen. Niemand durft dit nieuwe dogma nog in twijfel trekken. Zelfs wanneer een blanke het slachtoffer wordt van racistisch geweld, gaat men ervan uit dat hij het zelf uitgelokt heeft. De manier waarop hij het hoofd buigt voor deze (zelf)beschuldigingen maakt hem tot iemand qui tollit peccata mundi.

Er is echter één groot verschil met de man aan het kruis: de geseculariseerde neo-christen neemt de zonden van de wereld niet vrijwillig op zich. Hij doet het omdat hij niet anders kan. Het christelijke schuldbesef zit hem zo diep in het bloed dat het een natuurlijke drift is geworden. Dat betekent echter niet dat zijn hele natuur nu ‘gekerstend’ is en dat het oude zondebok-principe is uitgeroeid. Wel integendeel, het heeft de ‘indringer’ gewoon geassimileerd en opgenomen in zijn heidense natuur. Het resultaat mag dan christelijk lijken, in werkelijkheid blaast het de oude natuurgoden nieuw leven in

Het christelijke schuldbesef is in het onderbewuste van de Westerse mens vermengd geraakt met het zoeken naar een zondebok. Het gevolg is een verwarrende, dubbele reflex: in één vloeiende beweging laadt de neo-christen de schuld op zich en … wentelt ze weer van zich af. Zijn zelfbeschuldiging verandert automatisch in een beschuldiging van anderen. Op die manier pleit hij zichzelf vrij en verdeelt tegelijk de Westerse samenleving in goede en slechte mensen, waarbij de goede mensen degenen zijn die anderen beschuldigen, en de slechte mensen degenen die beschuldigd worden.

Hoe feller de neo-christen anderen beschuldigt, des te meer profileert hij zichzelf als iemand die de christelijke deugden van naastenliefde, verdraagzaamheid en mededogen verdedigt. In werkelijkheid gedraagt hij zich echter als een anti-christen: in plaats van de zonden der wereld op zich te nemen, laadt hij ze op een zondebok, in plaats van zelf te lijden, doet hij anderen lijden, in plaats van vrede en verzoening te brengen, zaait hij haat en tweedracht. Zijn schuldbekentenis is niets anders dan een schijnbeweging waarmee hij zijn tegenstanders op het verkeerde been zet.

Het perverse van dit neo-christendom komt aan het licht wanneer we ons de vraag stellen wie die tegenstanders zijn. Dat blijken de gewone mensen te zijn, de armen en de zondaars zeg maar, degenen waarvoor Christus beweerde gekomen te zijn. Zij zijn het mikpunt van de neo-christenen, die we vooral onder de ‘buitengewone’ mensen aantreffen: de politici, de journalisten, de academici, de kunstenaars, de intelligentsia kortom. Op alle mogelijke manieren beschuldigen ze ‘het volk’ van racisme, onverdraagzaamheid en discriminatie, en bewerkstelligen daarmee precies het omgekeerde van wat ze beweren na te streven.

Want het ‘gewone’ volk kan zich tegen die beschuldigingen niet verweren en gaat op zijn beurt de schuld afwentelen op de nog zwakkeren: de vreemdelingen, de asielzoekers, de sans-papiers. Die plooien zich vervolgens terug op hun enige kracht, het (voornamelijk moslim)geloof, en aangezien schuld bekennen daarin geen ideaal is retourneren ze de beschuldigingen en nemen het neo-christelijke discours over: het is allemaal de schuld van de blanke man. Op die manier creëren de neo-christenen niet één maar twee zondebokken en wassen ze zelf hun handen in onschuld.

Het resultaat is een vicieuze cirkel van wederzijdse beschuldigingen waarvan de neo-christen zelf het onzichtbare middelpunt is. In feite doet hij wat iedereen doet die een innerlijk conflict niet de baas kan: hij projecteert het buiten zichzelf. De spanningen tussen allochtonen en autochtonen zijn niets anders dan een spiegel van de spanningen tussen heidendom en christendom in de ziel van de neo-christen. Wat hij buiten zich meent te zien gebeuren, speelt zich in feite binnen in hem af. Dat is ook de reden waarom het hem met zoveel verontwaardiging vervult: hij herkent onbewust zichzelf. De oplossing ligt voor de hand: de neo-christen moet er zich rekenschap van geven dat hij in een spiegel kijkt en dat de onverdraagzaamheid die hij overal waarneemt slechts een projectie is van zijn eigen onverdraagzaamheid. Dat inzicht is echter bijzonder pijnlijk: bij jezelf herkennen wat je bij anderen verafschuwt is … afschuwelijk. Het slaat je bij wijze van spreken aan het kruis: je voelt je vastgepind door je eigen vernietigende oordeel. Het is deze ‘herkenningspijn’ die de neo-christen instinctief uit de weg gaat. Hij neemt zijn kruis wel op zich, maar wanneer Golgotha in zicht komt, deinst hij terug en keert zich om.

Daarbij laadt hij zijn kruis op de schouders van degenen die achter hem komen en zijn voorbeeld volgen. Die doen vervolgens net hetzelfde: ze keren zich om en werpen hun kruis (én dat van hun voorganger) van zich af. Deze zich voortplantende ‘omkering’ doet de christelijke reflex (van kruisopneming) steeds sneller veranderen in een anti-christelijke reflex (van kruisoplegging) en ontaardt ten slotte in een chaos van wederzijdse beschuldigingen die de wereld verdeelt in onwetende kruisigers en onwillige gekruisigden die elkaar met hun zonden om de oren slaan.

Het christelijke schuldbesef kan vandaag maar zo’n ‘verscheurende’ rol spelen omdat we er ons niet bewust van zijn. We leven in de overtuiging het christendom achter ons te hebben gelaten en we hebben geen idee van de spanningen tussen christendom en heidendom in onze eigen ziel. We projecteren die spanningen buiten ons, maar slagen er niet in ze op te lossen omdat we ze onbewust blijven voeden. De strijdende partijen die we op die manier creëren zullen pas vrede sluiten wanneer we christendom en heidendom in onszelf tot verzoening brengen.

Daarvoor moeten we ze echter eerst leren onderscheiden, en daarmee beginnen de problemen al. We durven ze eigenlijk geen van beide onder ogen zien. Het christendom roept een diepe, Nietzscheaanse weerzin bij ons op. Het staat voor blind geloof, ascese, zelfopoffering en kwezelachtigheid. Daar willen we onder geen beding weer naar terug. Te moeten vaststellen dat het christendom dat we meenden overwonnen te hebben in feite ons overwonnen heeft, is meer dan we kunnen verdragen. Het zou ons trotse zelfbewustzijn een dodelijke slag toebrengen en dus sluiten we de ogen voor de christen-in-ons.

Maar ook de heiden-in-ons durven we niet onder ogen zien. Ook hem dachten we overwonnen te hebben, maar in de voorbije eeuw is hij met zoveel geweld losgebarsten dat we sindsdien onszelf niet meer vertrouwen. Diep in ons leven er blijkbaar wilde driften en begeerten waartegen we niet opgewassen zijn en die ons in een mum van tijd kunnen veranderen van beschaafde mensen in bloeddorstige monsters. We verafschuwen dus zowel de kwezelachtige christen als de nietsontziende heiden. We weten dat ze bestaan, maar we verkiezen hen te negeren.

Daardoor wordt onze houding tegenover christendom en heidendom bijzonder tweeslachtig. Enerzijds beschouwen we onszelf als moderne ‘heidenen’, als vrijgevochten levensgenieters die zich niet laten ringeloren door religieuze waanbeelden. Maar anderzijds beseffen we dat we ons heidendom niet onder kontrole kunnen houden zonder voorschriften en regels die op de een of andere manier in iets bovenpersoonlijks geworteld zijn. En dus pendelen we onbewust heen en weer tussen de ‘heiden’ die vindt dat alles moet kunnen en de ‘christen’ die alles weer aan banden wil leggen in naam van een ‘hoger’ ideaal.

Negeren helpt echter niets. De opportunistische pendelbeweging waarmee we onze angst bezweren en onze trots bewaren, verplaatst zich alleen naar buiten en komt vandaar op ons toe in de vorm van de ‘strijd tegen het terrorisme’, die niets anders is dan de strijd tussen het heidense materialisme en het religieuze fanatisme. Voorlopig weigeren we echter onze eigen innerlijke tweespalt te herkennen in die steeds scherper wordende tegenstelling. We geloven nog altijd in de multiculturele samenleving, in de vreedzame coëxistentie van het vrijheidslievende westen en de onderwerping eisende islam.

Maar hoe meer we de ogen sluiten voor de problemen die dit samenleven veroorzaakt, des te groter worden die problemen en des te moeilijker wordt het om ze te negeren. Iedere poging om de tegenpolen met elkaar te verzoenen, drijft ze immers nog verder uit elkaar. Wie gezworen vijanden dwingt om samen te leven, creëert een eeuwigdurende strijd. Maar het omgekeerde, de scheiding van de opponenten, is evenmin haalbaar, want ze hebben zich reeds zodanig met elkaar vermengd, dat het hele maatschappelijke weefsel dreigt vernietigd te worden als we proberen ze uit elkaar te halen.

Hoe we de zaken ook benaderen, telkens komen we uit bij een polariteit: een tegenstelling waarvan de polen noch gescheiden noch verzoend kunnen worden. Christendom-heidendom, Westen-islam, autochtoon-allochtoon, links-rechts, goed-kwaad: de variaties op dit oer-thema zijn eindeloos. Maar allemaal vertonen ze dezelfde tendens: de spanningen tussen de polen lopen steeds hoger op. Explosief extremisme wordt de regel en harmonisch evenwicht de uitzondering. Zelfs de natuur ontsnapt er niet aan: de aarde warmt op en de ene natuurramp volgt op de andere.

De vraag naar de verzoening van christendom en heidendom wordt daardoor een vraag naar de redding van de mens. Wat ons belet om in de spiegel te kijken is onze eigen dreigende ondergang. We lijken vandaag geconfronteerd te worden met de onmogelijkheid van ons bestaan. De mens is immers de vleesgeworden polariteit: hij is lichaam én geest, verstand én gevoel, engel én duivel, schepper én vernietiger, man én vrouw, enzovoort. Er huizen twee zielen in zijn borst die niet zonder, maar evenmin mét elkaar kunnen leven: ze raken telkens weer slaags.

Zo is de mens: na iedere vrede volgt er weer oorlog, zowel in zijn eigen ziel als in de wereld buiten hem. Ieder bestand is slechts tijdelijk, het wordt altijd weer verbroken, ad infinitum. Vandaag lijken we echter onze grenzen bereikt te hebben: het bestand ‘mens’ dreigt verbroken te worden. Dat is wat we niet onder ogen durven zien. Dat is wat steeds dichterbij komt omdat we het niet onder ogen durven zien: het einde van ‘de mens’, het failliet van alle menselijk streven, het laatste oordeel zeg maar. Diep in ons doemt het beeld op van een totale mislukking, van een verpletterende schuld.

Dat Golgotha-visioen doet ons terugdeinzen en rechtsomkeer maken. Maar juist doordat we er de ogen voor sluiten, zetten we de vicieuze cirkel in gang die dit toekomstbeeld werkelijkheid doet worden. Toch staat in het centrum van dat visioen de Christusfiguur die we onbewust navolgen, en die in onze cultuur al eeuwenlang het lichtende voorbeeld is. Deze figuur is het die ons heeft gebracht waar we nu zijn en die ons meer dan ooit inspireert, want net als Christus nemen we vandaag alle zonden van de wereld op ons. Maar uitgerekend op dat moment verloochenen we hem en zeggen: ‘ik ken deze man niet.’

Paradoxaal genoeg is het juist deze verloochening die de wereld doet veranderen in één groot Golgotha. We halen ons fysieke dood en vernieling op de hals omdat we ‘het kruis’ niet onder ogen durven zien. Eeuwenlang hebben we het wils- en gevoelsmatig tot voorbeeld genomen, maar nu dit beeld realiteit wordt en erom vraagt ook rationeel begrepen te worden, weigeren we als een paard voor de laatste hindernis. We bevinden ons in de laatste fase van een langdurig proces – de ‘inplanting’ van het christendom in de menselijke (en aardse) natuur – maar de laatste stap durven we niet zetten.

Voor onze verbaasde ogen zien we fiktie en werkelijkheid samenvallen: het bijbelse passieverhaal dat we bijna unaniem naar het rijk der fabelen verwijzen, wordt realiteit. En of we onze ogen nu geloven of niet, maakt geen verschil. Onze verloochening is namelijk deel van het verhaal: ook als we het ontkennen wordt het werkelijkheid. Het is een bijzonder vreemde werkelijkheid waarin we terechtkomen: alsof we gevangen zitten in een verhaal, alsof we niets anders zijn dan romanfiguren die precies doen wat hen wordt voorgeschreven, zelfs wanneer ze zich verzetten tegen hun rol.

We meenden ons bevrijd te hebben uit de Grote Verhalen om eindelijk ons eigen leven te kunnen leiden, maar opeens blijken we ons midden in dat ene verhaal te bevinden: het leven van Jezus Christus. We maken allemaal deel uit van dat verhaal, alsof we allemaal hetzelfde leven leiden. Ja, het lijkt wel of we die Jezus Christus zijn en alleen maar onszelf aan het kruis spijkeren wanneer we dat ontkennen. Dat wordt trouwens bevestigd door het christendom: we vormen allemaal samen ‘het lichaam van Christus’. En dat christendom wordt op zijn beurt bevestigd door de werkelijkheid.

We zitten dus in de val. Toen de mens zich inliet met het christendom begon hij aan iets waarvan geen weg terug was. Verzet haalde niets uit, integendeel. Christus werd aan het kruis geslagen, in een poging om hem voorgoed te vernietigen, maar juist daardoor begon hij aan zijn zegetocht, als een graantje dat eerst moest sterven voor het de aarde kon bevruchten. Vandaag herhaalt de geschiedenis zich: het christendom sterft. Het wordt door ons aan het kruis genageld, overladen met alle zonden Israëls. Maar juist daardoor wordt het werkelijker dan ooit.

Ons verzet tegen het christendom wordt daardoor een verzet tegen de werkelijkheid. De keuze waarvoor we staan, is niet die tussen christendom en heidendom, maar tussen de werkelijkheid zoals ze is en de werkelijkheid zoals (we vinden dat) ze zou moeten zijn. Want er is geen tegenstelling tussen christendom en heidendom. ‘Geef aan de keizer wat des keizers is en aan God wat des Godes is’. Met deze woorden geeft Christus te kennen dat ‘zijn rijk niet van deze wereld is’ en dat hij de aanspraken van het heidendom dus niet betwist. Door mens te worden aanvaardt hij de wetten van de aardse werkelijkheid.

Het is deze menswording die de scheiding van kerk en staat mogelijk maakt, en aan de basis ligt van het vrije denken. Want als God mens wordt dan is het geen heiligschennis meer als we de blik van de hemel op de aarde richten. Wel integendeel, met de woorden ‘niemand komt tot de Vader dan door mij’ geeft Christus aan dat de poorten van de hemel dichtgaan en dat de sleutel zich voortaan op aarde bevindt. De vraag is: zijn wij bereid hem daar te zoeken? Zijn wij – net als Christus – bereid om de ideale wereld van de Vader te verlaten en af te dalen naar de reële wereld van de mens?

We zijn geneigd die vraag met een volmondig ‘ja’ te beantwoorden. Zijn we immers niet allemaal overtuigde aardeburgers geworden, die geen rekening meer houden met welke godenwereld dan ook? Dat is wat we zelf geloven, maar ons (neo-christelijke) gedrag spreekt ons tegen. We hebben de laatste banden met de ‘hemel’ nog niet doorgeknipt. We staan wel op het punt om dat te doen, maar op het laatste nippertje realiseren we ons dat we dan voorgoed op eigen benen komen te staan en in paniek draaien we ons om en werpen ons weer in de armen van de ‘Vader’.

Het is de tragiek van de westerse mens dat zijn ‘afdaling’ van de hemel naar de aarde bijna voltooid is, maar dat hij op het laatste moment terugschrikt en rechtsomkeer maakt. Deze ommekeer veroorzaakt zoveel ellende omdat hij niet in het bewustzijn plaatsvindt, want als dat wel het geval was, zouden we begrijpen dat een terugkeer naar het verleden niet mogelijk is. We zouden ons niet de armen van de ‘Vader’ maar in die van de (mens geworden) ‘Zoon’ werpen, in het besef dat we ons daardoor niet alleen met de aarde maar ook met ons (betere) zelf verbinden.

Maar daarvoor moeten we bereid zijn om – in ons bewustzijn – de kruisdood te sterven en ons los te maken van ons oude zelf, met zijn aan de hemel gebonden – of juist tegen die hemel gerichte – overtuigingen. Die doodsstrijd is dan tegelijk een geboorte, de geboorte van de nieuwe, ‘geheelde’ mens, die zich met kracht verzet tegen zijn ‘moeder’ om er zich des te bewuster mee te kunnen verbinden. Ontwijken we die doodsstrijd dan verhinderen we ook de geboorte, en brengen we moeder én kind in gevaar. Wat een (bewuste) zelfrealisatie had kunnen zijn, wordt dan een (onbewuste) zelfvernietiging.

De publieke moord op een kind in de hoofdstad brengt zo’n heftige reakties bij ons teweeg omdat we er onbewust een beeld in herkennen van de ‘moord’ die wij zelf plegen op het kind-in-ons, ieder moment dat we weigeren om zelf te ‘sterven’ en liever anderen beschuldigen dan te kijken naar de strijd die in onze eigen ziel woedt. Niet de schuld uit het verleden kwelt ons zo, maar de schuld die wij nu op ons laden door onszelf te verloochenen, door de ogen te sluiten voor de werkelijkheid zoals hij is, een werkelijkheid waarin de toekomstige mens op zijn geboorte.

*****

*

*

*

*

*


.

HET VERMOORDE KIND

Wij allen hebben haar vermoord,
het zusje met de blonde haren
dat in ons woonde en dat wij waren.

Alleen die zich bekennen tot
de poëzie, aanvaarden ’t lot
en laten ’t in zich aan het woord:

die in het diepste van de tijd
verstolen worden ingewijd
in het geheim der laatste dingen

beleven ’t wonder dag en nacht
van het vermoorde kind dat lacht
en in der eeuwigheid blijft zingen.

Jan Greshoff

*

*

*

*

*


.

Over de achtste sfeer

Door Jan Vermeir

In het vorig nummer hebben wij terloops even iets vermeld over de zogenaamde "achtste sfeer". Wat houdt dat begrip eigenlijk in, en waartoe dient die achtste sfeer ?
Het was A.P. Sinnett, een voormalig redacteur bij een Britse krant in India, maar later theosoof geworden, die in zijn boek "Esoteric Buddhism" voor het eerst iets over de achtste sfeer in de openbaring bracht. Sinnett was geen helderziende, maar hij heeft zich laten inspireren door één van de zogenaamde Meesters uit de theosofie, een zekere Koet Hoemi (of Kuthumi). Zulke Meesters zijn niet zelden trawanten van de tegenmachten. Zij sturen via telepathische weg berichten door naar mensen die zulke boodschappen kunnen opvangen, aan mediums dus. Sinnett was dus eigenlijk een medium.
"Esoteric Buddhism" van Sinnett hebben wij niet gelezen, maar in zijn boek "Die okkulte Bewegung im neunzehnten Jahrhundert" (GA 254), beschrijft Steiner hoe Sinnett de achtste sfeer heeft voorgesteld. Als medium waarvan Koet Hoemi zich bediende kon Sinnett het niet weten, maar volgens Steiner is de uitleg die Sinnett geeft over de achtste sfeer totaal vals, het tegenovergestelde van de werkelijkheid. Steiner beweert dat "Esoteric Buddhism" op een heel listige manier samengesteld is - Sinnett is dan ook journalist geweest - , dat, zonder dat het op het eerste gezicht opvalt, de geestelijke wereld erin beschreven wordt op een manier die eigenlijk "te maken heeft met een van de grofste vormen van materialisme".
Hoe Sinnett de achtste sfeer voorstelt zullen we hier niet uitleggen. Dat kan men lezen in de voordracht van 18/10/1915 uit het hogervernoemd boek van Steiner. Wel hebben wij uit die voordracht een aantal passages vertaald waarin Steiner, uitgaande van zijn eigen inzichten, die sfeer beschrijft.

"Waarom gebruikt men nu eigenlijk de uitdrukking 'achtste sfeer' ?
Men spreekt over de achtste sfeer omdat er zeven zijn die men al lang kent: Saturnus, Zon, Maan, Aarde, Jupiter, Venus, Vulcanus. In die zeven sferen schrijdt de menselijke ontwikkeling voort, op de manier zoals ik al meermaals aangeduid heb. Wanneer er buiten deze sferen nog iets bestaat dat op een of andere manier in verhouding tot de Aarde staat, dan kan men dit met een zeker recht de achtste sfeer noemen. Het is noodzakelijk te weten dat dit buiten de zeven sferen ligt en in een verhouding tot de aarde staat. Ik wil het zo aanduiden :

Wij zouden hier, grafisch-schematisch getekend, een hemelglobe moeten veronderstellen, die alleen imaginatief-visionair waarneembaar is, en die als een achtste globe naast de zeven andere staat, die wij als het gebied van de regelmatige mensheidsevolutie moeten definiëren. Nu is dit natuurlijk slechts een schema: men tekent eigenlijk naast elkaar, wat men alleen maar in elkaar kan waarnemen. Want u zult uit de verschillende uiteenzettingen die al gegeven zijn, allang begrepen hebben, dat men binnen het zintuiglijke, binnen de zintuiglijke waarneming, wanneer men met het verstand denkt en met de zintuigen waarneemt, in de vierde sfeer staat.
Maar wanneer men het door de ontwikkeling van de ziel zover brengt om de derde sfeer, de Maansfeer te zien, dan vliegt men ruimtelijk gezien niet veel verder. Fysisch, ruimtelijk gezien, neemt men vanop dezelfde plaats waar, en niet vanaf ergens anders. En zo zou men deze zeven sferen in elkaar moeten tekenen. Het zijn op elkaar volgende ontwikkelingstoestanden; en in de grond van de zaak is dit schema van geen andere waarde dan dat men zou zeggen: de mens ontwikkelt zich vanaf de geboorte tot het zevende jaar in een eerste stadium, van het zevende tot het veertiende jaar in een tweede stadium enz. Het is ook niet zo dat de mens vanaf zijn zevende jaar een ander individu is en naast zichzelf kan geplaatst worden vanaf zijn zevende tot zijn veertiende jaar. Precies zoals dat niet zo is bij de mens, is dit ook niet het geval wanneer men de zeven op elkaar volgende ontwikkelingsstadia naast elkaar zou plaatsen.

Daaruit kunt u opmaken, dat de achtste sfeer moet gezocht worden binnen in de Aardesfeer zelf. Men kan ze dus niet boven of onder tekenen, maar men zou ze binnen in de Aarde moeten tekenen. Ik heb dikwijls het triviale voorbeeld aangehaald: zoals om ons de fysieke lucht is, is er om ons heen ook alles geestelijks. Tot in ons fysieke moeten wij al het geestelijke in onze omgeving zoeken. Dus wij zouden moeten vooropstellen, dat, zoals al het overige geestelijke om ons heen is, wij ook de achtste sfeer in onze omgeving moeten zoeken d.w.z. dat de mens een orgaan zou moeten hebben, dat voor de achtste sfeer even geschikt is als de zintuigen voor de Aarde. Dan zou hij klaar bewust in de achtste sfeer kunnen zijn. Maar eigenlijk leeft hij daar altijd in, zij het onbewust. Juist zoals men altijd in de lucht is, ofschoon men dat ook niet merkt, zo is de achtste sfeer er ook altijd, en wanneer wij ons daarvoor een orgaan ontwikkelen, dan nemen wij haar bewust rondom ons waar. Wanneer wij haar dus willen karakteriseren, dan moeten wij natuurlijk iets beschrijven waarin we voortdurend leven, waarin we ons voortdurend bevinden. ( …)

Maan en Aarde worden met een hoofdletter aangeduid omdat hier de derde en de vierde sfeer bedoeld wordt, en niet de hemellichamen van ons huidig zonnestelsel.

Wat er in de achtste sfeer leeft, bestaat uit het volgende. Om te beginnen kunt u weten of vermoeden, dat hetgeen ons daar omgeeft als achtste sfeer, bereikbaar is voor het imaginatief-visionaire helderzien. Het is dus onmogelijk imaginatieve helderziendheid te ontwikkelen, zonder iets van de achtste sfeer te weten. En omdat er tegenwoordig zo weinig mensen zijn met een werkelijk duidelijke en degelijke helderziendheid, is het zo moeilijk om over zulke dingen als de achtste sfeer te spreken.
Dus imaginaties hebben wij daar in die achtste sfeer, maar niets van wat juist het wezenlijke van de aardeontwikkeling, dus de vierde sfeer uitmaakt. Wat het wezenlijke van de vierde sfeer uitmaakt, is, dat de Aarde opgevuld wordt met minerale substantie. Dat wij op de Aarde leven, komt doordat dit vierde wereldlichaam mineraal doordrenkt is, dat wij steeds door het minerale omgeven zijn, hetgeen betekent, dat dit door de zintuigen waargenomen kan worden en dat het zintuiglijk waarneembare met het verstand gecombineerd kan worden. Maar dit minerale moeten wij wegdenken uit de achtste sfeer. Dit minerale is in de achtste sfeer helemaal niet aanwezig. ( … )

Als wij nu met een beetje voorstellingsvermogen willen begrijpen hoe het gesteld is met de achtste sfeer, moeten wij het volgende vasthouden. Doordat de Maan, de derde sfeer, zich regelmatig ontwikkeld heeft, is deze derde sfeer tot de vierde sfeer geworden, wat betekent, dat er een overgang van het derde elementaire rijk naar het mineraalrijk ingetreden is. Dus het minerale rijk is erbij gekomen. ( … )
Zo zal men dus moeten aannemen: de regelmatige voortgang van de Maan naar de Aarde, van de derde sfeer naar de vierde sfeer, bestaat erin, dat hetgeen slechts imaginatief waarneembaar was, nu zintuiglijk waarneembaar wordt d.w.z. zich mineraal omvormt. Als achtste sfeer blijft vooreerst het Maanachtige, maar dit Maanachtige wordt tot iets anders doordat er iets bepaalds gebeurt. Wij weten wat er gebeurt opdat uit de derde sfeer de vierde kan ontstaan. Dat is duidelijk beschreven in "De wetenschap van de geheimen der ziel", daar waar de Geesten van de Vorm bij de Geesten van de Beweging komen en de ganse verandering tot stand brengen. Dus kunnen wij zeggen, dat de vierde sfeer ontstaat uit de derde doordat de Geesten van de Vorm zich aansluiten bij de Geesten van de Beweging.

Indien de Geesten van de Vorm alles, wat in hun eigen natuur leeft, zouden willen en kunnen bereiken, dan zou natuurlijk op het moment waarop de derde sfeer haar opdracht in het heelal vervuld heeft, niets anders uit haar ontstaan dan de vierde sfeer. Dat is duidelijk. Wij weten dat er Luciferische en Ahrimanische wezens bestaan. Die houden voor zichzelf iets achter van de Maansubstantie. Daarin moeten wij hun ware wezen zien, dat zij iets achterhouden van de Maansubstantie. Dat maken zij als het ware afhandig van de Geesten van de Vorm. Daarbij komt dus, terwijl de derde sfeer voortschrijdt, dat de Geesten van de Vorm iets ontnomen wordt door Lucifer en Ahriman. In dat deel, dat daar afhandig gemaakt wordt van de Geesten van de Vorm, dringen nu, in de plaats van de Geesten van de Vorm, Lucifer en Ahriman binnen. Die komen bij de Geesten van de Beweging, en daardoor ontstaat de achtste sfeer uit de derde. ( … ) Dus terwijl uit het imaginatieve het minerale ontstaat, wordt op het moment van het ontstaan het minerale door Lucifer en Ahriman onttrokken en wordt de imaginatie daarin binnengebracht. Er wordt een wereldlichaam gevormd dat ontstaat doordat wat aan de Aarde substantieel onttrokken is, binnengebracht wordt in wat van de Maan overkomt. ( ... )

Dus merk wel op: in de plaats dat daar zuivere imaginaties zouden zijn, worden die imaginaties verdicht met datgene wat de Aarde aan minerale substantie onttrokken wordt. Daardoor worden ze verdicht, en zo worden er verdichte imaginaties geschapen. Wij zijn dus ingespannen in een wereld van verdichte imaginaties, die geen Maanachtige imaginaties zijn, doordat zij door het materiaal van de Aarde verdicht zijn. Maar dat zijn de spookbeelden, wat betekent dat er achter onze wereld een wereld van spookbeelden bestaat, geschapen door Lucifer en Ahriman. Op de Oude Maan waren er overal beelden. Die moesten op de Aarde overgaan naar iets, wat men overal op de Aarde waarneemt. Maar Lucifer en Ahriman hebben ze teruggehouden. Ze ontrukken de Aarde aardebestanddelen en vullen die met imaginaties op, zodat deze aardesubstantie niet tot Aardse producten, maar tot Maanproducten worden. Wij hebben dus in onze vierde sfeer ingesloten een sfeer, die eigenlijk Maansfeer is, maar helemaal opgevuld met Aardesubstantie, dus een totaal valse zaak in het heelal. Bij de zeven sferen hebben wij een achtste toegevoegd, die tegen de voortschrijdende machten gemaakt is. Maar daardoor ontstaat de noodzaak, dat om ieder substantieel deeltje dat tot mineraal kan worden, de Geesten van de Vorm op Aarde moeten kampen, opdat het hun niet door Lucifer en Ahriman onttrokken wordt en binnengebracht wordt in de achtste sfeer. ( ... )

Voortdurend proberen Lucifer en Ahriman uit de Aardesubstantie los te maken wat zij kunnen te pakken krijgen om hun achtste sfeer te vormen, die dan, wanneer zij ver genoeg gekomen zijn, van de Aarde losgemaakt wordt en met Lucifer en Ahriman haar eigen wereldweg kan inslaan. Uiteraard zou de Aarde zich dan als het ware slechts als een torso tot Jupiter ontwikkelen. Maar nu is de mens geheel in deze ganse Aardeontwikkeling geplaatst, want het minerale doordringt hem helemaal, hij staat er voortdurend binnen in. Het minerale proces doordringt ons overal, en het is overal in deze strijd betrokken, zodat hem voortdurend stukken van deze substantie kunnen ontnomen worden. Dus wijzelf zijn daarvan doordrongen. Lucifer en Ahriman kampen tegen de Geesten van de Vorm, en ons moet overal minerale substantie ontnomen worden. ( ... )

De vrije wil

Nu moet men, om daar tenminste iets van te begrijpen, de zaak nog vanuit een iets ander gezichtspunt bekijken. Wanneer men volgens "De wetenschap van de geheimen der ziel" de ontwikkeling van de mensheid bekijkt, zoals die door Saturnus, Zon en Maan gegaan is, dan merkt men, dat daar van enige vrijheid geen sprake kan zijn. Daar is de mens in een web van noodzakelijkheid ingespannen. Daar is alles noodzaak. De mens moest de minerale natuur opnemen, hij moest een met minerale substantie doortrokken wezen worden, om rijp te worden voor vrijheid.
Dat is van een ongelooflijke betekenis in de aards-zintuiglijke wereld: hetgeen de mens zich moet verwerven, de vrijheid van de wil, kan hij zich slechts verwerven gedurende de Aardeontwikkeling. Op Jupiter, Venus en Vulcanus zullen de mensen die vrijheid nodig hebben. Aldus betreedt men, wanneer men die vrijheid in het oog vat, een zeer belangwekkend gebied, want, dat de Aarde de voortbrengster is van de vrijheid is, ziet men juist doordat zij de mens met fysieke, minerale stof doortrekt.
En daaruit moet men besluiten, dat datgene wat uit de vrije wil stamt, juist op Aarde moet bekomen worden. Men kan het, wanneer men zich helderziend verder ontwikkelt, vanuit het Aardse overdragen naar verdere ontwikkelingen, maar men mag het niet binnendragen in de derde, tweede en eerste sfeer. Daar is dat wat uit het vrijheidsprincipe stamt, niet mogelijk. Naar hun natuur is het daar onmogelijk voor vrijheid. Maar Lucifer en Ahriman hebben de betrachting om juist de menselijke vrije wil in de achtste sfeer te trekken; juist alles wat uit de menselijke vrije wil stamt in de achtste sfeer te trekken. Dat betekent dat de mens voortdurend het gevaar loopt, dat hem zijn vrije wil onttrokken wordt en in de achtste sfeer terechtkomt.
Dat gebeurt bijvoorbeeld dan, wanneer het vrije wilselement omgevormd wordt in visionaire helderziendheid. Daar bevindt de mens zich al binnen in de achtste sfeer. En dat is iets, wat men zo ongaarne van de kant van de occultisten wil toegeven, omdat het eigenlijk een vreselijke waarheid is:
op het ogenblik waarop de vrije wil weggedrongen wordt door visionaire helderziendheid, is wat zich daar dan in de mens ontwikkelt, een buit voor Lucifer en Ahriman. Dat wordt ogenblikkelijk beetgepakt door Lucifer en Ahriman en is dientengevolge voor de Aarde verdwenen. Zo zien wij, hoe als het ware de spookgestalten van de achtste sfeer geschapen worden, wanneer de vrije wil aan banden gelegd wordt. Voortdurend zijn Lucifer en Ahriman in de weer om de vrije wil van de mens te onderdrukken en hem allerlei dingen voor te spiegelen, om hem dan wat hem voorgetoverd wordt, te ontrukken en in de achtste sfeer te laten verdwijnen. En hetgeen zulke naïef-gelovige, maar ondanks alles bijgelovige mensen aan allerlei helderziendheid ontwikkelen, is dikwijls zo, dat hun vrije wil hierdoor van binnen uitgehold wordt. Lucifer pakt dat dan onmiddellijk weg, en terwijl de mensen ondertussen geloven iets van de onsterfelijkheid waargenomen te hebben, kijken zij in waarheid in hun visioenen toe, hoe een stuk of een bestanddeel uit hun zielewezen gerukt wordt en voor de achtste sfeer geprepareerd wordt. ( ... )

Hieruit kunt u ook opmaken, dat Lucifer en Ahriman zeer begerig zijn om zoveel mogelijk in de achtste sfeer binnen te brengen. Dat heeft Goethe, al heeft hij dan ook Lucifer en Ahriman door elkaar gemengd, toch goed beschreven, hoe een ziel afhandig gemaakt wordt door Mephistofeles-Ahriman ! Want telkens het Lucifer en Ahriman zouden gelukken een ganse ziel te bemachtigen, een ganse ziel weg te snappen, dan zou dat voor hen de grootste buit zijn; want daardoor zou zulk een ziel voor de Aardeontwikkeling in de achtste sfeer verdwenen zijn." ( ... )

Mensen met een gezond verstand en met een klare kijk op het leven zullen niet licht in de achtste sfeer verstrikt raken. Anders is het gesteld met een bepaald soort helderzienden en hun aanhangers !
Voor een bepaald soort zeggen wij, want tussen helderzienden bestaat er een groot onderscheid; ruwweg kunnen zij onderverdeeld worden in twee groepen.
Tot de ene groep behoren degenen die hun helderziendheid zelf door eigen kracht, door eigen inspanning verworven hebben, middels een strenge scholing van het denken en van de wil, en door een veredeling van het morele leven. In deze tijd is enkel het zich ernstig verdiepen in de geesteswetenschap de zekerste en de meest aangepaste weg om tot een zuivere vorm van helderziendheid te komen. Gaat men zo te werk, dan dreigt ook niet echt het gevaar van de achtste sfeer.
Anders is het gesteld met de tweede groep: hierin kan men degenen onderbrengen die hun helderziendheid niet door scholing of door een versterking van hun zedelijk leven verworven hebben, maar die op een of ander moment in hun leven, zonder schijnbare reden, plots helderziend worden, die opeens beelden gaan zien of berichten ontvangen uit de (zogenaamde) geesteswereld. Nu is het goed mogelijk dat dergelijke waarnemingen in zekere zin enige waarheid kunnen inhouden, zoals bij atavistische helderziendheid (zie verder), maar nooit kan zulk een helderziende weten of dat wat hij schouwt of hoort, overeenstemt met de werkelijkheid van de geestelijke wereld. Dikwijls zijn zulke waarnemingen het gevolg van een fysische of een psychische disfunctie. Tot deze tweede groep hoort ook de atavistische helderziendheid. Dat is de natuurlijke helderziendheid die wij allen gehad hebben, in vorige incarnaties en duizenden jaren geleden. Imaginatieve beelden uit de geesteswereld doemden toen op in onze ziel, maar intellect en redeneringsvermogen hadden wij nog niet, zodat wij die beelden dan ook niet konden duiden. Wij ondergingen die imaginaties; in zekere zin waren wij eraan onderworpen, want op gezette tijden doken zij op en verdwenen dan weer, zonder dat onze wil daar enige vat op had. Tegenwoordig is dit atavisme uit de tijd; het heeft plaats moeten maken voor het heldere denken.
Nochtans zijn er mensen die nog altijd - of beter: pas nu - een atavistische helderziendheid ontwikkelen.
In de volgende passage (deze keer uit GA 154, voordracht van 18/04/1914) legt Steiner uit wat er eigenlijk aan de hand is wanneer er zo een soort helderziendheid bij iemand te voorschijn komt:

"Wanneer men tegenwoordig iemand tegenkomt, die, zonder dat hij ernstige oefeningen gemaakt heeft, zonder dat hij, laat ons zeggen, zich behoorlijk met geesteswetenschap ingelaten heeft - want, wanneer men ze op de juiste wijze beoefent, kan de geesteswetenschap zelf de beste oefening zijn om de oude helderziendheid af te leren -, wanneer er bij zo iemand bepaalde psychische vermogens, een zekere helderziendheid of iets van die aard te voorschijn treedt, dan betekent dat, dat deze in zijn ontwikkeling niet vooruit, maar achteruit is op de anderen. Men moet nog niet het niveau van het heldere denken bereikt hebben wanneer men tegenwoordig atavistische vermogens vertoont.
Wanneer men zich de vraag stelt : welke van de twee mensen is in zijn ontwikkeling het verst vooruit ? a) de mens die enkel op een gezonde manier denkt met zijn normale verstand – en daarmee kan hij ook, wanneer hij niet bevooroordeeld is, de geesteswetenschap begrijpen -, die zich dus eerst en vooral door middel van zijn normaal verstandelijk vermogen een voorstelling maakt van de geestelijke begrippen en werelden, - of b) degene die allerlei - zogezegd helderziende – nonsens verkondigt ;
dan is die mens het verst gevorderd die een gezond verstand aan de dag legt.
Het meest van al verkeert men in dwaling, wanneer men zich laat imponeren door zulke atavistische helderziende vermogens. Wanneer men zich laat verleiden tot het geloof, dat een mens met zulke vermogens een bijzonder ontwikkelde ziel is, dan vergist men zich altijd. Want dat die ziel zulke vermogens heeft, betekent, dat zij welbepaalde ontwikkelingstoestanden niet heeft doorgemaakt, die tijdens de tijd van de [atavistische] helderziendheid moesten doorgemaakt worden. Daarom wil zij dat nu inhalen. Het meest groteske is, wanneer er binnen de geesteswetenschappelijke stroming het geloof ontstaat, dat een persoon, die een bepaalde helderziendheid heeft, zonder dat deze zich in de geesteswetenschap verdiept heeft, vroeger een beduidend mens moet geweest zijn. Hij is zeker een stuk onbeduidender dan iemand die een gezond oordeel over de dingen heeft."

Steiner was er zich maar al te goed van bewust dat zelfs in zijn eigen beweging een aantal individuen een hang hadden om altijd maar weer terug te grijpen naar die oude, voorbijgestreefde helderziendheid, of naar visioenachtige toestanden. In het volgende uittreksel (opnieuw uit GA 254) waarschuwt hij in strenge bewoordingen voor dit gevaar:

"Er mocht niet blindweg, of vanuit een of andere dweperij een weg naar de geestelijke wereld aangegeven worden. Daarom, beste vrienden, moest er u voortdurend op gewezen worden, dat het noodzakelijk, dringend noodzakelijk is om zich niet te laten inpalmen door hetgeen de mens naar de achtste sfeer toe voert. En wanneer er altijd weer over gesproken is dat men voorzichtiger zou moeten zijn op het gebied van het visionaire helderzien, dat men alleen die helderziendheid als juist zou moeten aanzien die Lucifer en Ahriman uitsluit en die naar de hogere werelden voert, dan ziet men, dat zou moeten uitgeroeid worden wat de ziel in verbinding vermag te brengen met de achtste sfeer. Wanneer telkens weer de tendens optreedt om de vrije wil te binden en te kluisteren aan het gebied van het visionaire helderzien, dan is dat een teken dat in de grond van de zaak, aan ons klare streefdoel binnen in onze beweging tegenstand geboden wordt uit voorliefde voor het binden van de vrije wil aan het visionaire helderzien.
Hoe verrukt waren velen, van zodra zij deze vrije wil maar aan banden konden leggen !
Dat bleek daaruit, hoe veel van die groeperingen die ik aangeduid heb, naar binnen gekomen is in onze beweging. Niet door Blavatsky en niet van buiten uit, maar door onze eigen leden zelf werden voortdurend bressen geslagen in hetgeen zou moeten bereikt worden. En dat gebeurde en gebeurt nog, doordat men altijd maar meer bewondert wat door visionaire helderzienden aangebracht wordt ! Wanneer men bewonderde wat door visionaire helderzienden aangebracht werd, dan was dat zulk een bressen slaan, en dan was dat een blijk van de perverse liefde voor de achtste sfeer.
En wanneer de ene of de andere zegt : de doctor heeft gezegd dat het zo of zo moet gedaan worden - dan betekent dat, dat zo iemand de vrije wil aan vreemde invloeden wou overleveren, dat hij deze niet door zichzelf, maar door iets anders wou laten leiden; hij zou willen dat de andere in de fysieke wereld de geneigdheid zou krijgen om de vrije wil aan banden te laten leggen. Ook telkens wanneer de mensen berusten in fatalisme, in de plaats van met hun oordeelskracht te beslissen, tonen zij hun neiging tot de achtste sfeer; en alles wat wij beleven ten voordele van de achtste sfeer, verdwijnt uit de Aardeontwikkeling, gaat niet meer op de juiste wijze mee met de Aardeontwikkeling."

Bronnen:

Steiner, R. Wie erwirbt man sich Verständnis für die geistige Welt ? (GA 154)
Steiner, R. Die okkulte Bewegung im neunzehnten Jahrhundert (GA 254)

*

*

*

*

*


.

Reïncarnatie in de joodse traditie

Hieronder vindt u een verhaal uit een boek van Martin Buber “De legende van den Baalsjem” ( Kluwer, Deventer, s.d.). Dit boek bestaat uit 21 verhalen en een inleiding met uitleg over het leven der Chassidiem, een Oost-Joodse sekte, die omstreeks het midden van de achttiende eeuw ontstond ( “en die nog in onze dagen in ontaarden vorm voort bestaat” volgens de uitgever).
De verhalen gaan over het leven van de stichter van deze sekte, Rabbi Israël ben Eliëzer, die Baal-Sjem genoemd werd (letterlijk : Meester van de wonderbaarlijke Godsnaam) en die ongeveer van 1700 tot 1760 leefde, voornamelijk in Podolië (in Oekraïne) en Wolhynië (Polen).
We lieten de oude spelling staan.

DE NEDERGEDAALDE ZIEL

Onder de vele vrouwen uit kinderloze huwelijken, die bij den Baalsjem kwamen smeken en aandringen om het wonder, was er een, die na bepaalde korte tussenpozen geregeld terugkwam om te wenen aan zijn voeten en hem den nood haars levens op het hart te drukken. Zij uitte zich niet in luidruchtig vorderen of in hartstochtelijk snikken en begeren. Zij verscheen en verdween zonder veel woorden, doch met een zwijgende, stalen taaiheid en een hardnekkig vuur in de ogen. Toen de Baalsjem haar voor het eerst onder zijn bezoekers had gezien, was zij een bekoorlijk schepsel geweest, vol jeugdige frisheid. In de jaren, dat zij in haar halsstarrig zwijgende houding dikwijls was teruggekomen, werd haar gelaatskleur geel en haar gestalte zo mager, als was alles aan haar verbleekt en weggeteerd door den groten wens en door de vele lange tochten, want de stad, waar zij gehuwd was en verblijf hield, lag ver verwijderd van de woon- plaats des Meesters.

Dat was den heilige wel bekend en het ging hem aan het hart.
Eens, toen zij weder haar smalle hoofd voor hem boog, en haar donkere ogen, nat van stil-vloeiende tranen, met dit enig gebaar van eerbied tot hem smeekten, legde hij zijn hand op haar kruin en bleef langen tijd in diep gepeins verzonken. Zijn oog zag ver weg, als het oog van iemand, die uit een ver verleden een lange rij verdwenen beelden te voorschijn roept. Daarop ademde hij diep, keek op haar neer en zei op milden toon: ,,Ga naar huis, goede vrouw, na een jaar zult gij den zoon baren, waarnaar uw ziel verlangt!" Zo ging de vrouw dan heen. Zeven jaren lang werd zij niet meer door den Meester gezien. Daarna vond hij haar op een dag terug met een heerlijken jongen aan de hand, onder de schare, die hem had uitverkoren, de voorspraak harer ziel te zijn. ,,Meester," zo sprak zij, ,,ziehier het kind, dat mij volgens uw woord geboren werd. U sta ik het af, want weet, ik beef voor zijn wezen, dat niet schijnt geboren te zijn uit het mijne, gelijk zijn lichaam uit het mijne geboren is. De Baalsjem aanschouwde het kind, en het was hem, als had hij nooit nog iets zo aanminnigs en fiers gezien als dit wezentje in zijn schamel kleedje. Ook de knaap keek naar hem op, doch geenszins naar kinderaard, beschroomd of vertrouwend, veeleer ernstig en diep drongen zijn ogen in die des Meesters. Daarin was als een vraag of als zwaarmoedig zoeken. De Baalsjem hief het kind op zijn arm omhoog en vroeg aan de vrouw: ,,Hoe kunt gij het over uw hart brengen, hem van u heen te laten gaan, hem, om wien gij al de jaren uwer jeugd met God geworsteld hebt ?" Toen antwoordde de vrouw: ,,Heer, toen het kind voor de eerste maal zijn ogen opende en mij aankeek, met vreemden blik als uit de verte, toen kromp mijn arm hart vol verbazing en schaamte ineen, als ware het niet mijn eigen bloed. Met zijn ver blikkende ogen heeft hij, toen hij groter werd, steeds weggekeken over ons kleine huis en over al ons doen en laten, en als een gast, niet als een der onzen was hij bij ons. En al was hij ook stil en goed, en al gaf hij mij weinig moeite met zijn lichamelijke noden, hij verschafte mij toch altijd zorgen, Meester, want er is een eeuwig afwachten en oplettend luisteren in zijn gezichtje en een heel eigenaardig wezen is in hem. Toen ontzonk ons heel spoedig de moed, dit kind te leiden en op te voeden, want ons dunkt, wie zijn leider wil zijn, die moet verder zien dan wij beide arme mensen. Daarom bied ik hem u aan!"

De Baalsjem knikte zwijgend en liet de vrouw heengaan, den knaap echter nam hij op in zijn huisgezin. En hij stond hem toe, op te groeien dicht bij de warmte van zijn hart, en hij spijsde zijn ziel met het heilig vuur van zijn eigen wezen. De knaap was aan zijn verzorger gehecht met een brandende en eerbiedige trouw en kende geen zaliger genot dan tezamen met hem de lucht van een vertrek in te ademen en stil en geduldig elk woord dat hij sprak, in te zuigen. En er lag een zo grote genade over het kind uitgespreid, dat hij de verbazing wekte van allen, die hem zagen, en aller harten won. Vele rijken hadden den knaap gaarne gewonnen voor de eer van hun huis, door hem een dochter ten huwelijk te geven, en somtijds gebeurde het, dat de een of ander ertoe kwam, met den Baalsjem daarover te spreken. Deze echter gaf hun slechts weinig gehoor en wees hen evenzo luchtigjes glimlachend af, als men een gans onmogelijke zaak van de hand wijst. Zo werd bij allen de mening gewekt, als geschiedde dit, omdat geen der verbintenissen hem voldoenden luister voor den pleegzoon beloofde. De eerbied voor den Meester gebood hun derhalve, hun wens te vergeten. Toen gebeurde het op een dag, dat de Baalsjem een vertrouweling ontbood en hem beval, naar een verafgelegen stad te gaan, om daar een man op te zoeken, wiens naam hij hem bekend maakte. Hij gelastte hem, aan dezen een schrijven te overhandigen, hetwelk hij hem ter hand stelde. De bode ging, gelijk hem bevolen was, kwam na een tocht van twee weken in de genoemde plaats aan, en trachtte den man in de huizen der vromen op te sporen. Het bleek echter, dat geen sterveling den naam kende.

Zo ging dag na dag voorbij, en niets werd de zoekende gewaar, zodat hem de moed reeds begon te ontzinken en hij door schaamte bevangen werd, toen hij op een avond een ouden, gebukten en armoedigen Jood ontmoette, die een mand met vers geplukt ooft te koop aanbood. Toen hij hem terloops naar zijn naam vroeg, bleek het, dat hij het moest wezen, voor wien het schrijven van den Baalsjem was bestemd. Daar de bode dit inzag, overhandigde hij hem den brief, hoewel het hem een raadsel toescheen, wat voor belangrijks de heilige dezen geringen en onbetekenend uitzienden man wel kon mee te delen hebben. Doch spoedig bleek, dat de koopman in 't geheel niet lezen kon, dus opende de bode den brief en las hem dien voor. Daarin stond, dat de Meester de derde dochter van den armen man voor zijn pleegzoon tot vrouw verlangde—haar naam en leeftijd stond erbij vermeld, en verder, dat hij bereid was, haar uitzet en de bruiloft uit zijn eigen middelen te bekostigen. Ook wilde hij den vader verderen steun verlenen, indien het hem aan 't een of ander ontbrak.
,,Je bent hiermee tevreden ?" vroeg de bode den oude. ,,Ach, heer" antwoordde hij, en heel zijn van kommer doorgroefd gezicht lachte, ,,hoe zou ik het klaar spelen, thans nog ontevreden te zijn ? Heb ik dan niet mijn huis vol dochters, die barvoets gaan en elkaar de enkele bete broods betwisten ? Het kind echter, dat de verhevene voor zijn jongen tot vrouw wenst is veel te voornaam voor mijn armoede, zij gaat steeds voort haar dagelijks werk te doen, als wandelde zij in een droom, en zij spreekt een taal, die ik, domme, oude man, nauwelijks vermag te verstaan!"

Den volgenden dag begaven zij zich op weg naar den Baalsjem, de bode en de oude Jood met zijn kind. In het huis des Meesters aangekomen, werden vader en dochter liefderijk door hem ontvangen, en hij bewees hun veel goeds, zodat zij opleefden in vreugde en vrolijkheid, als planten in het morgenlicht. Spoedig werd het huis gereed gemaakt voor het huwelijksfeest. Den huwelijkszegen echter sprak de Baalsjem zelf uit over het jonge paar. Toen de maaltijd ten einde liep en allen, die om de witgedekte tafels zaten, in vrolijke en feestelijke stemming waren begon de heilige, schijnbaar achteloos, enkel gewend tot wien naast hem zat, met zachte stem een geschiedenis te verhalen.
Aan zijn gelaatstrekken echter en aan den ernst zijner wonderlijke ogen ried een ieder, dat de zaak, waarover hij begonnen was te praten, uit de oerbron van zijn schouwen kwam en den zin raakte van dezen heiligen dag. En zij zwegen, aandachtig luisterend, en staakten elke beweging, het gelaat en heel hun wezen op den Meester -gericht. En het bruidspaar vatte elkaars hand en luisterde mee.

De geschiedenis luidde aldus:

,,Er heerste eens een machtig koning in een ver land, die veel jaren lang zeer treurig was, want zijn gemalin had hem geen kinderen geschonken. En daar hij geen telg van eigen bloed bezat, wien hij na zijn verscheiden al zijn macht en zijn rijk kon nalaten, stierf in zijn hart elk vonkje van vreugde. Eens sprak hij tot een magiër over deze verduistering zijns levens. Deze luisterde aandachtig naar hem, lachte geheimzinnig en sprak: ,,Mijn Heer, alles hangt af van het dwingen der hogere machten met heftigen aandrang der verlangende ziel. Het kan echter zijn, dat gij uitgeput zijt door uw zwaarmoedigheid. Wacht dus een korte wijl, ik zal u helpers verschaffen bij het roepen. Volg slechts mijn raad en laat nog heden in het land afkondigen, dat gij beschikt hebt over het volk der Joden, dat leeft te midden van het volk uws lands, dat het zo lang veroordeeld zal wezen, zijn geloof en gebruiken te vergeten en die niet meer uit te oefenen, op straffe des doods, totdat de hemel u schenken zal den zoon en erfgenaam uwer glorierijke heerschappij."

Alhoewel de koning niet begreep, wat de magiër beoogde met deze raadgeving en hoe dit alles verband hield met een erfgenaam zijns bloeds, dien hij op deze wijze zou erlangen, bewilligde hij nochtans in het voorstel en liet de boodschap alom in den lande verbreiden. En elk Joods hart verschrok, en angst en verdriet slopen in de zielen. Daar de Joden echter hun geloof waren toegedaan, gaven zij het niet op, maar dienden het, wel is waar schroomvallig, doch met dezelfde trouw als voorheen, in nachtelijk duister en onderaardse schuilplaatsen, in hechte, onverbreekbare gemeenschap. En zo kwam het, dat de zielen, die des daags in de klauwen van dat kwaadaardig dier, dat angst heet, gevangen lagen, des nachts, als niemand hen scheidde van hun God, met het geweld van den stormwind hun vereende beden omhoog zonden tot den Heer, dat Hij den koning het kind mocht schenken, dat hen zou bevrijden uit de schande der onderdrukking. Zij volhardden met een zo brandend vuur, dat de hemelen ontroerd werden door hun aandrang, en de heilige zielen, die onverpoosd slechts in de vreugde Gods bestaan, weer meetrilden in deze grote aardse jammerklacht. Doch het gemoed des Allerhoogsten bleef onbewogen. Toen werd een der verheerlijkte zielen zo wonderbaarlijk aangegrepen door het gevoel van medelijden, dat zij haar schaamte overwon, voor den troon des Eeuwigen verscheen en smeekte: ,,Gij, wiens naam ik niet noem, laat mij wederkeren naar de aarde, waarvan Gij mij hebt verlost, opdat ik, den koning tot zoon geboren, door mijn intrek in de mensheid het Jodenvolk bevrijde." De Heer stond het toe.

En den koning werd de zoon geboren, waarnaar zijn hart verlangde. Maar in zijn overgrote blijdschap vergat de koning de Joden en liet hij na, volgens zijn belofte hun nood te doen eindigen, en er was niemand in het land, die eraan dacht, hun bemiddelaar bij den heerser te zijn.

Het kind echter was uitermate schoon van gelaat en liefelijk van gemoed en van zijn prille jeugd den peinzenden ernst en der wijsheid toegedaan. Later, toen hij tot jongeling opgroeide, bleek het, dat bij de loutere klaarheid van zijn geest de leringen zijner opvoeders moesten verbleken als bedrieglijk metaal, en zo kwam de koning in waren nood, wien hij aan zijn zoon tot leider zou geven. Doch juist in die dagen werd overal in het land veel ophef gemaakt van een ouden vreemdeling, die eerst kort geleden naar de stad des konings was gekomen en van wiens afkomst men wel veel vermoedde, maar niets met zekerheid kon meedelen. Ofschoon de grijze man met niemand zocht te verkeren, ofschoon hij de markt en de straten vermeed, toch vertelde men elkaar veel van zijn kennis en van de macht zijner verheven en liefderijke ziel, die hem overal, waar de nood het gebood, een raadsman en een helper deden zijn. Ook sprak men van de eigenaardige gewoonten zijns levens, die geheel en al zouden afwijken van die, welke men in dat land en in die dagen volgde. Het einde van al deze beschouwingen was, dat het volk hem verbonden waande met hogere machten, en dat het groten eerbied voor hem kreeg.
Ook den koning kwam het ter ore, en het kwam zover, dat hij in den geheimzinnigen man den juisten leraar zag voor zijn enigen zoon, dat hij hem liet ontbieden en van hem verlangde, dat hij bij hem zou wonen en den koningszoon zou opvoeden. De wijze man was bereid, gevolg te geven aan den wens des konings, indien aan een voorwaarde, die hij stelde, zou worden voldaan.
,,Weet, zo sprak hij, dat er in den kringloop van elken dag uren voor mij komen, waarin ik verre wil zijn van alle leven. Wilt gij derhalve, dat ik woon in uw huis, zo gebied dan, dat er in de uren, waarin ik mijn kamer gesloten houd, niemand bij mij binnendringt, met geweld noch met list!" Dat beloofde de koning, en hij liet aan zijn ganse hofhouding, alsook aan zijn eigen zoon weten, dat volgens zijn wil, de wens van den wijze moest geëerbiedigd worden, op gevaar van hun eigen leven.

De koningszoon kreeg den oude zeer lief en was hem meer toegedaan dan zijn vader. Alleen, dat de leraar hem nu en dan gebood, de kamer te verlaten, deed hem bitter leed, en zoals dit in den aard der jeugd ligt, drong hij met vleien en verzoeken bij den man erop aan, dat hij hem in die geheime ogenblikken om zich heen zou dulden, echter zonder dat het hem ooit werd toegestaan. Toen verborg hij zich op een dag in een hoek van het vertrek achter een deur, die uitkwam op een portaal, en wachtte af met kloppende polsen. Toen de Meester de kamer op slot had gedaan en na een poos alles stil werd, kwam de koningszoon te voorschijn en vond zijn leraar, staande voor een lessenaar, gebogen over een oud boek, omkleed met den gebedsmantel en met de gebedsriemen gekroond. De oude zag hem treurig en zwijgend aan. Toen werd het den jongeling heel droef te moede en hij sprak: ,,Ik heb u geenszins verdriet willen doen, ik, die u verknocht ben in den grond van mijn hart. Doch keur mij thans uw vertrouwen waardig en zeg mij, wat deze eigenaardige wijze van doen, die ik bij u opmerk, beduidt." Toen vertelde de oude, dat hij van geboorte en afkomst een Jood was, dat hem, bij bevel des konings, het uitoefenen van zijn godsdienst was ontzegd en hij daardoor veroordeeld was tot heimelijkheid. De jongeling werd begerig, iets van de wetten en het wezen van dit geloof te vernemen. De leraar voldeed aan zijn wens. Al spoedig voelde de koningszoon zich tot de heilige geschriften aangetrokken, en gene onderwees hem nu dag aan dag met groten ijver en in het geheim. Het oude wondermachtige en heldhaftige leven, dat opsteeg uit de eerwaardige lettertekens en levend werd in den jongen geest, overweldigde den knaap, en hij gevoelde, dat hij dit alles voortaan niet meer in verborgenheid mocht ontvangen, maar openlijk belijden en aanhangen moest. Dit bekende hij zijn leraar. Doch deze ried hem aan, nu het eenmaal zo gesteld was, stand en eer en allen luister der toekomst weg te werpen en 's nachts in alle stilte met hem te vluchten naar een ver land, waar zij onbekommerd en ongestoord zouden leven voor de leer. Hiermee was de jongeling tevreden, en ijlings vertrokken zij, zwijgend en met grote behoedzaamheid, opdat niemand iets omtrent hun weg zou gewaar worden.

Zo kwamen zij in een land, waar het Jodenvolk in vrede zijn godsdienst uitoefende. Hier leefden zij verscheidene jaren in afzondering. De jongeling werd groot in kennis en een begenadigde der mysteriën. Toen geviel het, dat een tsaddiek uit een oeroud, verheven geslacht in die stad kwam, waar de Joden hem met veel eerbetoon ontvingen. Ook de koningszoon en zijn leraar haastten zich, den heilige te gaan begroeten. Bij die gelegenheid wekte de jongeling door zijn edele manieren en de grote oprechtheid, die van hem uitging, zozeer het welgevallen van den tsaddiek, dat hij hem zijn enige dochter ten huwelijk gaf. Toen de koningszoon in den echt trad, sprak hij tot zijn jonge vrouw: ,,Ik heb u, mijn dierbare, een verzoek te doen op dezen dag. Bijwijlen gebeurt het, dat in ogenblikken van verheffing mijn lichaam als levenloos terneer ligt en als van een dode is. Dan moogt ge u niet aan droefheid overgeven, noch moogt gij anderen erbij roepen, opdat zij trachten de levensgeesten bij mij op te wekken, maar ge moet kalm en in vrede den tijd afwachten, dat mijn ziel vrijwillig terugkeert naar het gebied van het lichamelijk leven."

De vrouw, die even beminnelijk als dapper van aard was, beloofde, dit in acht te zullen nemen, en zij deed ook steeds, wat de omstandigheden geboden. Zij was haar man een zachtmoedige en gelukkige levensgezellin, en de twee leefden al hun dagen in liefdevolle gemeenschap. Toen gebeurde het op een keer, dat de echtgenoot in een ongewoon diepe geestvervoering geraakte, waarin zijn lichaam in waarheid als dat van een dode werd. In den beginne verdroeg de jonge vrouw den aanblik heel dapper, maar toen de gebruikelijke tijd was verstreken, overviel haar een verdovende angst, zij wilde mensen bij hem roepen, doch herinnerde zich het verbod en zonk dan zwijgend in wanhopig wachten aan de zijde van den levenloze neer. Na lange uren vertoonden zich aan het lichaam van den afgescheidene de eerste sporen van het weerkerend leven. Hij richtte zich op en kwam langzaam tot volkomen bewustzijn. De vrouw wilde hem in blijdschap begroeten, doch stil weemoedig beantwoordde hij haar groet, en het scheen haar, alsof zijn blik met verholen medelijden op haar rustte. Ook bleef hij den ganse dag in zich gekeerd en in gedachten verzonken. Des avonds vroeg zijn gade hem met liefdevolle drang, wat zijn hart toch bezwaarde, hij moest haar niets verzwijgen. Toen antwoordde hij haar: ,,Weet dan, beminde vrouw, dat heden, toen ik in eeuwige hoogten wijlde, mij een bittere mare geworden is. Wegens mijn geboorte en de eerste jaren mijns levens, die men mij aan het hof in pronk en ijdel werelds vertoon liet doorbrengen, is mij een hoger opstijgen der ziel ontzegd, tenzij ik den dood zoek en daarna word wedergeboren door een arme, reine en deemoedige vrouw. Daarom bid ik je, mijn geliefde gade, dat ge eens van zin met mij zijt en dat ge mij toestaat, zonder uitstel heen te gaan." De vrouw sprak: ,,Het zij zo, indien je mij met jou laat sterven en ik met je ziel weer terug mag keren op aarde, om dan in je verjongde leven opnieuw als je vrouw met je vereend te worden."

Zij legden zich getweeën tot den doodsslaap neer en in dezelfde ademtocht gingen zij tezamen heen. En hier op aarde verliep een grote spanne tijds, gedurende welke hun zielen onderdoken in het duister gebied, waar men den tijd nimmer meet. En toen keerden zij weder. De man werd geboren uit een deemoedige vrouw in de stilte der armoede, en de vrouw aanschouwde weder het aardse licht in de hut eens behoeftige. En zie, hun kindertijd en de jaren hunner jeugd waren een lang en onbewust zoeken naar den onbekende, een zoeken, dat sliep op den bodem van hun hart. Zij keken over het leven en over hun naasten heen met vreemde, dwalende ogen, elk van beiden den echtgenoot der ziel tegemoet, en slechts daarom weifelden zij, omdat zij, sedert hun opstijgen uit den stroom der vergetelheid, niet meer wisten, wat zij verwachtten. En gij, mijn vrienden, zult allen weten, dat zij elkander hebben teruggevonden en ontmoet, en dat zij hier in uw midden zitten als bruidegom en bruid in tedere verening."

Daar was diepe ontroering in aller harten, toen de Baalsjem zweeg, en over aller voorhoofd lag een glans als van een begrijpen van de ontwikkelingswegen der Eeuwigheid.

*****



Terug naar het thuisblad

*

*

*

*

*