Inhoudstafel van Brug 90 ( december 2015)

Wilhelm Rath, zijn weg tot de Jugendkreis

De Jugendkreis

Temperamenten

Meditatie – lezersbrief

Het leven is : een krijgsbanier voorwaarts dragen …

Een gelovige Thomas (Foma Danilow)

Semper fidelis



+ Groter lettertype
+ Kleiner lettertype


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

Beste Lezer,

In De Brug 87 hebben wij opgeroepen tot een initiatief : zoek enkele antroposofen en vorm een meditatiegroep. Een abonnee liet ons weten dat hij ernstige bezwaren had tegen de meditatie-inhoud. Naar aanleiding van deze lezersbrief hebben wij een groot deel van deze Brug gewijd aan het mediteren. Bij het vertalen van de tekst van Wilhelm Rath ( zie blz. 3) ontdekten wij dat een antroposofische meditatiegroep ook al in 1923 ontstond. De leden van deze groep hadden het geluk om aan Rudolf Steiner zelf een meditatietekst te kunnen vragen. Speciaal voor hen gaf Rudolf Steiner ook twee esoterische lessen. Daar klonk het op het einde :

Als alles in de afgrond glijdt : wij moeten leren ons in de wordingsstroom van de wereld te vinden.
In oude tijden sprak uit iedere rots, uit iedere bron, iedere boom en bloem : Mens, ken jezelf ! Het antwoord van de mens was het heilige A-OE-M.
De mens ging in het heilige zwijgen om het woord van de goden te ontvangen.
Nu echter worden van de mens daden verwacht. Het antwoord moet nu zijn :
“Ja, ik ben er voor Uw Wereld-Daden !”
Dat moet de jeugd waarmaken.

Met jeugd wordt hier niet de fysieke leeftijd bedoeld maar de zielen van het na-Kaliyoegatijdperk.

“Als alles in de afgrond glijdt ….”

Er zullen meer antroposofen zijn die deze bedenking maken tegenwoordig. En het is niet gemakkelijk het juiste standpunt te vinden in de chaotische stroom van wereldgebeurtenissen. Een zekere gelatenheid moeten wij vinden. En zoals F. Rittelmeyer zegt :

“Men moet voelen dat deze gelatenheid, deze vrede, nu precies de ultieme eigenschap is van de sterke en vurige mens. Net zoals men ontdekt heeft dat de oude Grieken de ‘sophrosynè’, de bezonnenheid, juist prezen omdat ze zo moeilijk te bereiken was voor hen, zo is de christelijke vrede alleen groot als ze de overwinning van een sterke wil over zichzelf is.
Alles wat de mensen van Christus overgenomen hebben, hebben ze verdorven. Zo was er een sentimenteel medelijden met Christus, maar ijdel zelfzuchtig en zelfs in het beste geval zonder grootheid. Er was ook een slaafs zich alles laten welgevallen in de naam van Christus.”

(F. Rittelmeyer “Mediation”, Urachhaus, 1973)




François De Wit


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Mijn weg tot de antroposofie

Wilhelm Rath ( 1897 – 1973), behoorde tot de generatie van jonge mensen die na de Eerste Wereldoorlog op zoek waren naar een nieuwe impuls en uitkwamen bij de Antroposofische Vereniging. Samen met nog elf anderen kwam hij bij Rudolf Steiner met een eigen initiatief : een esoterische jeugdgroep (“Jugendkreis”). Hoe dat in zijn werk ging vertelt hij in een korte beschrijving van die periode. Die verscheen in drie afleveringen in het tijdschrift “Der Europäer” ( jg. 19, nrs. 9/10, 11 en 12 van 2015). Het eerste deel vindt u hieronder, de twee volgende delen zullen verschijnen in Brug 91 en 92.

( … ) Als ik terugblik op de tijd van mijn jeugd, dan is daar duidelijk een geestelijke leiding te zien die mij pas na de dood van mijn moeder in het laatste oorlogsjaar (1918) bewust werd. Zij was, zonder ooit naar de kerk te gaan, een diep gelovige vrouw. Tijdens de ergste oorlogsmomenten voelde ik haar gebeden als een beschermende mantel die mij omhulde. Kort na haar dood werd haar geestelijke aanwezigheid voor mijn broer en mij een ervaring die ons diep raakte.
Met mijn broer – wij waren maar met ons twee – had ik een innige band. Hij was een jaar ouder dan ik en een kop groter. Samen maakten wij lange wandelingen. Daarbij legde hij zijn arm over mijn schouders en ik omvatte zijn middel en zo marcheerden wij in een echte bloedbroederschap, als één wezen vaak door het Grunewald bij Berlijn.
Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog gingen wij als vrijwilliger naar het front. Na een verwonding tijdens de slag om Verdun kwam hij aan het Oostfront, ikzelf bracht de hele oorlogsperiode door aan het Westfront, waar ik de grote aanvalsgolven en verdedigingsslagen meemaakte, zonder ooit gekwetst te raken. Enkele weken vóór de Wapenstilstand geraakte ik krijgsgevangen en werd gedurende 14 maanden, tot eind 1919, geïnterneerd in Wakefield, een Engels kamp voor krijgsgevangen officieren in Yorkshire, in de buurt van Leeds.
Maar in de zomer van 1918, toen mijn afdeling van enkele dagen rust genoot in Kamerijk, kreeg ik bericht dat mijn broer overgeplaatst was naar het westelijk front bij Rijsel. Ik kreeg een dag verlof en reisde onmiddellijk naar Rijsel, zonder dat ik zijn precies adres daar kende. Ergens wist ik dat ik hem zou ontmoeten.
Toen de trein door de voorstad reed, schrok ik : ik had niet gedacht dat Rijsel zo groot was. Hoe kon ik hier mijn broer vinden, die immers niets wist van mijn komst ? Maar toen de trein stopte, stond hij op het perron, juist ter hoogte van de wagon waar ik uit stapte. Toen we elkaar omhelsden, stond voor ons beider ogen het beeld van onze moeder, die intussen al enkele maanden overleden was. Wij voelden als het ware haar handen die ons op deze plek samengebracht hadden. Een eerste gevoel van de hulp van overledenen kiemde toen al in ons.
Twee maanden later stierf mijn broer in een lazaret bij Froyennes aan de gevolgen van een kwetsuur die hij opgelopen had tijdens een patrouille in de buurt van Ieper. Ikzelf lag toen in een lazaret bij Brussel door een gasvergiftiging. Omdat ik toen al aan de beterhand was, kreeg ik toestemming om zijn begrafenis bij te wonen. Ik ontmoette de verpleegster die in zijn laatste ogenblikken bij hem was geweest en ze zei me dat ze zoiets nog nooit van een stervende had gehoord : toen ze reeds zijn ogen toedrukte, had ze nog een impuls in hem gewaargeworden en zijn hoofd opgericht; toen had hij nog de woorden gesproken : “Als de mensen eens wisten wat voor een licht ….”
En daarmee gaf hij de geest.

In het kamp van Wakefield hadden de gevangenen een eigen universiteit opgericht. Er waren immers ook professoren, docenten en studenten bij de officieren. Ik koos voor de Germaanse filologie omdat ik reeds in mijn schooltijd gefascineerd was door de Oudnoorse Edda. Vooral de Völuspa, de imaginaties van een zieneres, met al die wonderbaarlijke, zo raadselachtige beelden van een Wereld-es Yggdrasil, had een grote indruk op mij gemaakt. De Oudnoorse tekst en woordenboeken kon ik langs het Rode Kruis krijgen.
Toen ik dan eens aan een kameraad vertelde over mijn studie, gaf die mij het boek van Elise Wolfram over de Germaanse heldensagen en daar vond ik de naam van Rudolf Steiner. Van hem wilde ik nu iets lezen en van diezelfde vriend kreeg ik een klein boekje, dat hij altijd al bij zich had weten te houden, ook in krijgsgevangenschap : De drempel van de geestelijke wereld.
Reeds het eerste hoofdstuk ( “Over het vertrouwen dat men in het denken kan hebben en over het wezen van de denkende ziel. Over het mediteren.”) trof mij als een blikseminslag.
Want ik had nu juist in een voordracht over Kants filosofie gehoord dat men in het denken juist geen vertrouwen kan hebben. Ik besloot om datgene wat hier gezegd werd, uit te proberen. Want, zo dacht ik bij mezelf, als het waar is wat hier staat, dat de mens denkend toch het wezen der dingen kan vatten als jij maar zijn gedachten door concentratie en meditatie verdiept, dan betekent dat een revolutionaire vooruitgang voor “de wetenschap”. Zeker als het ook nog mogelijk zou blijken om het bewustzijn te bewaren voorbij de drempel waar de mens gewoonlijk inslaapt.
Ik begon dus te mediteren en nam daarvoor de gedachte die aanbevolen werd :

“Ich empfinde mich denkend Eins mit dem Strom des Weltgeschehens.”

Het was natuurlijk geen sinecure om deze oefening te volbrengen. In iedere barak van het kamp woonden 24 gevangen. De bedden stonden dicht opeen, aan het voeteind had ieder een tafeltje en een stoel. Op het tafeltje legde ik mijn boekje open en met mijn hoofd in de handen zat ik erover gebogen. Rond mij een drukte van jewelste: kaartspelers, discussies over politiek en sport, repetities voor toneel en concert. Wanneer ze mij vroegen wat ik daar eigenlijk aan ’t uitvoeren was, probeerde ik het uit te leggen, maar men vond dat ik er nog gek zou van worden, dat ik er mijn verstand zou bij inspelen. Ik verdedigde mij : als ik jarenlang mijn leven voor het vaderland had geriskeerd, waarom zou ik dan nu niet mijn verstand riskeren omwille van de wetenschap ?

’s Avonds, nadat het licht uitgeschakeld werd en ieder te bed lag, dan was het gemakkelijker om de gedachten van de meditatie vast te houden.
Op een nacht zag ik een stralend licht rond mij. Mijn eerste gedachte was : waarom hebben de Engelsen het licht nu weer aangezet ? Maar ik besefte al gauw dat het een ander licht was, het was eerder een zachte morgenroodschemering, die evenwel niet langs de vensters binnen scheen. Het was eerder een kleurengolf, een wevend licht waarin ik mijzelf als zwevend ervoer. Plotseling stond daar als uit een lichtgordijn tevoorschijn tredend, mijn broer voor mij, zelf doorstraald met dit wonderbaar licht, zoals men een mens beleeft die straalt van geluk en liefde.
“Vanwaar kom jij ? Ik was toch op je begrafenis ?” – dat waren ongeveer de gedachten die in mij tot hem spraken. Hij antwoordde mij echter en ik hoor zijn woorden nog altijd duidelijk :
“Ik ben gekomen om je het licht te tonen waarvan ik sprak.”

Later, toen Rudolf Steiner ons vertelde van het aanbreken van het lichte tijdvak “hoewel uiterlijk nog de duisternis verder rolt zoals een biljartbol die een stoot heeft gekregen” – verstond ik onmiddellijk de betekenis van zijn woorden.
De terugkeer uit die toestand van uittreding naar het fysiek lichaam kon ik duidelijk met volle bewustzijn meemaken, hoewel het ook pijnlijk was. Toen ik mijn ogen weer opende was het rond mij nacht. Ik betastte mijn handen, de wollen deken die op mij lag; de regen kletterde als voorheen neer op de roofing van de barak. Ik lag nog lang wakker, met het gelukkig gevoel van de drempel van de geestelijke wereld beleefd te hebben. Ik wist nu dat ik bij Rudolf Steiner niet alleen de waarheid gevonden had maar ook dat hij een grote ingewijde was.
Ik besloot deze ervaring als een geheim te bewaren, maar ik ervoer de grote behoefte om meer te weten te komen over Rudolf Steiner en indien mogelijk, alles te lezen wat hij had geschreven. Ja, ik stelde mij voor dat, als zelfs de dood geen hindernis was om in contact te komen met een geliefde persoon, dat dan ook de ruimte en de prikkeldraad geen hindernis konden zijn om op een welbepaalde geestelijke manier met Rudolf Steiner tot een innerlijk contact te komen. Maar toch wilde ik eerst zijn werk grondig bestuderen en ik bestelde via het Rode Kruis als eerste boek : “De wetenschap van de geheimen der ziel”. Daar vond ik dan de meditatie van het rozenkruis, waarmee ik sindsdien begon te leven.
In het kamp volgde ik ook cursussen over het ontstaan van ons heelal volgens de theorie van Kant-Laplace en over de evolutieleer van Darwin. Hoe waar en vanzelfsprekend die evolutiegedachte mij ook voorkwam, toch kon ik niet uitmaken waarin de zin lag van een dergelijke evolutie. ( … ) Toen ik dan in “De wetenschap van de geheimen der ziel” aan het hoofdstuk kwam over “wereldontwikkeling en de mens”, toen sprong mijn hart op van geluk. Ik kan het niet anders omschrijven omdat ik de waarheid over de zin van het leven gevonden had. Dat was nu een beschrijving die volledig tegemoet kwam aan het denken van een moderne mens en die hem bevrediging schonk doordat ze de evolutieleer verbond met de liefde van scheppende, geestelijke machten. Ik maakte in een speciaal daarvoor bestemd schriftje notities over iedere afzonderlijke fase van de Saturnus-, Zon-, Maan- en Aardeontwikkeling die een soort ritme lieten zien zodat daaruit beelden ontstonden die het geheugen gemakkelijker kon onthouden. Het was mijn bedoeling om de opeenvolgende beelden van deze evolutie zo in mijn bewustzijn te houden dat ik ze te allen tijde als ik dat wilde voor mijn innerlijk oog kon laten afspelen. Het stond voor mij vast dat hier door één van de grootste ingewijden een nieuwe openbaring aan de mensheid werd gegeven.
Aldus betekende mijn verblijf in dit krijgsgevangenenkamp voor mij een ommekeer in mijn leven. Met grote dankbaarheid denk ik aan de kameraad die mij de weg naar de antroposofie getoond had. Het was een uitgesproken zonderling die wegens zijn kinderlijke en tegelijk opdringerige familiariteit en menig bevreemdende karaktertrek in feite door iedereen gemeden werd. Hij was blij dat hij in mij een ziel had gevonden die hem au serieux nam. Nooit zal ik het bescheiden kerstfeest vergeten dat ik samen met hem vierde. Hij las mij de voordracht over Kerstmis voor uit het jaar 1907 waarin sprake is van het schouwen van de middernachtszon, over de kosmische Christus en van de ziel van de natuur – en van de geestelijke liefde die de liefde gebaseerd op bloedsverbondenheid zou aflossen, die “als een grote broederband de mensheid ging doordringen” als het resultaat van het christendom.
Als ik vandaag aan al deze gebeurtenissen terugdenk, dan zie ik duidelijk voor mij hoe toentertijd door de geestelijke leiding kiemen in mijn ziel werden geplant waaruit drie jaar later de gedachte aan, onze Kreis ontsproten is.

Maar vooraleer deze gedachte tot rijping kon komen waren er na mijn terugkeer uit Engeland nog drie etappen af te leggen.
De eerste was het meemaken van hoe wetenschap beoefend wordt aan de universiteit, de tweede was de ontmoeting met Rudolf Steiner en de antroposofische beweging en de derde de kennismaking met de Antroposofische Vereniging en de hogeschoolcursussen van de Bond voor Antroposofische hogeschoolarbeid, zoals die toen voor de jongvolwassene opgevat werden.
Deze drie etappen volgden elkaar in de tijd niet op, ze liepen dooreen, maar geestelijk waren ze streng gescheiden.
Na mijn terugkeer naar Berlijn schreef ik mij in aan de universiteit van Berlijn om mij voor te bereiden op het beroep van bibliothecaris. Mijn vader had mij die raad gegeven. Toen ik het eindexamen van de middelbare school nog moest afleggen, had hij gevraagd wat ik later zou willen worden. Gevoelsmatig stond mij een al te gespecialiseerd beroep tegen, dat was in mij ogen te wereldvreemd, en ik had geantwoord : “Ik zou graag een beroep willen dat mij toelaat alles te weten.”
Eerst moest hij lachen om deze kinderlijke wens naar universaliteit, maar dan zei hij : “Word dan bibliothecaris. Dan heb je alle wijsheid in boekvorm bij de hand en bovendien de tijd om de boeken te lezen. Bij mij gaan ze alleen maar door mijn handen.”
Hij was namelijk boekhandelaar, hij bezat het grootste Engelstalige assortiment van alle winkels op de Unten-den-Linden-boulevard en kende alle bibliothecarissen van de toen nog Koninklijke universiteitsbibliotheek. Hij kende ook vele professoren persoonlijk die hem wegens zijn grondige kennis van de boekenmarkt waardeerden. Hij zou zelf ook maar al te graag een geleerde geworden zijn, maar hij had reeds in zijn jonge jaren de kost moeten verdienen en zijn studie laten varen : zijn ouders waren zonder middelen van bestaan gevallen en hadden nog jonge kinderen.

Ik werd dus student in de Germaanse filologie met de bedoeling om bibliothecaris te worden. Zo zag ik dus van dichtbij wat er van de filologie geworden was. Novalis sprak reeds van de verterende werking die ze al in zijn tijd uitoefende. Wellicht konden robuustere naturen deze studie verteren, maar ik ging eraan kapot. Na een half jaar intensief gestudeerd te hebben, voelde ik mij zo verdroogd dat ik sterk twijfelde of deze weg voor mij in feite wel te doen was. In een toestand van diepste depressie kwam mij plots weer voor de geest wat ik in het gevangenenkamp aan de antroposofie had gehad en wat ik onderdrukt had door altijd maar te piekeren over mijn beroepskeuze. Was ik dan volledig vergeten dat er een Dr. Steiner in deze wereld leefde en werkte en dat er in Zwitserland een door hem gebouwd Goetheanum stond ? Daar had ik ondertussen al van gehoord. Hoe kon ik de weg naar hem vinden ? – was de volgende vraag. In één van de twee boeken die ik toen bezat, stond :
Philosophisch-Anthroposophischer verlag, Berlijn W, Motzstraße 17.

Dat was maar een half uurtje van mij vandaan ! Misschien kon men mij daar verder helpen. Ter plekke trof ik twee oudere dames die mij vroegen wat ik wenste. Ik zei : “Ik zou Dr. Steiner willen leren kennen.”
Dat kwam goed uit, zeiden ze, want hij zou de week daarop naar Berlijn komen om een voordracht te houden. Bij die gelegenheid kon ik hem zien en horen. Ik vroeg een inkomkaart voor de voordracht. Daarop vroeg één van de vrouwen : “Ja, maar bent u lid ? Want hij spreekt alleen voor de leden.” De dames keken nogal verrast op toen ik als tegenvraag stelde : “Waarvan moet ik dan lid zijn ?” Ik was duidelijk heel naïef. Maar de dames waren hoffelijk en brachten mij op de hoogte : “Wel, van de Antroposofische Vereniging. Als u geen lid bent, dan kunt u deze voordracht niet bijwonen.” Nog meer verbaasd keken ze op toen ik vroeg : “Kan ik dan a.u.b. lid worden van de Antroposofische Vereniging ?”
Ik herinnerde mij dat mijn kameraad in het kamp verteld had van een groot bouwwerk in Zwitserland dat volledig met vrijwillige bijdragen was opgetrokken. Als het de Antroposofische Vereniging was die dit werk voor Rudolf Steiner gepresteerd had, dan wilde ik daar onvoorwaardelijk bij horen. Bovendien scheen het mij op dat ogenblik een levenskwestie te zijn om de man die voor mij zo veel betekende te zien en te horen.
Maar daar scheen toch een groot beletsel te zijn. Want beide dames trokken zich even terug om te overleggen over dit probleemgeval met mij. Ik werd op de rooster gelegd : door wie ik over de antroposofie gehoord had, welke boeken ik al gelezen had, of ik al een beginnerscursus had gevolgd. Dat laatste was niet het geval en dat scheen een grote hindernis te zijn. Maar één van de dames was mij blijkbaar gunstig gezind, ze vroeg of ik mij wilde engageren om aan de inleidende cursus deel te nemen die in de herfst van start zou gaan. Toen ik dat plechtig beloofd had, liet men mij voor de voordracht naar de zaal in de Potsdammerstraat komen. De kans zat erin dat ik misschien een interimkaart kon krijgen. Eén ding was al zeker : ik zou Rudolf Steiner toch al zien !
Bij de ingang van de zaal wachtte al die vriendelijke dame. Ze wees mij een plaats aan in een van de middelste rijen en zette zich naast mij. De grote zaal stroomde spoedig vol, er was geen enkele plaats meer onbezet. Vooraan zag ik Rudolf Steiner. Hij stond te praten met een waardige, oudere dame. Ik wist dat hij het was hoewel ik nog nooit een foto van hem gezien had. De twee keken naar het binnenstromend volk en wisselden af en toe enkele woorden.
“De vrouw naast hem is gravin von Moltke, de weduwe van de chef van de Generale Staf die tijdens de oorlog overleden is” hoorde ik van mijn begeleidster.
Toen Rudolf Steiner het spreekgestoelte besteeg en het stil werd in de zaal, waren alleen al zijn beginwoorden “Meine lieben Freunde” voor mij een diep-ontroerende ervaring. De warmte van zijn gedragen stem, hoe bewust hij elk van deze woorden uitsprak, de liefdevolle menselijkheid erin, getuigde van een diepe verbondenheid met alle aanwezigen; dat was allemaal zo verschillend van wat ik tot nu toe aan voordrachten had gehoord, zodat ik mij voelde als iemand die lang verloren had gelopen en nu eindelijk thuisgeraakt was.
De eerste zinnen sprak hij met gesloten ogen, als in de grootste innerlijke concentratie. De ziel van de luisteraar werd vredig en rustig bij de helderheid van de gedachtenontwikkeling die men graag volgde, juist omdat men daarvoor een innerlijke kracht moest opbrengen.
Dan sloeg Dr. Steiner de ogen op die als door een innerlijk vuur doorstroomd waren en begon met een scheppende levendigheid de woorden van zijn voordracht als uit een lichtende, hogere wereld binnen te halen. Dit was geen voorlezing uit een of ander manuscript zoals men dat in de collegezalen van de universiteit meemaakte. Hier werd ook geen problematiek uiteengezet met haastige zinnen van verblindende intellectualiteit. Met een soevereine zekerheid werd de geestelijke blik van de toehoorder naar de sferen geleid waarop het innerlijk oog van de spreker rustte. In mijn innerlijk breidde zich terug deze lichtwereld uit die ik al eens beleefd had, maar deze keer kwam ik niet los van mijn lichaam, het was meer een voelend-denkend meebeleven van de waarheid en de morele kracht die door zijn woorden heen schitterde.
Het wezenlijke voor mij aan deze eerste voordracht was het ervaren van de grootsheid van zijn persoonlijkheid, zijn universaliteit, die ik uit elk van zijn woorden voelde, de zekerheid waarmee hij zich in de geestelijke sferen bewoog en de mensenliefde die uit de warmte van zijn stem sprak. Ik wist dat ik niet alleen een leraar maar een voorbeeldmens gevonden had die ik absoluut wilde volgen bij al mijn verder streven.
Na de voordracht zag ik hoe hij omringd werd door vele mensen die hem kwamen groeten en hun vragen stelden. De dame die me begeleidde zei mij : “Ach, de mensen hebben zo vaak persoonlijke kwesties waarmee ze hem bestormen.” Voor mij was het duidelijk op dat ogenblik dat men aan deze mens die in de wereld zo’n opdracht te vervullen had, alleen maar met een vraag mocht benaderen als daar een grondige noodzaak voor bestond en ik voelde het gewicht van de verantwoording die men op zich had te nemen wanneer men van hem een antwoord kreeg op een vraag.
Veel later heb ik tevergeefs naar een gedrukte weergave van deze voordracht gezocht. Ik was toen namelijk zo onder de indruk van zijn persoonlijkheid en zijn manier van spreken dat ik in feite de inhoud van de voordracht niet genoeg bewust had opgenomen om hem mij later te kunnen herinneren. Maar de voordracht werd niet meegeschreven. Er is nergens een spoor van. Hij werd gehouden in de laatste dagen van juni 1920.

Een tweede keer hoorde ik Dr. Steiner bij een toespraak tot de Berlijnse afdeling (op 17 september 1920) die eindigde met een oproep aan de Berlijnse vrienden, wat een diepe indruk op mij naliet. Drie keer herhaalde Rudolf Steiner : “Word wakker ! Word wakker ! Word wakker !”
Op dat ogenblik was het bedoeld voor de Berlijnse afdeling maar mij scheen het alsof het tot de hele mensheid gericht was.
Spoedig daarna kreeg ik een lidkaart en ik sloot mij aan bij de Bond voor Antroposofische Hogeschoolarbeid, die toen juist opgericht werd. In Berlijn was er een kleine kring van studenten die zich net als ik aangetrokken voelden tot de antroposofische beweging. Het was voor mij vanzelfsprekend om de oproep tot het vormen van een studentenbond mee te ondertekenen hoewel de enigszins hoogdravende en provocerende stijl van deze oproep mij niet sympathiek was. Maar ik deed het omdat hij een engagement bevatte t.o.v. Rudolf Steiner … tot Rudolf Steiner als grondlegger en leraar van een nieuwe, universele geesteswetenschap die in het Goetheanum in Dornach een volledig nieuwsoortige Vrije Hogeschool voor de geesteswetenschap opgericht had. Dit Goetheanum te leren kennen was nu mijn innigste wens. De eerste antroposofische hogeschoolcursus waartoe de studenten uitgenodigd werden zou nog in september en oktober van dat jaar 1920 plaatsvinden. De deelname was echter voor de door de inflatie verarmde mens uit Duitsland slechts mogelijk als hij op een gratis kaart kon rekenen. Maar deze gratis plaatsen waren beperkt aangezien ze mogelijk gemaakt werden door de schenkingen van leden uit rijkere landen.
En zo was er voor mij, die pas recent lid was geworden, geen gratis plaats beschikbaar. Maar toch ging ik naar Zwitserland, al riskeerde ik onverrichterzake te moeten terugkeren; ik wilde tenminste het Goetheanum al eens gezien hebben. Toen ik in Dornach aankwam was er tegen alle verwachting in toch een plaats voor mij ! Op het laatste ogenblik was iemand met een vrijplaats om een of andere reden verhinderd en zo kon ik terug het lot voor deze genade danken dat ik nu gedurende drie weken iedere dag meerdere keren in dit wonderlijke “Huis van het Woord” kon zijn en daar kon meebeleven hoe de antroposofische beweging zich in haar veelomvattendheid ontplooide. Ik voelde hoe ik van dag tot dag een ander mens werd, niet alleen door het aanhoren van al de voordrachten, maar ook bij het aanschouwen van dit volledig nieuw soort binnenarchitectuur, met de dubbele overlappende koepelruimtes, de geweldige beweging in de vormgeving van de zuilen, kapitelen en architraven, de koepel-schilderingen, de glasvensters.
Ik ervoer duidelijk de verandering die zich in mijn ziel voltrok. Vooral was het het licht in deze ruimte, als de zon door de verschillend gekleurde glasramen op de vormen van het lichte hout viel zodat ook de schaduwen gekleurd werden, als het ware vergeestelijkt en men de indruk kreeg dat men zich in een devachaansfeer bevond.
En wanneer ik dan op mijn plaats zat, tussen al die anderen die van heel de wereld naar hier waren gekomen en de woorden van Rudolf Steiner hoorden die vooraan vanop een spreekgestoelte dat leek op een reusachtig strottenhoofd, tot ons sprak en de blik op de ruimte van de kleine koepel achter hem viel, met die twaalf slanke zuilen die aan hun voet twaalf plechtige stoelen toonden, dan moest ik aan de “Geheimenissen” van Goethe denken, aan de “ideële Montserrat” waarvan de volken- en godsdienstverenigende wijsheid hier in een nieuwe vorm geopenbaard werd.



Het merkwaardige spreekgestoelte en de zuilen met aan hun voet de tronen

De ruimte tussen de twee achterste zuilen onder de kleine koepel was bestemd voor het Christusbeeldhouwwerk (de Mensheidsrepresentant). Onvergetelijk was het ogenblik dat Rudolf Steiner ons uitgenodigd had om in zijn atelier dit unieke beeldhouwwerk te laten zien waaraan hij reeds vele jaren samen met Edith Maryon werkte. Ik kon toen niet vermoeden dat ik slechts vijf jaar later hier op deze plek zou waken bij zijn sterfbed. Evenmin kon ik vermoeden dat een deel van de voorspelling die hij toen uitsprak, reeds zo spoedig in vervulling zou gaan, na amper meer dan twee jaar. Hij had ons een rondleiding door de bouw gegeven en ons de bouwgedachte uitgelegd. Toen wij op het einde nog een poosje rond hem stonden, helemaal stil onder de indruk van dit geweldig kunstwerk waaraan vele van zijn leerlingen hadden meegewerkt maar waarvan ieder ogenschijnlijk detail vanaf het ontwerp tot de uitvoering voortdurend onder zijn impuls en toezicht had gestaan, toen sprak hij die woorden, zo langs zijn neus weg, alsof het een bijkomstigheid betrof : “Deze bouw zal in vlammen opgaan, maar in een latere tijd zal men de vormen ervan overal op de heuvels van Europa zien verrijzen.”

De bedoeling van de hogeschoolcursus was om aan te tonen hoe iedere wetenschapstak door de antroposofie kon bevrucht worden. Een aantal “antroposofische docenten”, doctors in hun wetenschappelijk gebied en professoren, hadden elk hun cursus. De nieuwe gezichtspunten waren groots en begeesterend hoewel ik mij dikwijls afvroeg waarom de stijl van de voordrachten zo academisch gehouden werd, waarom hij zo veel geleek op de universiteitsvoorlezingen. Menigeen van ons, jongeren, voelde zich daar niet goed bij, hoewel geen van ons vermoedde dat veel hier niet verliep zoals Rudolf Steiner het zou gewild hebben. Ja, later zou hij zelfs zeggen dat het programma van de cursus hem belet had om het Goetheanum plechtig te inaugureren omdat dit hele hogeschoolgebeuren niet in overeenstemming was met de bouwgedachte.
Slechts geleidelijk drong het tot ons door dat dit initiatief niet van Dr. Steiner kwam, maar van de academici. Hij had dit initiatief weliswaar begroet omdat ieder initiatief voor hem nu eenmaal heilig was en hij de grootst mogelijke verspreiding van de antroposofie in de wereld wenste, maar hij had geen enkele inspraak gevraagd bij de inhoud en het verloop van de openbare hogeschoolcursussen en antroposofische congressen die in de loop van de volgende twee jaar ingericht werden.

We mogen ervan uitgaan dat hij toch ergens verwacht had dat de toenmalige leiding van de Antroposofische Vereniging in Stuttgart hem tenminste zou vragen of hij de inhoud en het openen van het eerste antroposofische congres na de oorlog, in de herfst van 1921, zou willen op zich nemen. De leiding heeft dat niet gedaan, want toen hij over dit congres in Dornach berichtte, benadrukte hij dat hij pas op de tweede dag toegekomen was, en wel vlak voor zijn eerste voordracht, en dat hij niet betrokken was geweest bij de organisatie.
Wij jonge mensen wisten van deze voor Rudolf Steiner tragisch wordende ontwikkelingen niets, tot hij erover sprak op het Weense congres met Pinksteren 1922. In een voordracht voor de leden op 11 juni die de titel draagt “Antroposofie, een streven naar het christelijk maken van de wereld” laat hij voor het eerst iets vallen over een discrepantie in de antroposofische beweging. In deze voordracht benadrukte hij de noodzaak van een stellingname van de antroposofische beweging t.o.v. de officiële wetenschap. Dat had voor ons jonge academici een grote betekenis. Hij zei : “Het is niet de schuld van de antroposofische beweging, maar wel haar (nood)lot (Schicksal)”.
Hij sprak de compromisloze en tegelijk waarschuwende zin : “Het gaat er niet om dat de antroposofie moet aanvaardbaar worden voor de wetenschap, maar wel dat de wetenschap doordrongen wordt met antroposofie.”
Hij wilde dat de kloof met het esoterische zou overbrugd worden : “Wij mogen niet de moedeloosheid hebben die ons ervan weerhoudt om over concrete geestelijke wezenheden te spreken.” Hij sprak van de “geestelijke machten die in het buitenaardse zijn, die het bovenmenselijk besluit hebben genomen om een golf van geestelijk leven over de aarde te laten stromen” en het was een oproep tot mensen die bereid zijn om deze openbaringen uit de geestelijke werelden te ontvangen. Hij zei dat het in de harten van de mensen gelegd is om “het nieuwe licht, het reine licht in ons aards leven werkelijk op te nemen.” En als een extra voorwaarde voor het gedijen van de antroposofische beweging sprak hij over de noodzaak van een veel nauwere samenwerking tussen bvb. de antroposofische leraar en antroposofische arts : “Antroposofie vereist werkelijk menselijke broederlijkheid tot in het diepste van de ziel. Algemeen kan men zeggen : broederlijkheid is een gebod; bij de antroposofie moet men zeggen : zij groeit maar op een bodem van broederlijkheid, zij kan helemaal niet anders gedijen als in broederlijkheid die uit de zaak voortkomt, waar de ene aan de andere geeft wat hij heeft en wat hij kan.”

Deze met zo’n indringende ernst gesproken woorden raakte mij tot in het diepste van mijn ziel.
Enerzijds was er nu juist dat grote West-Oost congres in Wenen geweest, tot nu de grootste manifestatie van de antroposofie in de wereld, anderzijds klonk daar dit noodsignaal : Nu moet het roer omgewend worden, anders kan de beweging niet op de koers blijven die voor haar uitgetekend is ! De vraag was nu : wat konden wij als jonge mensen doen om ons deel bij te dragen bij deze koersverandering ? Tot nu toe waren wij diegenen die leerden en ontvingen. Helpen om de kloof met het esoterische te overbruggen, de moed vinden om het geestelijk-wezenlijke op te nemen en de zin voor een nieuwe broederlijkheid in zichzelf te doen kiemen, dat stond als een uitdaging voor ons. Ook wij jongeren moesten voor onszelf keuzes maken.

( wordt vervolgd )


Afbeeldingen werden overgenomen uit bovenstaand boek (Verlag am Goetheanum, 1986)


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Over de esoterische Jugendkreis

is veel te lezen in GA 266c, het derde deel van teksten “Aus den Inhalten der esoterischen Stunden”.
Hoe het begon :

Wilhelm Rath had Steiners boek over mystiek gelezen, “Die Mystik im Aufgange des neuzeitlichen Geistesleben” (GA 7). Daarin wordt o.m. gesproken over Johannes Tauler, de Duitse mysticus die rond 1300 geboren werd. Die was een leerling van Meister Eckhart en werd een dominicaanse geestelijke. In zijn vaderstad Straatsburg was hij predikant en biechtvader en ook bezieler van een groep “Gottesfeunde”, twaalf mannen en vrouwen die zich teruggetrokken hadden uit de wereld en vrijwillig in armoede hun leven wijdden aan God. Ze ondersteunden elkaar en vormden een gemeenschap in de geest want ze woonden verspreid in Straatsburg, Basel, Zwaben.
Op een bepaald moment in zijn leven werd deze Tauler benaderd door een onbekende leek, de “Gottesfreund vom Oberland”. Die bracht in hem een soort verlichting te weeg, een geestelijke wedergeboorte, waardoor zijn woorden van dan af een zeer sterke inspirerende werking uitoefenden op de mensen die naar zijn preken luisterden. Zegt Rudolf Steiner :

“Symbolisch wordt ons dat verteld : zo’n veertig mensen vielen door zijn preek neer en lagen als dood.”

Zo’n soort broederschap van godsvrienden in de 20ste eeuw werd een ideaal voor Wilhelm Rath. Blijkbaar leefde hetzelfde ideaal nog bij anderen want uiteindelijk bleven er van een grotere groep twaalf over en die gingen in 1923 als de twaalf grondleggers van deze “Jugendkreis” naar Rudolf Steiner. Wie ze waren en wat ze werden :

Wilhelm Rath (1897-1973) uit Berlijn, eerst boekhandelaar, later BD-boer in Oostenrijk.

Daniël van Bemmelen (1899-1982), geboren in Nederlands Oost-Indië, leraar in de eerste Vrije School in Nederland.

Georg Groot (1899-1967), uit Letland, persoonlijke lijfwacht van Steiner, ook verantwoordelijk voor de veiligheid van het Goetheanum.

Ernst Lehrs (1894-1979), uit Berlijn, later leerkracht in Den Haag, London en Aberdeen.

René Maikowski (1900-1992) uit Berlijn, ook leerkracht geworden.

Wilhelm Selling (1869-1960), werkte jaren in de Duitse Afrikaanse kolonies, was vroeg gepensioneerd en dan in Berlijn een drijvende kracht in het antroposofische leven aldaar.

Karin Selling (1880-1958) uit Zweden, getrouwd met Wilhelm, gaf nog les in Stockholm.

Emma Smit (1896-1986) uit Nederland, getrouwd met van Bemmelen, eveneens bij de stichters van de eerste Nederlandse Vrije School.

Maria Spira (1895-1972), uit Wenen, kwam uit de zionistische jeugdbeweging. Trouwde met Wilhelm Rath en leefde met hem vanaf 1935 in Karinthië.

Albrecht Strohschein (1899-1962) uit Hamburg, eerst zakenman bij de “Kommenden Tag”, later mede-oprichter van de heilpedagogische beweging.

Kurt Walther (1874-1940), postmeester, trouwde met de zus van Wilhelm Selling, Clara. Opvolger van Marie Steiner in het bestuur (van 1916 tot 1921).

Herbert Hahn (1890-1970) uit Estland, leraar aan de eerste Waldorfschool in Stuttgart.

Ernst Lehrs vertelt ons dat Steiner tot hen zei :

“Als mensen komen en aan de geestesonderzoeker een gemeenschappelijke meditatietekst vragen (later hoorden we dat dit de eerste keer was in de geschiedenis van het occultisme dat zoiets gebeurde) en als werkelijk een serieuze wil u daartoe brengt, dan kan een grotere kracht ontstaan om iets in de wereld te zetten dan wat een staatsman, hoe machtig ook, zou kunnen bereiken.”

“Hij zei over de werking die een meditatie over een gemeenschappelijke oefening had : Nemen we aan dat u met tien bent en ieder van u de kracht 2 opbrengt bij het mediteren. Dan is de gezamenlijke werking van de meditatie niet 2 x 10 maar 2 tot de 10de macht ”.

Van Herbert Hahn geven we enkele herinneringen weer die voor onze eigen meditatiegroep(en) interessant kunnen zijn :

“Over de meditaties en het mediteren zei Rudolf Steiner o.a. het volgende :

- De meditaties zijn voor bepaalde dagsituaties of dagmomenten aangegeven en moeten, als de omstandigheden het enigszins toelaten, op hetzelfde tijdstip uitgevoerd worden. Maar van alle deelnemers aan de gemeenschappelijke meditatie is er toch altijd één die eerst begint met bvb. de ochtendmeditatie, en een ander de laatste. Maar beide meditaties, en in feite alle meditaties van de deelnemers gaan naar een gemeenschappelijk punt. Dat gebeurt zo dat de meditatie die het eerst gedaan werd, ingeschreven wordt in de ether. Alle andere die daarna volgen, kristalliseren zich rond die eerste. In zekere zin geldt voor de meditaties een “virtuele tijd” die uit de situatie voortvloeit en waardoor ook de laatste ochtendmeditatie, die misschien door onvoorziene omstandigheden, zeer laat gedaan wordt, toch nog bij de ochtendmeditatie te rekenen is.

- De meditatie is voor de afzonderlijke deelnemers en voor de groep een orgaan van de hogere geestelijke ontwikkeling, maar de werking gaat verder : de hele aarde heeft er baat bij !
De morele krachten van de aarde zijn in onze tijd zo zeer bedreigd dat de meditatieve arbeid een helende werking voor de aarde heeft. Vooral wanneer dat in een spirituele gemeenschap gebeurt.

- Tijdens de gesprekken over het stichten van deze gemeenschap sprak Rudolf Steiner over een tijdsfenomeen dat alleen aan de ingewijde bekend is. Hij karakteriseerde het zo :
vandaag de dag zijn er slechts weinige werkelijk goed geïncarneerde mensen bij wie het Ik volledig in het lichaam ingetrokken is. De lichamen van de meeste mensen zijn nu zo geworden dat een complete incarnatie steeds moeilijker wordt. Als jullie deze gemeenschappelijke meditatie doen, dan zal er een diepere verbinding tot stand komen tussen jullie wezenskern en jullie wezensdelen. Maar dat kan, omdat het een soort geboorte is, met een gevoel van pijn gepaard gaan. De een of andere van jullie groep kan plots een onverklaarbare melancholie in zich voelen opkomen. Daar mogen jullie niet voor terugdeinzen. Je moet het doorzien en herkennen voor wat het is, de schaduw van een verlaat incarnatiegebeuren. Wanneer deze verduistering van de ziel niet herkend wordt voor wat ze in feite is, dan kan een gevaar ontstaan. Dat zal zich uiten in een plots optredende neiging om zich te verdoven. Dat gaat niet over verdoven in de triviale betekenis, maar een geraffineerd verdoven, zoals bvb. een overdreven bezig-zijn en dergelijke.”


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Temperamenten

Sommige antroposofen vinden dat iedere antroposoof voor zichzelf zou moeten kunnen uitmaken of hij een jonge of een oude ziel is. Als ze dat zouden weten, dan zou dat inzicht veel kunnen helpen om conflicten te voorkomen of beheersen en zou een vruchtbaarder samenwerking mogelijk zijn.
Persoonlijk hebben wij ons nog niet veel met deze problematiek bezig gehouden. We stellen evenwel vast dat er antroposofen zijn met wie we beter overeenkomen en andere met wie dat veel minder het geval is. Het lot heeft het gewild dat wij ons beroepsleven niet in een antroposofisch milieu, of wat daarvoor doorgaat, moesten doorbrengen. Daardoor was het gemakkelijker om de tweede soort antroposofen, laat ons zeggen diegenen die ons minder liggen, uit de weg te gaan. Een gunstig karma waarschijnlijk, want hoeveel antroposofen zijn er niet die door de bittere ervaringen binnen een antroposofisch instituut, niet alleen het betreffend instituut maar tegelijk de hele antroposofie vaarwel zegden.
Wij hadden persoonlijk dus weinig reden om deze oudeziel-jongezielkwestie diepgaand te bestuderen. Maar toch vragen wij ons af of niet veel van de conflicten tussen antroposofen niet beter te verklaren zijn vanuit de goede oude temperamentenleer.
Enkele maanden geleden moesten wij voor het werk een personeelsvergadering bijwonen waar een of andere HumanResource-specialist een woordje uitleg kwam geven over de patronen die wij in de loop van ons leven opbouwen en hoe die enerzijds ons leven vergemakkelijken doordat wij een groot aantal taken quasi automatisch oplossen, zonder er bewust moeten bij na te denken. Zo is het handig als je kan lezen zonder dat je bij ieder woord de afzonderlijke letters moet ontcijferen, of dat je kan autorijden zonder bewust bij iedere pedaal- of schakelbeweging te moeten nadenken.
Anderzijds sluiten vele patronen ons vaak af van iedere verandering, zelfs als dat een duidelijke verbetering in ons werk of leven zou meebrengen.
In de loop van zijn betoog toonde deze man o.a. enkele slides over de vier grote karaktergroepen waar in het moderne personeelsbeleid rekening wordt mee gehouden. Blijkbaar heeft de oude temperamentenleer nog niets van waarde en actualiteit ingeboet. Hij lijkt dus wel gebaseerd te zijn op fundamentele waarheden over het wezen van de mens.
Hieronder een voorbeeld van hoe het tegenwoordig gepresenteerd wordt.

Rode persoonlijkheidskenmerken
Mensen met veel rood zijn extraverte denkers. Het zijn over het algemeen sterke leiders en snelle denkers. Ze zijn zakelijk ingesteld en bereid en in staat tot het nemen van risico's. Ze zijn energiek, doelgericht en sturend. Ze weten wat ze willen en zijn behoorlijk competitief. Ze kunnen nogal formeel overkomen en zijn meestal niet erg geduldig. Leiders hebben vaak veel rood: ze nemen de leiding, moeten vaak snel kunnen denken, risico's nemen en daarbij doelgericht en vol zelfvertrouwen overkomen.

Kwaliteiten
Avontuurlijk * Beslist * Competitief * Direct * Innovatief * Moedig * Open * Probleemoplossend * Resultaatgericht * Strijdlustig * Vasthoudend * Zelfstarter

Valkuilen
( De valkuilen zijn meestal doorgeschoten kwaliteiten; de kunst is om anderen de goede kant ervan te laten zien ! )

Agressief * Arrogant * Bot * Gaat over grenzen * Gevoelloos * Intimiderend * Koppig * Meldt niet waar hij heen wil * Stoomwals * Ver voor de troepen uit

Waar Rood een hekel aan heeft
Langdradigheid - ze zijn immers niet zo geduldig. Dus wees niet vaag en houd het kort! Tijd is belangrijk voor hem, dus verknoei zijn tijd niet. Word niet te persoonlijk en stel geen irrelevante vragen, want Rood houdt het graag zakelijk en doelgericht. En vooral: probeer niet om de controle over te nemen, want Rood ziet zichzelf als 'de' natuurlijke leider en houdt graag alle touwtjes in handen!

Omgaan met Rood
Rood is een snelle en flexibele denker. Hij heeft een enorme hekel aan tijdverspillen en te veel praten hoort voor hen in die categorie. Wees dus direct en toon zelfvertrouwen, houd oogcontact. Hij kan er meestal niet zo goed tegen als je hem aanraakt. Rood krijgt graag complimentjes! Zorg dat je wat je wilt zeggen helder en duidelijk op een rij hebt: noem feiten zonder te veel in te gaan op details. Ze willen zo snel mogelijk weten welke resultaten en uitkomsten ze kunnen verwachten en dan beslissen ze ook snel. Kom je afspraken na.

Gele persoonlijkheidskenmerken
Mensen met veel geel zijn extraverte voelers. Het zijn echte relatiegerichte feestbeesten: gezellig en expressief, enthousiast en met een grote fantasie. Ze zijn informeel, optimistisch en levendig. Het zijn visionairs met veel energie. Ze denken enorm snel, meestal in beelden.

Kwaliteiten
Charismatisch * Charmant * Enthousiast * Flexibel * Inspirerend * Optimistisch * Overtuigend * Populair * Snel van vertrouwen * Sociaal * Stimulerend * Toegankelijk * Uitbundig * Warm * Zelfverzekerd

Valkuilen
Anderen van tafel praten * Arrogant * Beïnvloedbaar* Fantast * Lawaaierig * Maakt niets af * Manipulatief * Onbetrouwbaar * Oppervlakkig * Opschepper * Overdrijver * Snel afgeleid * Verkeerde prioriteiten

Waar Geel een hekel aan heeft
Geel houdt absoluut niet van veel details. Hij wil ook graag gehoord worden, dus sluit hem niet uit en wuif zijn mening of ideeën niet weg zonder er serieus naar te luisteren. Wees ook niet te onpersoonlijk of te zakelijk - geef ruimte aan Geels sociale kant en verweef je zakelijke doelen dus in een echt gesprek. Rem zijn creativiteit niet af en wees niet afstandelijk.

Omgaan met Geel
Wees niet te formeel, praat met hem als gelijke. Neem - voor je je zakelijke dingen ter sprake brengt - altijd de tijd voor een persoonlijk gesprekje. Bied verschillende mogelijkheden en geef bijvoorbeeld aan welke andere mensen waarvoor hebben gekozen. Breng je ideeën enthousiast en energiek, zonder veel details en omwegen. Pas humor toe, neem de tijd voor een grapje, maak het gesprek gezellig en respecteer de inbreng van Geel. Geel krijgt niet graag rechtstreekse opdrachten maar werkt graag samen, maak daarover afspraken.

Blauwe Persoonlijkheidskenmerken
Mensen met veel blauw zijn introverte denkers. Ze zijn analytisch van aard, zeer gedetailleerd gericht en formeel in hun denken. Ze kunnen afstandelijk overkomen, maar zijn bewust in hun aanpak, systematisch, precies en met aandacht voor detail. Ze zien dingen graag op hun eigen plek en zijn zeer georganiseerd met goede timemanagementvaardigheden. Ze zijn behoorlijk precies en komen zonder voorbeeld of input van anderen tot hun eigen conclusies. Ze nemen de tijd in hun denken en zijn daarin veel trager dan Rood of Geel. Blauw komt snel over als perfectionist als gevolg van zijn logische, systematische, nauwkeurige en weloverwogen aanpak van problemen. Blauw verzamelt graag alle feiten en komt op basis daarvan tot een passende reactie.

Kwaliteiten
Accuraat * Analytisch * Doorvragen * Intellectueel * Nauwkeurig * Objectief * Punctueel * Ruimdenkend * Vindingrijk * Voorzichtig * Zorgvuldig

Valkuilen
Achterdochtig * Afstandelijk * Bang voor fouten * Bureaucratisch * Denkt snel in hokjes * Formalistisch * Kan fouten slecht toegeven * Kieskeurig * Langzaam * Ontwijkend * Veeleisend

Waar Blauw een hekel aan heeft
Blauw is erg netjes en georganiseerd en heeft een hekel aan rommel of wanorde. Hij heeft een hekel aan laatkomen en laatkomers. Luchthartigheid of opdringerigheid passen ook niet bij hem. Hij vindt iets al gauw vaag als er - naar zijn idee - te weinig feiten of details beschikbaar zijn. Referenties of overdreven aanspraken zeggen hem niets - hij wil feiten en cijfers. Hij kan niet omgaan met emotionele mensen of uitbarstingen en houdt ook niet van cynisme.

Omgaan met Blauw
Wees goed voorbereid, zorg dat je alle feiten en details op een rijtje hebt en kunt reproduceren, want die wil hij horen! Improviseren wordt niet gewaardeerd - dat vindt hij tijdverspilling. Wees dus feitelijk, specifiek en logisch in uw aanpak. Praat niet te hard. Luisteren is belangrijk voor Blauw. Luister ook goed naar wat hij zegt en vraagt want hij verwoordt zijn gedachten aan de hand van zijn vragen. Hij denkt niet erg snel - geef hem daarom de tijd om te reageren. Moedig hem aan en wees uitnodigend. Wees formeel in je aanpak, Blauw is erg zakelijk. Blauw vleien werkt contraproductief. Geef complimenten en/of waardering bij een aparte gelegenheid.

Groene Persoonlijkheidskenmerken
Mensen met veel groen zijn introverte voelers. Ze zijn 'cool', ontspannen en geduldig, gemakkelijk in de omgang en zeer informeel in hun aanpak. Ze zijn heel sociaal. De mate waarin zij zich richten op relaties kan overkomen als emotioneel. Ze zijn niet snel in hun denken en zeer democratisch. Ze zijn erg begripvol en aardig. Ze kunnen nogal eens 'ja' zeggen, maar eigenlijk 'nee' bedoelen. Het zijn goede mediators. Groen voelt zich wel eens gemangeld tussen Rood en Geel, die er een veel hoger tempo op nahouden.

Kwaliteiten
Begripvol * Behoedzaam * Beminnelijk * Consequent * Evenwichtig * Geduldig * Luistert goed * Ontspannen * Oprecht * Stabiel * Teamspeler * Vasthoudend * Vriendelijk

Valkuilen
Aarzelend * Afwachtend * Behoudend * Besluiteloos * Bezitterig * Huilt snel * Kan geen grenzen trekken * Leuteraars * Passief * Probleemdenker * Traag * Zwak

Waar Groen een hekel aan heeft
Wees niet opdringerig of te direct en zet Groen ook niet voor het blok. Daar heeft hij een verschrikkelijke hekel aan. Probeer het gesprek niet te domineren of hem tot meer snelheid te bewegen. Beslis niet voor of namens hem. Overval Groen niet met een vraag of verzoek, geef hem alle feiten en gegevens en stel geen rare eisen. Wees persoonlijk — niet te koel en zakelijk. Zet hem niet onder druk, maar wees ook niet (paternalistisch) overbeschermend. Geef hem ruimte, wees niet te stellig in je beweringen. Hij heeft het trouwens ook onmiddellijk door als jij onoprecht bent, dus pas op!

Omgaan met Groen
Wees vriendelijk en toon oprechte interesse in hem, neem de tijd voor een gezellig praatje voor je overstapt op het zakelijke. Wees geduldig, informeel en niet-bedreigend, ontwikkel vertrouwen. Luister goed naar hem. Praat niet te hard. Wees alert op non-verbale signalen. Bedenk dat Groen 'ja' kan zeggen terwijl hij ‘nee' bedoelt en dat je dat vaak kunt afleiden uit zijn lichaamstaal. Stel in dat geval open vragen. Overleg over wat je gaat doen, waarom en hoe, en bied hem voorbereidingstijd. Laat de verantwoordelijkheid waar die hoort. Laat hem dingen voor zichzelf afwegen.





We laten het aan de lezer over om uit te maken met welke vier klassieke temperamenten deze vier kleuren overeenstemmen.
Voor onze innerlijke ontwikkeling spelen de vier types een grote rol. Lang geleden, in De Brug 13, kon u daarover het volgende lezen :

"Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden ?"
Als men dit bekende boek van Rudolf Steiner leest, dan krijgt men de indruk alsof iedereen zomaar dit hogere bewustzijn zou kunnen bereiken. Rudolf Steiner stelt het trouwens zelf zo expliciet: iedereen die het echt wil, die kan het. Zijn bedoeling is natuurlijk om niemand op voorhand af te schrikken of te ontmoedigen.
In de praktijk echter zijn er vele belemmeringen. Zo kan bvb. ons eigen temperament al een eerste, nauwelijks te overwinnen hindernis betekenen.
In de cyclus "Innerlijke ontwikkeling door antroposofie" die in 1913 in Den Haag gehouden werd, heeft hij het over hoe bepalend ons temperament is bij het willen bereiken van een hoger geestelijk niveau.

[ ... ] "Iets anders, dat ook met het etherlichaam verbonden is, maar dieper ligt, wordt nu bemerkbaar. Voorheen was dit ook al mogelijk, doch niet zo duidelijk. Dat is het temperament. Door de veranderingen van het etherische lichaam wordt de antroposoof gevoeliger voor zijn eigen temperament. Laten we beginnen met een temperament, waarbij dit het duidelijkst tot uiting komt: het melancholische.
De melancholicus, die niet tot de antroposofie is gekomen, is iemand die mopperend door de wereld gaat, boordevol afbrekende kritiek, veel sterker onderhevig aan sympathie en antipathie dan bijvoorbeeld een flegmaticus.
Nu bestaan er allerlei graden van melancholie en wanneer iemand met zo'n melancholisch temperament -of hij nu een onaangename mopperaar is, die de gehele wereld afwijst vol verachting en haat, of iemand die slechts iets gevoeliger is voor de verschijnselen van deze wereld- aan een geestelijke ontwikkeling begint, dan zal hij juist op grond van dit temperament zijn etherlichaam gaan ervaren. Het samenspel van krachten, waardoor de melancholie in hem veroorzaakt wordt, gaat hij duidelijk in zichzelf waarnemen. Terwijl hij zijn ontevredenheid voordien slechts richtte tegen de indrukken uit de wereld buiten zich, begint hij thans deze ontevredenheid tegen zichzelf te keren.
Een eerste vereiste bij een geestelijke ontwikkeling is, zorgvuldig zelfkennis te oefenen en zich te realiseren, dat door dit oefenen een melancholicus in staat gesteld wordt de optredende veranderingen rustig en gelaten te aanvaarden. Zoals hij eerst tegen de wereld was, zo begint hij nu zichzelf te bekritiseren en niets meer aan zichzelf goed te keuren.
Men kan deze dingen slechts juist beoordelen, wanneer men hetgeen onder temperament verstaan wordt, op de juiste wijze beziet. Een melancholicus is alleen daarom een melancholicus, omdat bij hem het melancholische temperament overheerst. Want in wezen heeft iedere mens alle vier temperamenten in zich. Een melancholicus is ten opzichte van bepaalde dingen flegmatisch, van andere sanguïnisch, en van weer andere cholerisch. Het melancholische heeft slechts de overhand boven de andere drie. Zo bezit ook de flegmaticus eveneens alle andere temperamenten, doch het flegmatische temperament heeft in zijn ziel de overhand, terwijl de andere temperamenten zich meer op de achtergrond houden. En zo is het ook bij de overige temperamenten.
Zoals nu de verandering van het etherische lichaam bij de uitgesproken melancholicus optreedt, dat hij zich met zijn melancholie om zo te zeggen tegen zichzelf keert, zo treden ook veranderingen en nieuwe gevoelens ten opzichte van de andere temperament-eigenschappen naar voren. Door een wijze zelfkennis te oefenen kunnen de schadelijke invloeden van het overheersende temperament worden opgeheven, doordat ook de overige temperamenten worden ontwikkeld. Men moet wel onderkennen hoe deze veranderingen ten opzichte van de andere temperamenten optreden en hoe zij elkaar in evenwicht houden.

Laten wij aannemen dat een flegmaticus antroposoof wordt, waartoe hij weliswaar moeilijk te bewegen zal zijn. Maar laten we aannemen dat hij een echte goede antroposoof wordt. Dit is stellig niet onmogelijk, want soms staat een flegmaticus machteloos tegenover sterke indrukken. Indien hij dan niet al te zeer in de ban is van het materialisme, is juist het flegmatische temperament niet eens zo'n slechte voorwaarde voor een geestelijke ontwikkeling. Evenwel moet het flegmatische temperament dan niet zo grotesk worden voorgesteld als dit gewoonlijk gebeurt. Wanneer zo'n flegmaticus antroposoof wordt, verandert zijn temperament op een bijzondere wijze. Hij is dan sterk geneigd zichzelf zeer goed waar te nemen en daaronder in het geheel niet te lijden. Deze rustige zelfbeschouwing van het flegmatische temperament is geen slechte voorwaarde voor een geestelijke ontwikkeling, omdat de flegmaticus zich niet opwindt zoals de melancholicus over wat hij bij zichzelf waarneemt. Daardoor gaat zijn zelfbeschouwing in de regel dieper dan die van de melancholicus, die telkens weer wordt geremd door het tieren tegen zichzelf. Wanneer daarom een flegmaticus een ontwikkelingsweg gaat, is hij om zo te zeggen de beste leerling voor een ernstige antroposofische ontwikkeling.
Ieder mens heeft nu eenmaal alle temperamenten in zich. Terwijl het melancholische temperament bij een melancholicus overheerst, bezit hij ook flegmatische kanten. Wanneer een melancholicus antroposoof wordt en men hem op de een of andere wijze leiding kan geven, moet men trachten zijn gedachten te richten op zijn flegmatische kant. Hij zal dan zeker beginnen zichzelf de scherpste verwijten te maken, doch men moet trachten zijn belangstelling te wekken voor hetgeen hem vroeger koud liet. Wanneer dit lukt, worden de schadelijke gevolgen van de melancholie enigszins teruggedrongen.

De sanguïnicus, die uiterlijk beschouwd in zijn leven immers van indruk naar indruk snelt en zich niet gaarne bij één indruk bepaalt, wordt een eigenaardige antroposoof. Merkwaardigerwijze wordt hij op het moment, dat hij antroposoof tracht te worden of dat een ander hem antroposofie tracht bij te brengen, flegmatisch ten opzichte van zijn eigen innerlijk. Dat is een gevolg van de verandering, die in zijn etherische lichaam plaats grijpt. Daarom heeft een sanguïnicus over het algemeen aan zijn temperament geen goed instrument om tot een geestelijke ontwikkeling te komen. Wanneer hij er echter toe komt -en dat gebeurt veelvuldig, omdat hij zich immers interesseert voor alle mogelijke zaken, dus ook wel, zij het niet intensief of langdurig voor antroposofie- dan moet hij tot een soort zelfbeschouwing komen. Behalve een enkel ding, dat niet bijzonder diep gaat, is hij echter maar weinig geïnteresseerd in zijn eigen innerlijk. Hij ontdekt allerlei interessante eigenschappen in zichzelf en is daarmee tevreden. Hij spreekt heel graag over deze interessante eigenschappen, vergeet echter direct alles weer, ook wat hij aan zichzelf heeft waargenomen. Diegenen die door een kortstondige belangstelling met antroposofie beginnen en weer weglopen, zijn vooral sanguïnisch van aard.

Weer anders is het bij het cholerische temperament. De cholericus zal het slechts bij uitzondering lukken om antroposoof te worden. Als iemand een bijzonder uitgesproken cholerisch temperament bezit, zal hij beslist antroposofie afwijzen en er niets willen van weten. Het kan echter ook zo zijn, dat een cholericus door levensomstandigheden die door zijn karma zijn beïnvloed, tot de antroposofie wordt gebracht. Dan zal hij het moeilijk hebben om veranderingen in zijn etherische lichaam te bewerkstelligen, omdat juist dit etherlichaam bij hem zo bijzonder ondoorlaatbaar en moeilijk te beïnvloeden is. Het etherische lichaam van een melancholicus -vergeef mij de alledaagse vergelijking- lijkt op een leeggelopen rubberbal: wanneer men die indeukt, blijft de deuk lang zitten. Het etherlichaam van een cholericus is als een stevig opgepompte rubber bal: als getracht wordt hem in te drukken, lukt dat niet en bovendien geeft hij nog een flinke tegendruk. Het is stug en weerbarstig.
De cholericus heeft het daarom erg moeilijk met het omvormen van zijn etherische lichaam en hij stoot dan ook van meet af aan de geestelijke ontwikkeling die hem moet veranderen, terug. Hij kan om zo te zeggen geen vat op zichzelf krijgen.
Doch wanneer de cholericus met de ernst des levens geconfronteerd wordt of wanneer hij een lichte melancholische ondertoon in zijn cholerische temperament heeft, kan deze laatste nuance hem ertoe brengen zijn choleriek zo te ontwikkelen, dat hij met man en macht aan zijn weerstand biedende etherlichaam gaat werken. Wanneer het hem dan toch gelukt in zijn etherlichaam veranderingen teweeg te brengen, dan ontwikkelt hij hierdoor een zeer bijzondere eigenschap: hij verkrijgt door zijn geestelijke ontwikkeling het vermogen om uiterlijke feiten zakelijk en exact te formuleren en in hun oorzakelijke of geschiedkundige samenhang onder woorden te brengen." [ ... ]


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Meditatie

Luc Vandecasteele stuurde ons een email :

( … ) “Sta me toe een kritisch woord te zeggen over de Brug nr.  87, nl. het editoriaal. Daar geef je twee meditatie-oefeningen. Ik heb daar twee zeer ernstige bedenkingen over.
Ten eerste lijkt het me helemaal niet Michaëlisch om zich een militair beeld voor te stellen in verbinding met Michaël. Ook al bestrijdt hij zelf de draak met zijn zwaard of lans. Dat is een beeld, uit vroeger tijden dan nog, en is iets anders dan wat ménsen met hun zwaarden en andere wapens concreet uitrichten. En ten tweede voeg je je met beide beelden bij een kamp om tegen een vijand te strijden, de eerste keer bij de Europeanen (Tempeliers), de tweede keer nota bene bij de nazi’s. Ook al wilden de Saracenen iets bemachtigen wat hen niet toekwam, wat hebben de Europeanen zich niet allemaal onrechtmatig toegeëigend? En ook al waren de bombardementen door de geallieerden op de Duitse steden zware oorlogsmisdaden, dat is nog geen reden om zich in gedachten en in meditatie bij het vreselijke nazi-regime te voegen. Nog los van de aard van het kamp waar je je bij voegt, meen ik dat meditatieve beelden zich niet direct op menselijke verhoudingen laat staan vijandschappen mogen baseren maar een objectieve spirituele inhoud moeten hebben. Gedachten en gevoelens zijn realiteiten, en meditatieve gedachten en gevoelens des te meer. Wat schep je aan krachten als je over zulke beelden mediteert zoals jij voorstelt ?”

Deze bedenkingen geven ons de gelegenheid om wat dieper in te gaan op het wezen van de meditatie en het wezen van Michaël.
Rudolf Steiner spreekt over de juiste meditatiestof o.m. in GA 113 “Der Orient im Lichte des Okzidents”. Deze voordrachtenreeks draagt als ondertitel “Die Kinder des Luzifer und die Brüder Christi”.
In de tweede voordracht (op 24 augustus 1909 in München) legt hij uit wat er nodig is om helderziend te worden. Men moet daarvoor eerst organen in het astraal lichaam aanleggen. Als men overdag een bepaalde tijd, ook al is die nog zo kort, mediteert en zich concentreert op een inhoud die niet uit de zintuiglijke wereld komt, dan werkt dat ’s nachts na in het astraal lichaam en dan worden de geestelijke organen gevormd die we nodig hebben om in de geestelijke wereld te kunnen waarnemen.

“Het astraal lichaam en het Ik zijn fijne geest-ziel-wezenheden. Ze volgen om zo te zeggen door hun eigen rekbaarheid de krachten van het fysiek lichaam en nemen diens vorm aan. Daarom hebben ze bij de doorsnee-mens ook ’s nachts nog de krachten van het fysiek lichaam in zich als nawerking. En men kan slechts door bijzondere maatregelen het astraal lichaam en Ik vrijmaken van de nawerking van het fysiek lichaam zodat het astraal lichaam zijn eigen vorm, dat wil zeggen zijn geestelijke oren, zijn geestelijke oren enz. kan ontwikkelen. ( … )
Als de mens door meditatie, concentratie en andere oefeningen sterke werkingen op zijn ziel - dus zijn astraal lichaam en zijn Ik - beleeft, als hij dus bepaalde momenten in zijn dagverloop inbouwt waarop hij zich geestelijk afzondert van de gewone indrukken van het dagelijks leven, en zich bezighoudt, niet met inhouden uit het dagelijks leven maar met inhouden die aan de geestelijke wereld ontleend zijn, dan werkt dat op zijn ziel zodanig dat het astraal lichaam ’s nachts andere elasticiteiten volgt dan die van het fysiek lichaam.
De methoden om tot helderziendheid te komen bestaan erin dat de leraar al de kennis aanwendt, al de oefeningen, meditaties en concentraties die sinds duizenden jaren uitgeprobeerd zijn en waarvan men weet dat ze overdag moeten geoefend worden om ’s nachts het astraal lichaam anders te kunnen organiseren.
Dat is de grote verantwoordelijkheid die diegene op zich neemt die dergelijke oefeningen aan zijn medemensen geeft. Zulke oefeningen zijn niet willekeurig, die oefeningen zijn het resultaat van nauwkeurige geestelijke arbeid. Van deze oefeningen weet men dat ze op de juiste manier op de ziel werken en op de juiste manier de geestelijke ogen, de geestelijke oren, het geestelijk denken ontwikkelen.
Als de verkeerde oefeningen gedaan worden, dan werkt dat natuurlijk ook. Het is niet dat er dan geen werkingen zijn, er worden dan geen zinnige maar tegenzinnige vormen, tegennatuurlijke vormen in het astraal lichaam ontwikkeld. Wat wil dat zeggen : tegennatuurlijke vormen worden ingebouwd in het astraal lichaam ?
Dat er vormen ingebouwd worden die in tegenspraak zijn met het grote geheel van de wereld. Dat is zoiets als wanneer we in het fysiek lichaam ogen en oren zouden hebben die niet op de juiste manier het licht en de geluiden uit de fysieke wereld zouden weergeven.
Door verkeerde meditatie en concentratie zou de mens wat betreft zijn astraal lichaam en Ik in tegenspraak komen tot de wereld. In de plaats dat hij organen verkrijgt die in de geestelijke wereld laten schouwen, zou hij ten gronde gaan door de invloeden van de geestelijke wereld ( “er müßte zerschellen durch die Einflüsse der geistigen Welt”). De invloeden van de geestelijke wereld zouden voor hem niet stimulerend zijn, niet verrijkend zijn, maar zouden zijn denken belemmeren.
( … )
Een mens met een onjuist ontwikkeld astraal lichaam stelt zich bloot aan de geestelijke wereld. Deze werkt op hem. Had hij de juiste organen ontwikkeld dan zou die geestelijke wereld in hem stromen, hem verrijken met de wereldgeheimen; maar bij hem gaat deze zelfde geestelijke buitenwereld zijn ziel doen verkommeren. Het is diezelfde buitenwereld die de ene keer de mens tot de grootste hoogten stuwt en de andere keer hem tot hindernis wordt. Diezelfde buitenwereld waarvan elk mens ooit zal zeggen dat het een goddelijke, stimulerende wereld is als hij zelf het juiste in zich draagt; en waarvan hij zal zeggen : het is een wereld van hindernissen als hij zelf een niet juist gevormd innerlijk heeft.
In deze woorden ligt veel van de sleutel om het goede, vruchtbare en het slechte, verwoestende in de wereld te begrijpen. En u kunt daaraan zien dat de werking die een of andere wezenheid uit de ons omringende wereld op ons heeft, niets zegt over het wezen van die wereld zelf. Het hangt ervan af hoe we ons zelf stellen t.o.v. de buitenwereld, of één en hetzelfde wezen ons nu eens gunstig dan wel storend beïnvloedt, de ene keer god is voor onze ziel, de andere keer duivel.”

Het is spijtig dat Rudolf Steiner hier niet concreter aangeeft wat nu precies verkeerde meditaties zijn. In ieder geval spreekt hij van inhouden uit de geestelijke wereld. De beelden die wij voorstellen zijn inderdaad niet uit de geestelijke wereld maar uit de fysieke wereld. Als zodanig werken ze op de ziel als eender welke inhoud uit het dagelijks leven : ze helpen het astraal lichaam en Ik niet om zich los te maken van de nawerkingen van het fysiek lichaam. Ze hebben op de ziel geen grotere invloed dan om ’t even welke herinnering die overdag in ons opkomt en waar wij even bij stilstaan.
Het beeld dat wij voorstellen is een voorbereidend beeld. De bedoeling ervan is om te beletten dat de meditatie zelf door het dagelijks gebruik een lege woordopeenvolging wordt. Hoeveel vrome katholieken hebben niet jarenlang quasi mechanisch hun gebeden opgezegd ? Dit soort routine kan ook in antroposofische meditaties sluipen. Daarom dus het voorbereidend beeld. Het is geen verkeerde meditatie omdat het geen inhoud uit de geestelijke wereld is.

Op een andere plaats heeft Rudolf Steiner wel een voorbeeld gegeven van verkeerde meditatie, nl. in GA 131 “Von Jesus zu Christus” (Wegen naar Christus). Daar horen we dat de jezuïeten bepaalde meditaties oefenden die Ignatius van Loyola voorgeschreven had. De leerling-jezuïeten moesten zich Jezus als Koning van deze wereld voorstellen. Een verkeerde meditatie volgens Rudolf Steiner.

“Om dit beeld van ‘Koning Jezus’ voor te bereiden, deze heerser over alle rijken der aarde, moet in een imaginatie het volgende worden voorgesteld : Babylon en de vlakte rond Babylon, als een levendig schouwspel en tronend in het Babylonische kamp : Lucifer, met het vaandel van Lucifer. Dit beeld moet de leerling zich heel precies voorstellen want het is een machtige imaginatie : koning Lucifer met zijn vaandel en zijn scharen van luciferische engelen, zetelend in vuur en rookwalmen, zijn engelen uitzendend om de rijken der aarde te veroveren. En het hele gevaar dat van het vaandel van Lucifer uitgaat moet eerst afzonderlijk, als apart beeld worden voorgesteld, zonder een blik te werpen op Christus Jezus. De ziel moet geheel en al opgaan in de imaginatie van het gevaar dat van het vaandel van Lucifer uitgaat. De ziel moet leren ervaren dat het gevaar dat het vaandel van Lucifer zou overwinnen, het grootste gevaar is voor het bestaan van de wereld. En als dat beeld gewerkt heeft, dan moet de andere imaginatie, het vaandel van Christus zijn plaats innemen. Daarvoor moet de leerling zich voorstellen : Jeruzalem en de vlakte rond Jeruzalem, Koning Jezus zijn scharen om hem heen, en het beeld dat Hij zijn engelenscharen uitzendt, de scharen van Lucifer overwint en verdrijft en zichzelf tot Koning van de hele aarde maakt – de overwinning van het vaandel van Christus op het vaandel van Lucifer ! Dat zijn de wilsversterkende imaginaties die aan de ziel van de jezuïetenleerling worden meegegeven : Koning Jezus moet heerser worden over de aarde en wij behoren tot zijn leger, wij moeten alles doen om te maken dat Hij dat wordt. Dat beloven wij, die tot het leger behoren dat op de vlakte van Jeruzalem verzameld is tegenover het leger van Lucifer op de vlakte van Babylon. En de grootste schande voor een soldaat van Koning Jezus is het vaandel te verlaten !”

Tja, op het eerste zicht lijkt dat wel wat op het beeld dat we voorstelden in Brug 87. Er is namelijk het kamp van de goeden en het kamp van de slechten.
We geven de passage nog eens weer :

Je staat aan de borstwering van het fort Sint-Elmo en kijkt uit over de Middellandse Zee waarop honderden Saracenenschepen het eiland naderen. Maak het beeld zo concreet mogelijk : al deze schepen stel je je voor met zwarte zeilen en groene halve-maanwimpels. Op deze schepen bevinden zich duizenden mensen die willen bemachtigen wat hun niet toekomt. De warme junizon schijnt op je gezicht, ze schijnt over de diepblauwe zee en de wolkenloze helderblauwe hemel, ze laat haar licht zowel over de goeden als over de slechten schijnen. Achter jou bevindt zich de hogergelegen burcht van Sint-Michaël, die jou in de rug dekt maar die jij ook moet verdedigen. Neem genoeg tijd om het beeld op te bouwen want de woorden zijn op een halve minuut gesproken. Eens het beeld levendig genoeg is, - je kunt jezelf rustig als een Tempelridder voorstellen – dan bedenk je dat de burcht achter jou in feite de Waarheid is en al de vijandelijke schepen niets anders zijn dan leugens die in overweldigende aantallen op jou afkomen.
Als je om bepaalde redenen liever niet dit beeld uit een ver verleden gebruikt, dan kun je ook een ander nemen, bvb. de stad Dresden op het einde van W.O. II. Deze keer komt de vijand niet van het oosten maar van het westen. Hoog in de lucht naderen ontelbare zwermen bommenwerpers met een dodelijke lading. Je weet dat Dresden geen militaire doelwitten heeft, de stad zit vol onschuldige vluchtelingen. Ergens in het westen werd beslist om deze mensen te vernietigen. Jij bemant een flak, een luchtafweerbatterij. Deze agressor moet gestopt worden. In het midden van de stad bevindt zich de Sixtijnse Madonna. Die staat voor de Waarheid, de bommen uit het westen staan voor de immense vernietigingskracht van de leugens. Dan spreek je het volgende :

Gods behoedende zegenende straal
Vervul mijn groeiende ziel
Opdat ze kan grijpen
Sterkende krachten al-overal.
De gelofte wil ze afleggen
de macht der liefde
in zich levensvol te laten ontwaken
En zo Gods kracht te zien
op haar levenspad
En werken in Gods zin
met alles wat ze heeft.
Gottes schützender segnender Strahl
Erfülle meine wachsende Seele,
Daß sie ergreifen kann
Stärkende kräfte allüberall.
Geloben will sie sich,
Der Liebe Macht in sich
Lebensvoll zu erwecken,
Und sehen so Gottes Kraft
Auf ihrem Lebenspfade
Und wirken in Gottes Sinn
Mit allem was sie hat.

Hebben wij nu in De Brug een jezuïetische meditatie gepropageerd ?
Wij denken van niet.
Om te beginnen is de manier van meditatie volledig verschillend van die van de jezuïeten, er is niet de strenge afzondering en er zijn niet de gebedsoefeningen ter voorbereiding van de esoterische oefening.
De voorwaarden voor een overdreven wilsontplooiing zijn er ook niet want die bestaan volgens Steiner in “de extreme eenzijdigheid van deze imaginaties – ze beslaan
ten eerste de zondige mens,
ten tweede de louter barmhartige God en
ten derde slechts de beelden van het Nieuwe Testament –
en daardoor wordt door de wet van de polariteit juist een versterkte wil opgeroepen.”

Maar het belangrijkste verschil volgt direct daarna :

“Zo wordt rechtstreeks via deze beelden gewerkt; want de leerling is verplicht om iedere vorm van nadenken over deze beelden uit te schakelen.”

.
In De Brug wordt niet opgeroepen om het denken uit te schakelen, integendeel, wij stellen een beeld voor en nodigen iedereen uit om een eigen beeld op te bouwen als hem dat beter zou liggen.
Blijft natuurlijk het feit dat er ook sprake is van twee kampen. Is dat een probleem ?
We moeten een onderscheid maken tussen het voorbereidend beeld en de meditatie. De meditatietekst zelf is van Rudolf Steiner en daar staat centraal : de macht van de liefde. Een objectieve geestelijke inhoud. Het voorbereidend beeld is subjectief, het bevindt zich ook op het gebied van de ziel.
Als we de respectievelijke beelden eens nauwkeuriger bekijken, dan zien we dat het in de eerste plaats niet aankomt op één of ander politiek stelling nemen. Waar het vooral om gaat is dat men op de plaats waar het karma ons stelt, een positie inneemt en vastbesloten is om niet te wijken.
In de meditatie wordt om bescherming gevraagd en om sterkende krachten : het beeld van de gewapende en gepantserde Michaël verschijnt.
In het verleden heeft de Christusimpuls en ook Michaël gewerkt door zich aan de zijde van één bepaald kamp te stellen. We lezen in GA 159, “Das Geheimnis des Todes”, Hannover, 19 februari 1915 :

“Indien de werkzaamheid van de Christus in het mensen-aardeleven aangewezen was op wat de mensen ervan verstaan, dan zou de werkzaamheid van de Christusimpuls niet erg groot kunnen zijn. Theologisch geruzie, allerlei polemieken, dat hebben de mensen met hun verstand gemaakt van het christendom. Maar de Christus heeft als levende kracht gewerkt.
Ik heb het hier vroeger al gehad over de slag die Constantijn met Maxentius gestreden heeft en waardoor het lot van het toenmalige Europa beslist werd. Door die slag werd het christendom pas erkend en is dan de heersende macht in Europa geworden. Deze slag is niet gewonnen door strategisch talent, noch door het leger van Constantijn.
Maxentius moest Rome verdedigen. Door de Sybillijnse boeken te raadplegen, en door een droom werd hem ingegeven dat hij zijn leger, dat vijf keer sterker was dan dat van Constantijn, buiten de muren van Rome moest brengen. Op die manier zou hij de vijanden van Rome verslaan. Hij deed dat dus, wat strategisch gezien de slechtst mogelijke beslissing was, want het ware veel beter geweest om binnen de muren te blijven en de vijand te laten aanvallen. Maar hij voerde zijn leger buiten de stad. Aan de kant van Constantijn, die optrok tegen Rome, was het niet de krijgskunst die hem kracht gaf, ook hij had een droom. Die droom zei hem : als ge het monogram van Christus vóór uw leger uitdraagt, dan zult ge Rome overwinnen. Door Constantijns overwinning met zijn veel kleinere leger werd de hele landkaart van Europa gewijzigd. Ook het geestelijk leven van Europa werd er anders door. Wat de mensen toen met hun verstand konden vatten had niet volstaan om deze overwinning te behalen. De Christusimpuls werkte in het onderbewuste van de mensen, werkte in de diepten van de ziel, in datgene wat hun hoogstens in hun dromen geopenbaard werd.
Een later, zeer belangrijk voorbeeld van de werking van de Christusimpuls hebben we met de maagd van Orleans. Door wat zij gedaan heeft, werd terug het lot van Europa voor de volgende eeuwen bepaald. Wat doorslaggevend was voor het lot van Europa en vooral Frankrijk, was niet de krijgskunst, niet de wijsheid van de politici, maar wel wat dit herdersmeisje van Orleans gedaan heeft. In de maagd van Orleans werkte echter de Christusimpuls, en wel door zijn Michaëlische vertegenwoordiger. Haar ziel was volledig doordrongen, door en door geïnspireerd door de Christusimpuls. Juist zoals de Christusimpuls werkte met de slag tussen Constantijn en Maxentius zonder dat de mensen in hun dagbewustzijn er iets van wisten, net zo werkte de Christusimpuls toen Jeanne d’Arc het Franse leger aanvoerde om tegen de Engelsen te strijden. Het hele vasteland, ook Engeland, zou er volledig anders hebben uitgezien indien Frankrijk toen niet overwonnen had.
Maar, zoals gezegd, wat voor de overwinning gezorgd heeft, waren de onderbewuste krachten die zich in visioenen manifesteerden. Daardoor werd Jeanne d’Arc geïnspireerd. ( … )
Een reine ziel diende als werktuig waar doorheen de Christusimpuls door zijn Michaëlische vertegenwoordiger kon werken.”



Als men zich nu geconcentreerd het beeld voor de geest haalt van dit leger van Constantijn of van het Franse leger aangevoerd door Jeanne d’Arc, dan is dit beeld niet in tegenspraak met wat in de Akashakronik bewaard is. Dat zijn ook de beelden niet die wij voorstellen.
Als men nu zou mediteren over deze werkingen van de Christusimpuls en daarbij sterke haatgevoelens zou opwekken, haat t.o.v. het andere kamp, dan zit men verkeerd natuurlijk. Het karma kon ons even goed in het kamp van Maxentius als in dat van Constantijn gesteld hebben, even goed aan de zijde van Jeanne d’Arc als aan die van de Engelsen.


Men kan zeggen ; dat is allemaal uit vroeger tijden. Ja, natuurlijk, maar : is er sindsdien veel veranderd in het bewustzijn van de mensheid ? Is de mensheid nu al zo ver om bewust in de zin van de Christusimpuls te werken ? Staan alle antroposofen al zo ver ?
Wat antroposofen kunnen weten is dat we nu in het tijdperk van de bewustzijnsziel staan en ook nog in het tijdperk van Michaël.
Dat er vanuit het Westen twee wereldoorlogen georganiseerd zijn om Midden-Europa uit te schakelen. Politiek en militair is dat gelukt. En geestelijk gezien is het geografische Midden-Europa ook geneutraliseerd, nee, het is volledig gehypnotiseerd door het Angelsaksendom. Alleen de antroposofen kunnen geestelijk gezien nog beschouwd worden als Middeneuropeërs, ze hoeven niet eens in Midden-Europa te leven. Maar ook zij moeten zich wapenen om te weerstaan aan de niet aflatende stroom van leugens en propaganda, om hun eigen christen-zijn intact te houden. En daarvoor hebben ze een geestelijk wapen nodig :

“De ene opdracht van antroposofen zal zijn : getrouw de Michaël-wijsheid onderhouden, met welgemoed hart voor de Michaël-wijsheid opkomen en de eerste doordringing van de aardse intelligentie met het geestelijk Michaëlzwaard daarin te zien dat nu dit geestelijk Michaëlzwaard gehanteerd wordt door harten waarin de Michaël-wijsheid gaan wonen is, zodat het Michaëlbeeld als een beeld in een nieuwe vorm verschijnt die de individuele antroposoof begeestert : Michaël staat daar in het hart van de mens, onder zijn voeten dat wat Ahriman allemaal geschreven heeft.
We hebben het beeld niet nodig dat vroeger geschilderd werd in de tijd van de Dominicanen : boven de scholastici-dominicanen met hun boeken, daaronder de heidense wijsheid, voorgesteld door Averroës, Avicenna enz., die onder hun voeten vertrappeld worden – men ziet deze afbeeldingen overal waar men het bestrijden van het heidendom door de christelijke scholastiek wilde illustreren.”


Thomas van Aquino, tussen Aristoteles en Plato, triomfeert over het arabisme




Rudolf Steiner heeft alle begrip voor de mensen die dit beeld hanteerden. In tegenstelling tot de moderne mens bleven deze kwesties bij hen niet alleen in het hoofd zitten :

“Zo zeer tegengesteld heeft men lange tijd deze beide stromingen beleefd. Een gevoelsenergie, zoals die in een dergelijk beeld ligt, die heeft de huidige, eerder apathische mensheid niet meer. Dit soort gevoelsenergie moeten wij nu niet meer aanwenden voor de dingen waar toen om gestreden werd, maar voor andere zaken hebben wij ze terug maar al te zeer nodig !
( … ) U moet zich maar eens inleven in het gemoed van die Dominicanen van toen. Zo droog, zo abstract, zo ijzig begripsmatig als de mensen van nu denken, zo kon een hoogstaande geest in de 13de, 14de eeuw niet denken. Tegenwoordig lijkt het wel alsof één van de voorwaarden om een of ander standpunt te kunnen vertegenwoordigen is dat men zich eerst het hart uit het lijf rukt. Dat was toentertijd niet het geval. Toen was er innigheid, ik zou zeggen harts-innigheid bij alles wat men als ideeën voorstond.”

(Uit “Esoterische Betrachtungen karmischer Zusammenhänge”, GA 240, voordracht in Arnhem, 20 juli 1924, en GA 237, voordracht in Dornach, 1 juli 1924)

We kunnen als antroposofen natuurlijk doen alsof we zuiver geestelijke wezens zijn die boven alle kampen staan. Maar we zijn ook zielewezens en wat in onze ziel leeft, bewust of onbewust, wordt door de scheppende machten gebruikt voor het goede doel, zoals we leren uit de weekspreuk van 3 november:

Das Licht aus Geistestiefen,
Nach außen strebt es sonnenhaft.
Es wird zur Lebenswillenskraft
Und leuchtet in der Sinne Dumpfheit,
Um Kräfte zu entbinden,
Die Schaffensmächte aus Seelentrieben
Im Menschenwerke reifen lassen.

Het licht uit diepten van de geest,
naar buiten streeft het zonnemachtig :
het wordt tot wilskracht voor het leven
en zendt zijn glans in doffe zintuigwereld
om krachten los te maken,
die scheppingsmacht uit zielekracht
in het menselijk werk tot rijping brengen.

Deze spreuk interpreteren wij aldus : een kunstenaar kan zeer geïnspireerd zijn, vanuit zijn karma in staat zijn om de grootste kunst tevoorschijn te laten treden in deze wereld, en toch kunnen op de bodem van zijn ziel onvolkomenheden leven zoals ambitie, ijdelheid, naijver, geldzucht enz. Maar het zijn ook deze onvolkomenheden die meehelpen om tot het grote resultaat te komen.
Noch Constantijn, noch Jeanne d’Arc hadden hun grote missie kunnen volbrengen als daar niet in hun legers een portie agressiviteit, aanvalszucht, wie weet zelfs bloeddorstigheid had geleefd.
De weekspreuk wil ons bewust maken dat wij ons als geestelijk strevenden niet moeten laten ontmoedigen door het inzicht in ons eigen onvolkomen wezen.
Als we ieder enthousiasme en iedere daadkracht in onszelf onmiddellijk als iets Luciferisch en dus slecht gaan beschouwen, dan stellen we ons objectief aan de zijde van Ahriman.

.
Doet het ons geen plezier als we zien dat een zo godvruchtige en natuurlievende Franciscusziel als Guido Gezelle evenmin een probleem heeft met het beeld van een kamp ?

K R I J G S B A N I E R

Het leven is een krijgsbanier,
     door goede en kwade dagen,
gescheurd, gevlekt, ontvallen schier,
     kloekmoedig voorwaards dragen.

Men tuimelt wel, en wonden krijgt
     men dikwijls, dichte en diepe...
‘t en vlucht geen weerbaar man, die wijgt,
     of hem de dood beliepe!

Het leven is... geen vrede alhier,
     geen wapenstilstand vragen:
het leven is de Kruisbanier
     tot in Gods handen dragen!



Het zou in onze tijd geen kwaad kunnen als antroposofen wat meer enthousiasme voor hun christendom aan de dag legden. Nemen we eens een voorbeeld aan een eenvoudige gelovige van amper 150 jaar geleden :



.

Foma Danilow, de doodgemartelde Russische held


Het vorig voorjaar namen alle kranten een bericht van de Russische Invalide over omtrent de marteldood van een onderofficier van het 2e Toerkestaanse Scherpschuttersbataljon, Foma Danilow, die door de Kiptsjaken gevangen was genomen en na talrijke geraffineerde martelingen op 21 november 1875 in Margelan op een barbaarse manier ter dood gebracht omdat hij niet in hun dienst wilde overgaan en mohammedaan worden. De khan zelf had hem gratie, beloningen en eer beloofd wanneer hij Christus wilde verloochenen.
Danilow antwoordde dat hij het kruis niet kon verraden en dat hij als onderdaan van de tsaar, al bevond hij zich in gevangenschap, zijn plicht jegens de tsaar en het christendom moest vervullen. Nadat zijn beulen hem dood hadden gemarteld verwonderden zij zich over zijn geestkracht en noemden hem «batyr», d.w.z. een held.
Hoewel dit bericht toen in alle kranten gestaan had werd er weinig over gepraat en ook de kranten achtten het niet nodig er verder nog speciale aandacht aan te schenken.
Maar nu zijn er kort geleden nieuwe bijzonderheden aan het eerste bericht toegevoegd. Men meldt dat de gouverneur van Samara inlichtingen heeft ingewonnen over het gezin Danilow, een boerengezin uit het dorp Kirsanowka, gelegen in het gouvernement Samara, waarbij gebleken is dat hij een zevenentwintigjarige vrouw, Jefrosinja, en een zesjarig dochtertje Oelita na heeft gelaten die in uiterst behoeftige omstandigheden verkeren. Men heeft ze intussen geholpen dank zij de edelmoedige bemoeiingen van de gouverneur van Samara zelf die zich tot enkele mensen gewend heeft met het verzoek de weduwe en het dochtertje van de doodgemartelde Russische held te steunen. Er werd daarna 1.320 roebel bijeengebracht en daarvan zijn zeshonderd opzij gelegd voor de dochter zodra zij meerderjarig is terwijl de rest van het bedrag aan de moeder ter hand is gesteld en de dochter van Danilow op een school is geplaatst. Bovendien heeft de chef van de generale staf de gouverneur meegedeeld dat het Zijne Keizerlijke Majesteit behaagd heeft de weduwe Danilowa voor haar leven een staatspensioen toe te kennen van honderdtwintig roebel per jaar. En nu - nu zal de zaak waarschijnlijk weer vergeten worden ter wille van de actualiteit, de politieke beslommeringen, de belangrijke vraagstukken die opgelost moeten worden, de financiële debacles enz. enz.

O , ik wil zeker niet beweren dat men in onze kringen onverschillig bleef tegenover deze verbazingwekkende daad of dat men deze als iets beschouwde dat onze aandacht niet waard was. Het feit is alleen dat er weinig over gesproken werd, of juister dat bijna niemand er iets speciaals over gezegd heeft. Het is overigens best mogelijk dat er bijvoorbeeld onder de kooplieden of de geestelijken wel over gesproken werd, maar niet in onze kringen, niet in de kringen van de intelligentsia. Onder het volk zal deze grote dood natuurlijk niet vergeten worden : deze held was een martelaar voor Christus en een groot Rus; het volk waardeert dit en zal het niet vergeten, zulke dingen vergeet het nooit. Maar nu is het me of ik al bepaalde stemmen hoor, stemmen die me maar al te goed bekend zijn: «Een bewijs van kracht is het ongetwijfeld, dat moeten we toegeven, maar aan de andere kant is het een soort van blinde kracht die zich uit in vormen die nog van voor de zondvloed dateren—waarom moet daar speciaal over gesproken worden ? Het is onze wereld niet; het zou iets anders zijn wanneer die kracht zich geuit had in een intelligente, bewuste vorm. Er zijn nog heel andere martelaars en andere krachten, er zijn oneindig veel hogere ideeën—de idee van de almenselijkheid bijvoorbeeld... »

Ondanks deze verstandige en intelligente stemmen lijkt het mij toch geoorloofd en volkomen vergeeflijk iets speciaals over Danilow te zeggen; en dat niet alleen, ik geloof zelfs dat er voor onze intelligentsia niets vernederends in zou zitten wanneer zij aan dit feit wat meer aandacht schonk. Wat mij bijvoorbeeld het meest verwondert is dat niemand zich eigenlijk verwonderd toonde. Ik spreek niet over het volk : het volk heeft geen verwondering nodig en zal zich ook niet verwonderen; het volk zal die daad van Foma niet zo ongewoon vinden, alleen al vanwege het grote geloof dat het volk heeft in zichzelf en in zijn eigen ziel. Het volk reageert op zo'n heldendaad alleen met een machtig gevoel en een grote ontroering. ( ... )

Foma Danilow kan zo op het eerste gezicht een van de meest gewone en onopvallende exemplaren van het Russische volk lijken, even onopvallend als het Russische volk zelf. Misschien was hij te zijner tijd niet afkerig van boemelen en drinken, misschien heeft hij zelfs niet veel gebeden al heeft hij God natuurlijk nooit vergeten.
En plotseling wil men dat hij zijn geloof verraadt—en het alternatief is de marteldood. Men moet daarbij bedenken wat die martelingen, die Aziatische martelingen betekenen! Voor hem staat de khan zelf die hem gratie belooft terwijl Danilow heel goed begrijpt dat zijn weigering de khan beslist tot woede zou brengen en evenzeer de eigenliefde van de Kiptsjaken zou prikkelen, want nietwaar: «hoe durft zo'n christenhond de islam te verachten ! » Maar ondanks alles wat hem te wachten staat aanvaardt deze onopvallende Rus de wreedste martelingen en sterft een dood die zijn beulen bewondering afdwingt. Zal ik u eens wat zeggen, heren: niemand van ons zou zoiets gedaan hebben.
In het openbaar te lijden kan heel mooi zijn maar hier speelde alles zich zonder getuigen af, ergens in een verre uithoek; niemand had het oog op hem gericht en Foma zelf kon niet aannemen, dàcht er waarschijnlijk helemaal niet aan dat zijn daad eens door heel Rusland bekend zou worden. Ik denk dat sommige grote martelaars, zelfs uit de eerste eeuwen van het christendom, toch altijd voor een deel getroost werden en hun martelingen lichter opvatten door de overtuiging dat hun dood tot voorbeeld zou dienen voor de bangen en twijfelmoedigen en nog meer mensen tot Christus zou voeren. Voor Foma bestond ook die grote troost niet : wie zou er ooit iets van horen, hij was alleen temidden van zijn folteraars. Hij was nog jong, hij had nog ergens een jonge vrouw en een dochter, hij zou ze nooit meer zien maar—het zij zo : «waar ik mij ook bevind, ik zal niet tegen mijn geweten handelen en liever de marteldood aanvaarden »—dat is werkelijk de waarheid om de waarheid en niet terwille van de schoonheid !
En geen slimmigheid, geen sofisme tegenover het geweten in de trant van: «lk neem de islam alleen uiterlijk aan, dat is geen schande, niemand ziet het en later kan ik om vergiffenis bidden, het leven is lang, ik zal schenkingen aan de kerk doen, goede werken doen . »
Maar niets van dat alles —alleen een verbazende, elementaire eerlijkheid, een eerlijkheid uit één stuk. Nee mijne heren, ik geloof niet dat iemand van ons zo gehandeld zou hebben !
( … )

Ons volk heeft al sedert de tijden van Peter de Grote zijn respect voor andermans overtuigingen bewezen terwijl wij intellectuelen zelfs onderling elkaar niet de geringste afwijking in onze overtuigingen vergeven en diegenen die het maar even niet met ons eens zijn meteen als schurken beschouwen, waarbij we vergeten dat wie zo lichtvaardig zijn respect voor anderen kan verliezen allereerst gebrek aan zelfrespect toont. Goed, moeten we het volk dan het geloof in zichzelf en in zijn eigen krachten leren? Het volk heeft zijn Foma Danilows, duizenden ervan, terwijl wij helemaal niet geloven in de Russische krachten en dat ongeloof als de hoogste trap van ontwikkeling en bijna als een heldendaad beschouwen. Wel, wat kunnen wij het volk dan tenslotte leren? We verfoeien, we haten bijna alles wat het volk liefheeft en vereert en waar het in zijn hart naar streeft. Wat volksvrienden zijn wij dan? Men zal hiertegen aanvoeren dat wij juist temeer van het volk houden als wij zijn onwetendheid verfoeien omdat wij het beste met het volk voor hebben. O nee mijne heren, zo is het helemaal niet: als we werkelijk en waarachtig van het volk hielden, en niet alleen in artikeltjes en boekjes, zouden we het volk dichter genaderd zijn en ons moeite gegeven hebben datgene te bestuderen wat wij nu in het wilde weg volgens Europees model in het volk wensen uit te roeien: misschien- zouden wij dan zelf ook heel wat geleerd hebben, méér dan wij ons nu zelfs maar kunnen voorstellen.

We hebben overigens één troost, één ding waarop wij ons tegenover het volk vol trots kunnen beroemen, en juist daarom verachten wij het volk zo : namelijk het feit dat het volk nationaal denkt en daaraan met alle kracht vasthoudt, terwijl wij er almenselijke opvattingen op na houden en ons doel in de almenselijkheid zien, waardoor wij ons mijlenver boven het volk verheven hebben.



Zo sprak F.M. Dostojewski in 1877, in zijn “Dagboek van een schrijver”. .

Vanuit het standpunt van een abstract humanisme, van een vage almenselijkheid, heeft men geen moeite met een moderne Europese realiteit :


Tourcoing : de nieuwe moskee opent zijn deuren in 2015
Roubaix : in de St.-Michielskerk mogen in 2015 geen missen meer gevierd worden.



Maar als antroposoof vertwijfelt men : hoe kunnen we nog ooit het gesclerotiseerd christendom bij ons revitaliseren, een nieuwe impuls geven ?

Als Christuszoekers worden we terug naar de catacomben gedrongen, als Michaëldieners blijven we voorlopig bovengronds en staan op uitkijk : waar zijn nog initiatieven mogelijk ?

Rudolf Steiner heeft zelf ook het beeld van een belegerde vesting gebruikt.
Dat was in het tweede mysteriedrama “De Beproeving van de Ziel”. We vinden daar twee nuances die in ons eigen beeld ontbreken.

1) In het zevende tafereel spreekt de Grootmeester tot zijn metgezellen :

“Sinds onze leider aan die duistere machten
ten offer viel die uit het kwade
hun krachten putten om ons tegenstand te bieden
en zo op hun manier het wijze plan te dienen
dat uit het boze ook het goede laat ontstaan …”

2) In het achtste tafereel spreekt de Grootmeester tot de jood Simon :

“De strijd die onze tegenstanders voeren
is slechts een beeld van de grote strijd
die in ons hart de ene macht
als vijand van de andere macht
onafgebroken voert.”

Deze twee nuances laten zich zonder moeite invoegen in de beelden die wij zelf voorgesteld hebben. Het kwaad en de tegenstanders worden op een bepaalde manier gerelativeerd, maar worden toch genoemd voor wat ze zijn : het kwade en tegenstanders.
Overigens wordt er in dit mysteriedrama, in de taferelen die zich afspelen in de 14de eeuw, niet gesproken om de poorten van de burcht zonder slag of stoot te openen :

“Inmiddels hebben onze vijanden
al vele burchten van de Bond veroverd –
en vele trouwe broeders
zijn strijdend onze grote meester
naar het lichte rijk der eeuwigheid gevolgd.
Voor ons moet binnenkort het uur ook slaan
waarop de muren die ons nu beschermen, vallen.”

De muren van de belegerde geestelijke Sint-Elmoburcht zijn nog altijd onderbemand.
We herhalen onze oproep en wijzelf blijven trouw de gemeenschappelijke meditatie verderzetten.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*



Terug naar het thuisblad

*

*

*

*

*