Vrijheid, Gelijkheid, Broederlijkheid

De inzichten uit de antroposofie zouden ook vernieuwend kunnen werken in het maatschappelijk leven als geheel, en niet alleen in enkele afzonderlijke deelgebieden zoals pedagogie, geneeskunde, kunst enz. Wat er nodig is om een gezonde maatschappij op te bouwen is o.m. dat er lessen getrokken worden uit het verleden. Ten tijde van de Franse Revolutie was iedereen razend enthousiast over de leuze "vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid", maar wat is daar sindsdien van geworden ? Kapitalisten denken bij vrijheid aan economie en het resultaat was en is een onmenselijk, onrechtvaardig uitbuitingssysteem. De communisten verkozen gelijkheid en deden ganse werelddelen op een gelijke manier denken : miljoenen onschuldige, onnodige levens werden daartoe opgeofferd. Is de leuze "Vrijheid, Gelijkheid, Broederlijkheid" dan zo slecht ? Bijlange niet, alleen moet men duidelijk weten wáár ieder van de drie begrippen zijn geldingskracht heeft. In 't kort ziet het er zo uit :

1) Vrijheid moet heersen in het zgz. geestesleven, iedereen heeft het recht om te denken wat hij wil.
2) Gelijkheid moet er zijn waar wij met elkaar te maken hebben als burgers, het zgn. rechtsleven.
3) Broederlijkheid zou in het economisch leven moeten bepalend zijn.

Men ziet : 3 gebieden, vandaar de naam "sociale driegeleding" voor het geheel van antroposofische inzichten dat betrekking heeft op de maatschappij. Wat ( of beter : wie ) in het sociale hét belangrijke is, is : de andere, onze medemens. In onze verhouding tot onze medemens moeten wij nog één en ander afleren, vooraleer er iets beter kan opgebouwd worden.

Daarover schreef Dieter Brüll een hoofdstuk in zijn boek "Waldorfschule und Dreigliederung". Een uittreksel :

"[...] Van sociaal standpunt gezien is de ander taboe. Zijn eigenaardigheden, zijn manier van doen, zijn (slechte) gewoonten, kortom, hoe hij is, dat heb ik niet te beoordelen. Op het ogenblik dat ik de andere corrigeer, is hij reeds een voorwerp geworden. Dan ontken ik zijn principiële gelijkheid met mij. Het gaat daarbij niet alleen om het "die daar eens flink de waarheid te zeggen", het gaat ook om het verdoken verwijt "maar waarom doet ge dat eigenlijk zo ?", of hoe men zijn afkeuring ook inkleedt. In al deze gevallen zou men de andere liever anders hebben dan hij is. Wat geeft ons daar eigenlijk het recht toe ?
Met dit inzicht te bereiken is zelfs nog niets sociaal gedaan, daarmee blijft men in het geestesleven. Het sociale leeft uitsluitend in de daad, al was het dan het niet-doen, de terughouding. Het inzicht dat de andere evenzeer recht heeft op zijn eigen aard als ik, ook als die mij verkeerd schijnt, is alleen maar de voorwaarde dat het sociale kan ontstaan : de nood van de ander tot motief van mijn handelen maken.
Zolang ik zijn nood nog aanvoel als verbeterbaar, dan help ik hoogstens mijn-nood-met-hem uit de wereld.
Het wezen van de ander te respecteren kan en mag men van niemand verlangen. Men kan het alleen zelf in volle vrijheid proberen. Dan komt het er op de duur misschien van dat men niet alleen uit inzicht, maar uit innerlijke vanzelfsprekendheid de ander neemt zoals hij is. Het zijn trappen op de weg naar de sociale mens. Ondertussen kunnen we onszelf verbieden een ander lastig te vallen met onze beoordelingen. En omdat het daarbij om iets uiterlijks gaat, kan men zulke uitlatingen in sociaal verband zelfs verbieden, zoals we nog zullen zien. "Ge zijt niet door één of andere vierschaar tot rechter uitverkoren" sprak de dichter Chr. Morgenstern. Er is slechts één uitzondering : als de ander mij zelf vraagt om een beoordeling. Dan mag ik ze geven, omdat ik hem dan niet wil doen veranderen, maar omdat hij zichzelf wil veranderen.[...]
Dan is er het probleem of er wel een vraag gesteld is, en zo ja, of ze aan mij gericht is.
"Ik wou dat iemand mij het roken kon afleren" kan een rhetorische vraag zijn, maar kan ook een zoeken naar de juiste helper zijn, en zelfs een vraag om hulp die tot mij gericht is. Is men van dat laatste niet 100% zeker, dan is het beter om te zwijgen. Hetzelfde geldt voor een onuitgesproken vraag. Niet iedereen krijgt een vraag om hulp over zijn lippen. Maar velen denken dat ze "helderhorend" zijn en horen hulpgeroep waar er geen is. Ook daar gebiedt de sociale impuls om te zwijgen, als men niet zeker van zijn zaak is- al was het maar om de mens-in-nood de tijd te gunnen zijn hulpbehoefte in de gepaste vorm te gieten.

Deze terughouding is on-modern. Vroeger was dit een zaak van etiquette en zede binnen een bepaalde stand en gold niet tegenover iemand van een lagere stand. Deze terughouding had ieder individu zich eigenlijk moeten verwerven, maar de positieve kant ervan heeft men niet ingezien, het tegendeel is tevoorschijn gekomen. Tegenwoordig moet alles "bespreekbaar" zijn, waarbij men meent : alles wat men over de ander denkt, moet men hem ook in 't gezicht kunnen zeggen. Dat vermindert de spanningen, verkondigen ons bedrijfspsychologen. Er wordt grof geld betaald voor zulke professioneel ingerichte scheldpartijen. Het is zelfs niet nieuw. De Tibetanen weten al lang wat een goed gevoel zo'n zielsontlasting geeft. Eenmaal per jaar mag iedereen de andere in 't gezicht zeggen wat hij hem te zeggen heeft. Maar op de andere dagen van het jaar was het streng verboden. En men was slim genoeg zich op die dag de oren toe te stoppen. Het is nl. niét waar dat uitspraken, die de ander als persoonlijkheid (dis)kwalificeren ergens een probleem oplossen, behalve dan dat van zijn eigen ergernis. "Dat lucht op"- maar wel op kosten van de ander. Met uitzondering van heiligen verdraagt niemand het in zijn eigen-zijn bekritiseerd te worden, alhoewel er natuurlijk mensen zijn die dit beledigd-zijn kunnen verbergen. Meestal onbewust, maar daarom niet minder existentieel ervaart men bij kritiek, dat men niet als individualiteit, maar als object bekeken wordt, als ding dat men kan veranderen zoals een instrument dat niet goed in de hand ligt. Steiner noemt zulke kritiek de moderne manier van folteren. Wij weten dat dit kan leiden tot sociale moord. [...] Persoonlijk weiger ik iedere ongevraagde kritiek op mijn persoon te aanvaarden. Als iemand het nodig vindt om achter mijn opvatting een innerlijke afwijking te zoeken, of het nu de veronderstelling is dat ik met het verkeerde been uit bed ben gestapt, of dat een bepaalde tekortkoming mij ongeschikt maakt om enz. enz. ... is het gesprek gedaan. Overigens heeft dit niet alleen sociaal-theoretische en sociaal-hygiënische redenen, maar ook praktische : want zo'n gesprek eindigt toch bijna altijd in ruzie en haat. [...]
Dingen die gezegd worden in een vlaag van ergernis of woede hebben meestal niet zo'n katastrofale uitwerking als zorgvuldig voorbereide beleringen en vermaningen. [...]
Naar mijn ervaring kwetsen zgn. therapeutische en pedagogische bemerkingen het meest. Ze kwetsen ook dan wanneer ze vermomd zijn als zakelijke kritiek. Diep in zijn ziel hoort de bekritiseerde zeer goed of de kritiek zakelijk of persoonlijk gemeend is. [...] "

Moet men dan van iedereen zomaar alles verdragen ? Natuurlijk niet ! Maar hoe kan men de andere laten verstaan dat er ons iets op de maag ligt, zonder daarbij kritiek uit te spreken ? Dat wordt iets voor het volgende nummer...

Vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid

Onder deze titel waren we in het vorige nummer begonnen, duidelijk te maken waar het om gaat in de sociale driegeleding. Ter herinnering nog even het schema.

In de maatschappij onderscheiden we drie gebieden:
het geestesleven, waar het vrijheidsprincipe geldt;
het rechtsleven, waar de gelijkheid telt;
het economisch leven, met broederlijkheid als werkend beginsel.

Hou er wel rekening mee dat deze drie gebieden overal terug te vinden zijn waar mensen samen naar hetzelfde doel werken. Zo is bvb. een school een instelling die weliswaar in het geestesleven actief is, maar toch liggen bepaalde facetten van het schoolleven in het rechts- of economisch gebied. In het geestesleven is er geen sprake van sociaal zijn, zoals we verder zullen zien. In de andere gebieden wel.

De vorige aflevering leerde ons dat het begin van ieder sociaal handelen moet zijn: de ander nemen zoals hij is, en niet proberen hem te verbeteren. Wat kunnen we nu doen als een ander echt onverdraaglijk is voor ons ? Dieter Brüll legt uit ( in "Waldorfschule und Dreigliederung", p. 116 e.v.)

[...] " Wat we zeker niét moeten doen, is de ander op zijn fout wijzen. We kunnen hem vragen of hij geen rekening wil houden met onze eigen zwakte, met ons eigen onvermogen.
Een uitlating als:" Daar is weer zo'n nicotineverslaafde die de lucht verpest" , is misschien niet het begin van een ruzie, maar veroorzaakt minstens wrevel. De vraag: " Het spijt me, ik verdraag geen rook, zoudt U in dit lokaal het roken niet kunnen laten ?" geeft als oorzaak van het niet-overeenkomen, het eigen onvermogen aan om mij te veranderen (ook wanneer dit lichamelijk is). In deze vraag zit geen moreel veroordelen besloten. Het gaat hem hier om een intermenselijk gegeven, dat we niet graag onder ogen zien: dat we in een conflict altijd eerder de splinter in andermans oog zien dan de balk in ons eigen oog, en daarom moet de ándere veranderen. Dat men zelf zou kunnen veranderen, is een gedachte die maar zelden opkomt. Het is nog altijd onze normale ingesteldheid dat wij de ander als een voorwerp dat ons ergert willen veranderen. De mensen tot een maatschappelijk functioneren willen brengen, dat ligt ook aan de basis van onze technokratie. Maar als het gedrag van de ander onuitstaanbaar wordt, en de vraag om rekening te willen houden met ónze zwakte niet helpt, dan helpt ook geen diskwalificeren. Dan kan men nog beter een rechter, als neutrale instantie inschakelen. Die geeft ons wat ons van rechtswege toekomt, en op meer kunnen we geen aanspraak maken.

Deze houding moeten we niet overal aannemen. In het geestesleven is ze niet op haar plaats, want daar gaat het niet om de ander, maar om de waarheid. Hier moet er gevochten worden, bij wijze van spreken. Tegenover de vrijheid van de andersdenkende om zijn mening te uiten, staat mijn eigen vrijheid om hetzelfde te doen, eventueel om de eerste radicaal te bestrijden. Hier is er geen recht op, noch plicht tot mededogen... zolang men zich pijnlijk precies beperkt tot datgene wat de ander naar buiten, in de openbaarheid brengt. Wie zijn geestesproduct rijp genoeg acht om er openlijk voor uit te komen, moet tegen kritiek kunnen. Omgekeerd geldt dat men wat niet voor de openbaarheid is bestemd, ignoreert ( vb. wat men weet uit persoonlijke gesprekken). Daartoe behoren de redenen of motieven, die iemand tot een standpunt geleid hebben. Dikwijls vindt de ander het zelf nodig zijn redenen uiteen te zetten, maar in alle andere gevallen getuigen hypothesen en veronderstellingen van een gebrek aan respect voor het zieleleven van een ander. [...]
Voorbeeld:
Mijnheer K. windt zich op omdat ik een komma vergeten ben, of omdat mijn standpunt rond de driegeleding zijns inziens volledig verkeerd is: het wordt hem niet kwalijk genomen, ook niet als zijn woordkeuze niet in verhouding staat tot het belang van die zaak, we blijven in het geestesleven. Wanneer hij echter die vergeten komma wijt aan mijn problemen met leestekens, en deze misschien toeschrijft aan een psychisch defect, dan komt hij op een terrein dat hem niet aangaat, en waarmee men geen stap dichter komt tot de oplossing van het probleem. Men kan hem alleen scherp terugwijzen. Als hij mijn standpunt over driegeleding zuiver communisme noemt, dan kan men daarover discussiëren, wanneer hij echter mij een communist noemt, dan heeft hij het respect dat ieder mens van ons verdient, verloren en dan moet hij zich niet verwonderen over een oorvijg- figuurlijk uiteraard. Er zijn uitzonderingen. Als iemand bewust leugens verkondigt- iets dat men slechts zelden kan weten- dan verdient hij geen bescherming. Zonder hem- ook hier weer- persoonlijk te onteren, mag men, na het bekendmaken van zijn werkwijze constateren dat hij niet serieus moet genomen worden en dat het overbodig is verder op zijn uitlatingen in te gaan, omdat deze persoon zichzelf als gesprekspartner geëlimineerd heeft. [...]

Tot hiertoe bleven we in de mikro-sfeer, van persoon tot persoon. Hoe passen we deze principes nu toe in de meso-sfeer, t.t.z. waar mensen gemeenschappelijk naar eenzelfde doel toewerken ? Precies hier werken persoonlijke oordelen als gif, en toch kan het nodig zijn dat medewerkers gecorrigeerd worden, met het oog op het te bereiken doel. Laat de sociale impuls ons hier in de steek ? Eerste vaststelling: om 't even tot welk gebied van de maatschappij een instelling behoort, men vindt er altijd geestesleven, rechtsleven, economisch leven. Door haar eigen rechtsleven kan de instelling de manier van handelen in de drie verschillende gebieden structureren. Zo is bvb. in het geestesleven iedere kritiek die bevorderlijk is voor de waarheid (voorzover niet persoonlijk ! ) toegelaten, maar dat betekent nog niet dat deze kritiek ten allen tijde en overal mag geuit worden. De instelling werkt naar een doel toe, en dit doel kan beperkingen nodig maken. Ze mag echter niet voor altijd en overal onmogelijk maken welk standpunt dan ook te uiten.
Anderzijds is er binnen bepaalde grenzen, in het economisch leven van de instelling een bevels- en correctiestructuur nodig. We zouden nergens geraken als de werkplaatsleider niet kon bevelen en verbeteren. [...] De manier om kritiek in de instelling een gepaste vorm te geven hangt samen met het demokratisch-republikeins principe. We behandelen hier slechts twee aspecten:

1. Afspraken omtrent de opdrachten. Demokratisch worden daarvoor mandaten verleend. Zolang deze lopen is iedere kritiek op de manier hoe de mandataris zijn werk verricht, verboden; ook onder de vorm van "vragen" en "voorstellen". Slechts in een noodgeval mag men- niet de mandataris bekritiseren- maar het mandaat voortijdig intrekken.
Ook van dit principe, dat van Steiner stamt, moet men zeggen dat het niet eens in anthroposofische instituten in acht genomen wordt. Al te veel is de manier waarop de ander zijn werk doet, het voorwerp van "signalen" of andere eufemistisch omschreven vitterijen. Evenwel, alleen als de gemandateerde de zekerheid heeft dat er niet gekafzakt wordt op hetgeen hij doet, is hij innerlijk vrij om raad te vragen aan collega's en om misschien de schuld voor minder prettige resultaten bij zichzelf te zoeken. Dan eerst begint de instelling waarlijk te ademen.

2. Afspraken in het eigenlijke rechtsgebied van de instelling: de verboden, dikwijls ook de geboden. Deze komen demokratisch tot stand en confronteren de medewerkers met het feit dat ze hetgeen ze mentaal aanvaarden, vitaal niet altijd kunnen waarmaken. Men kan inzien (= mentaal) dat men niet te laat op zijn werk mag komen, maar toch te laat opstaan (= vitaal). Men kan inzien dat men de vrouwen op het werk moet gerust laten... en toch zijn handen niet kunnen thuishouden.

Nu is het niet mogelijk dat om 't even wie de moralist komt spelen, als de demokratische afspraken overtreden worden. Want precies daarmee komt die persoonlijke kritiek, die we leerden kennen als onsociaal, vergiftigend in de instelling werken. Hoe lost men dit dilemma op ? De uitkomst is de "supervisor" ! Deze wordt demokratisch verkozen vanuit het inzicht dat het naleven van afspraken moet gecontroleerd en, indien nodig, afgedwongen worden. Ook de supervisor- dit onaangename ambt moet snel roteren- moraliseert niet. Hij maakt de "dader" attent op de niet-naleving van een afspraak en, als dat niet helpt, rapporteert hij het feit aan het rechtsorgaan van de instelling. Ook daar wordt niet gemoraliseerd. " Hoe is het mogelijk dat een ontwikkeld mens als U, nu terug....." , is mensonwaardig. Het rechtsorgaan gaat niets meer doen dan uitmaken welke gevolgen de overtreding zal hebben. Men kan natuurlijk niet alles reglementeren wat ooit misschien zal voorvallen. Bepaalde onbeleefdheden die schadelijk zijn voor het doel van de instelling kan men verbieden, maar men kan niet beleefdheid opleggen. " Gooi toch niet altijd die deur voor mijn neus dicht !" , kan men nauwelijks verhinderen, noch het onbeleefde dichtgooien, noch de onbeleefde reactie. In een vergadering echter is het alleen de gespreksleider die een spreker mag onderbreken. Hij is immers door zijn functie neutraal. Niet: " Onderbreek mij toch niet altijd ! ", maar " Voorzitter, kunt U ervoor zorgen dat ik niet steeds onderbroken word ?"
Terug moet ik zeggen: het gebruik in de meeste instituten is anders. Men verbiedt niet graag: " Zulke zaken worden geregeld in de dagelijkse onderlinge omgang. " En zo worden de medewerkers door allerhande personen die zich daartoe berechtigd voelen lastig gevallen met "goede raad" , tot de instelling moreel verzuurd is en de medewerkers er pisnijdig bijlopen. Dan verschijnen de psychologen die met hun zieltechnische know-how beginnen te conditioneren en te motiveren.
Dat kan een tijdelijke hulp zijn. Maar men moet beseffen dat die niet uit een sociale, maar uit een therapeutische impuls komt, en dat het resultaat dus niet sociaal kan zijn. Zelfs zonder voorbeelden kan men dat voorspellen: het komt ervan als men de mensen als object behandelt. Men moet dit van in den beginne voorkómen, door de persoonlijkheid van de ander onbesproken te laten.

" DE MENSELIJKE WAARDIGHEID IS ONAANTASTBAAR " [...]

Terug naar Brüll.

Terug naar Driegeleding.