Inhoudstafel van Brug 88 ( juni 2015)
Rudolf Steiners groot verdriet Moest Steiner zich laten bedriegen ? Marie Steiner tegen Rudolf Steiner
+ Groter lettertype * * * * * * * * * * * * * * * Beste Lezer
Enkele jaren geleden wees een lezer van dit tijdschrift ons op een interessante Duitse website.
Over dit gegeven gaan de betreffende artikels. Ze dateren van 2011. Het is pas nu dat we ertoe kwamen om ze vertalen. Dat komt omdat ter gelegenheid van de 66-jarige verjaardag van Marie Steiners dood in het Zwitserse tijdschrift “Der Europäer” een bijdrage over haar verscheen. Dit artikel leek ons geschikt om samen met de bovengenoemde in een aflevering van De Brug te bundelen.
François De Wit
* * * * * * * * * * * * * * *
.
De toekomstwil van de Anthroposophia werd verlamd
5 december 2011.
Het is verbazend : ik lees de hedendaagse antroposofische tijdschriften en dan de teksten van Ita Wegman en graaf Polzer-Hoditz. Het verschil tussen de twee “oude” antroposofen en vele hedendaagse antroposofen is om achterover te vallen. Uit de regels van Wegman en Polzer-Hoditz stijgt een geestelijke ziele-inhoud op die de wil ontwikkelt en de wil prikkelt om vanuit antroposofische inzichten iets in de wereld te zetten, voor de ontwikkeling van de wereld iets bij te dragen vanuit een zuivere begeestering en vanuit een intensieve innerlijke overtuiging. Een toekomststemming verdicht zich daarbij die mij krachtvol omhult. Die verbindt zich met mijn eigen wil en activeert direct de wilssubstantie in mij. Dat wekt in mij begeestering en een blij uitkijken naar daden. Wie bestudeert wat er na Steiners dood in de Vereniging gebeurd is – het conflict en de uitsluiting van duizenden leden – die kan vaststellen dat de toekomstwil die Steiner door een bovenmenselijke inspanning creëerde met de Kerstbijeenkomst (Weihnachtstagung), na zijn dood verlamd werd. De wil tot de toekomst is iets wat alleen in vrijheid in ieder individuele mens kan ontstaan. De wil ontstaat niet door over de wil te denken en te praten. Hij wordt het meest gewekt wanneer de mens zich zijn ware opdracht in zijn huidig leven herinnert, al is het dan eerder als een vaag gevoel.
De jonge impuls om antroposofie te doén werd na Steiners dood lamgelegd want de antroposofen die de impuls van de Weihnachtstagung levendig in zich droegen en op hun eigen manier wilden verder verzorgen, werden na Steiners dood uit de Vereniging gezet. Het is verbazingwekkend hoe intensief en levendig de nieuwe aanzet die na de Weihnachtstagung was ontstaan, een aanzet tot geestelijk denken, in de artikelen van Ita Wegman van 1925 tot 1927 en in het boek van Polzer-Hoditz van 1928 aanwezig was. Wegman en Polzer-Hoditz wilden waarlijk de antroposofie niet alleen in denken en voelen maar ook in het willen in de zin van Michaël verder leiden. Ze hebben Steiners wil met hun eigen willen verbonden – want het was Michaëls willen – en wilden in overeenstemming met hun karma en hun specifieke bekwaamheden de door Steiner gegeven inzichten en aanzetten verder brengen.
Maar de opstellen van Ita Wegman die in het Mededelingenblad tussen 1925 en 1927 gepubliceerd werden, waren de oorzaak van de zware beschuldigingen vanwege Marie Steiner. Die verweet Wegman dat ze in het Mededelingenblad “Leitsätze” geschreven had – wat aanmatigend en pretentieus was, volgens Marie Steiner. Volgens haar wilde Wegman de macht naar zich toe trekken. Het werd Wegman onmogelijk gemaakt op deze manier verder te schrijven.
Graaf Polzer-Hoditz schreef een wonderlijk boek “Het mysterie van het Europese midden” dat zijn bijzondere relatie tot Midden-Europa zichtbaar maakte. In dit boek dat in 1928 uitgegeven werd, zette hij de impuls verder van het karma-onderzoek die voor Steiner en Michaël zo belangrijk was, aan de hand van concrete aanwijzingen van Rudolf Steiner. Dat was een uitmuntend voorbeeld van hoe men met de concrete en daadwerkelijke aanzetten van de Kerstbijenkomst praktisch en individueel omgaat.
Rudolf Steiners groot verdriet : 2 december 2011
|
Een voorbeeld : Het idee voor een Wereld-schoolvereniging komt van Rudolf Steiner. Reeds in juli 1920, toen hij over de noodzaak van een dergelijke vereniging sprak met de leerkrachten in Stuttgart, onderbrak Marie Steiner hem : “Ik geloof dat het beter zou zijn om eerst het Goetheanum af te werken anders komt het vroegere in problemen door het latere. Voor de school kunnen de mensen uit de midden-landen nog veel doen. De Zweden, de Noren zijn bereid om geld te geven. Maar als er teveel beroep gedaan wordt op de buitenlanders voor geld, dan gaat de bouw nooit afgewerkt geraken.” (in GA300a, blz. 184 – aangehaald in het derde deel van “Wer war Ita Wegman ?”) |
In de laatste fase was Rudolf Steiner voor Marie Steiner blijkbaar zelf niet meer helemaal verantwoordelijk voor wat hij deed, voor haar was het duidelijk dat Rudolf Steiner in de ban van Ita Wegman was geraakt : hij bezit niet meer zijn volle beoordelingsvermogen want Frau Wegman heeft hem in haar macht.
Marie Steiner moet zich bij deze inschatting rotsvast overtuigd gevoeld hebben van haar eigen gelijk - daarin kritiekloos gesteund door haar aanhangers en vereerders. Deze overtuiging van de onfeilbaarheid van haar inschatting had ze reeds voor Rudolf Steiners dood. Na zijn dood stond niets meer in de weg om Ita Wegman aan te vallen om de Antroposofische Vereniging eindelijk van dit onheil te kunnen bevrijden. Tot aan haar dood had ze niet door dat ze het instrument van Michaël dat Rudolf Steiner gebouwd had, verwoestte.
Ze geloofde dat Rudolf Steiner op een dwaalweg was geraakt en wilde zichzelf voor deze dwaling beschermen. Daarom wees ze een vriendschappelijke omgang met Ita Wegman beslist af. Rudolf Steiner probeerde altijd weer de twee vrouwen nader tot elkaar te brengen maar Marie Steiner stond daar niet voor open.
Zij voelde zich altijd meer en meer verantwoordelijk om de beslissingen van Rudolf Steiner te controleren. Dat begon al in 1921. Toen waren vele initiatieven ontstaan waar zij niets me te maken had.
Na Rudolf Steiners dood voelde ze zich voor de esoterie verantwoordelijk en wat Ita Wegman deed was volgens haar verkeerd (nochtans vanuit de geestelijke wereld bezien was het juist). Ze maakte zich tot inquisiteur. Daarmee stelde ze zichzelf boven Rudolf Steiner en boven de geestelijke wereld.
Het is een ironie van het karma dat Marie Steiner, toen ze later ook ruzie kreeg met Albert Steffen om het nagelaten werk van Rudolf Steiner, van hem moest horen dat ze niet meer toerekeningsvatbaar was. Dat was de karmische spiegeling van hoe zij zelf t.o.v. Rudolf Steiner stond in zijn laatste jaren.
Na Rudolf Steiners dood begon ze hem te vergoddelijken, ze idealiseerde een beeld van Rudolf Steiner zoals dat paste in haar persoonlijke visie, in de zin van wat zij als de juiste antroposofie beschouwde.
Daarom moest natuurlijk Ita Wegman verdwijnen want die was drager van dezelfde wilsimpuls die ook Rudolf Steiner bezielde. Ita Wegman heeft doorheen meerdere incarnaties samen met Rudolf Steiner in dezelfde michaëlische zin gewerkt. Daarom zaten zij op natuurlijke wijze op een zelfde golflengte. Door gemeenschappelijke meditaties hebben zij bovendien de draad weer opgenomen in hun laatste incarnatie. Dat was met Marie Steiner niet het geval. Dat is nu eenmaal een geestelijk feit. Daar is niets aan te tornen. Maar met deze karmafeitelijkheden en omstandigheden kon Marie Steiner niet omgaan, zij stond daar ver van af.
Zij zag het als haar missie om Ita Wegman uit het bestuur te verwijderen.
Dat heeft gevolgen voor de Antroposofische Vereniging tot op heden. Men heeft altijd vermeden en vermijdt nog altijd : het praktische karma-onderzoek. Marie Steiner heeft deze richting die door Rudolf Steiner en de geestelijke wereld gewild werd uit de Vereniging uitgebannen, op grond van onware uitgangspunten. Daardoor stroomden antimichaëlische geesten met geweld in de Vereniging. En daar zijn ze gebleven. Het is naïef om te denken dat dit allemaal verleden tijd is. Men kan dat niet zomaar vanuit de menselijke wil veranderen. De karmische elementenwezens die daar bij meewerken kunnen niet veranderd worden zolang de lasterlijke meningen over Ita Wegman en de andere uitgesloten leden niet bewust gecorrigeerd zijn.
Het bestuur van de Antroposofische Vereniging handelt tegen de wil van Rudolf Steiner. Het handelt nog altijd vanuit dezelfde tendens.
Men kan de Antroposofische Vereniging niet door een of ander geniaal idee veranderen. De oorzaak van de verstarring ligt in het onverwerkte karma van de Vereniging.
Tot hier de bijdragen van Junko Althaus die men in het Duits kan lezen op
http://philosophie-der-freiheit.blogspot.com/
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
Marie von Sivers wordt geboren op 14 maart 1867 in Wlotzlawek in Polen in een familie van Duits-Baltische adel. Ze heeft 7 broers en zussen. Daarvan sterven er 3 voor ze volwassen zijn en de 4 andere worden ook niet oud.
Haar vader is luitenant-generaal in het Russisch leger. Als ze 10 jaar is verhuist de familie naar Petersburg. Haar vader sterft als ze 15 is. Met haar moeder komt ze niet goed overeen. Nadat ze eerst in een Duitse privé-school les volgt, gaat ze naar een Russische middelbare school om daar het diploma van onderwijzeres te halen. Ze geeft dan les aan Duitse arbeiderskinderen. In deze periode krijgt ze problemen met het strottenhoofd, die een operatie noodzakelijk maken wat haar jarenlang het spreken bemoeilijkt. Later zal ze dit als een wijze schikking van het lot zien : daardoor kon ze de spraakvorming zoals Rudolf Steiner die wilde, begrijpen als een techniek om te spreken vanuit de hele borst- en kopholtes, orgaanvrij als het ware. Ze was trouwens van kleinsaf ook zeer sterk bijziend.
Een studie van de taalwetenschap en vergelijkende godsdienstwetenschap wordt haar door haar familie hardnekkig verboden.
Het maatschappelijk leven in Petersburg vindt ze deprimerend en ook de thuissituatie wordt alsmaar moeilijker om te verdragen. Wanneer haar jongste broer Jakob naar een afgelegen en verwaarloosd landgoed trekt ten zuiden van Nowgorod, gaat ze met hem mee. Daar doet ze haar best om het lot van de arme bevolking te verbeteren, ze richt een zondagsschooltje op en een dispensarium om de boeren enkele elementen van hygiëne bij te brengen. Maar ze moet vaststellen dat ze daarmee niet ver geraakt, er is bij de boeren geen begrip voor dit soort idealisme.
Op een 29ste augustus, rond 1888, valt ze van een trap, met rugletsels die haar tientallen jaren gaan kwellen. Iets later sterft haar broer onverwachts aan een hartaanval, amper 25 jaar. Zij is dan 21.
Fysiek verzwakt en ondermijnd moet ze naar haar familie in Petersburg terug. Een tijd later begint ze in Parijs een studie in declamatie en toneelkunst en neemt privélessen bij een bekende actrice. Na twee jaar moet ze voor familiale reden terug naar Petersburg. Als ze 30 is vraagt men haar om mee te doen aan een jubileumsfeest van haar vroegere school en er de hoofdrol in Schillers Mary Stuart te spelen. Hier ontmoet ze de 20 jaar oudere Maria Strauch-Spettini die ooit acteerde bij het Duitse Keizerlijke Theater.3
Deze vrouw wordt een hartsvriendin en haar dood in 1907 is terug een grote slag voor Marie von Sivers.
Dank zij deze vrouw krijgt ze de kans om geëngageerd te worden bij het Berlijnse Schillertheater. Maar op het laatste ogenblik beslist ze om toch geen carrière als actrice na te streven.
Ze had toen al "De grote ingewijden" van Eduoard Schuré leren kennen. Op haar 33ste leest ze, tijdens een vakantie met Spettini aan de Oostzee in Letland diens "De kinderen van Lucifer". Ze herinnerde zich later : "Er klonk iets uit dit drama dat als een tempelroep was." Het was ook bij Schuré dat ze voor het eerst het woord 'esoterie' tegenkwam. Ze schrijft aan deze Elzasser, die 26 jaar ouder was dan zij, om hem toelating te vragen zijn mysteriespel "De kinderen van Lucifer" in het Duits te mogen vertalen. Dat werd het begin van een innige vriendschap. Zes jaar lang hebben ze alleen via briefwisseling contact. De jeugdige geestdrift van Marie Steiner heeft Schuré uit de depressie geholpen waarin hij terechtgekomen was toen hij moest vaststellen dat zijn tijdgenoten geen oog hadden voor zijn werken. Zij stelde hem de vraag naar een geesteswetenschappelijke beweging en hij verwijst haar naar de Theosophische Vereniging waarvan hij zelf een tijd lid was geweest ( hij was er uitgetreden toen hij zag dat men daar geen begrip voor het christendom had).
In de herfst van 1900 gaat ze af op een aankondiging van de Theosophische Vereniging, meer bepaald van graaf en gravin Brockdorf, die een reeks voordrachten laten doorgaan in hun bibliotheek. Daar ontmoet ze Rudolf Steiner.
Een jaar na de eerste ontmoeting met Rudolf Steiner stelt Marie Steiner op 17 november de vraag naar de mogelijkheid van een geestelijke beweging in Europa (de Theosophische Vereniging had haar basis in New York en Adyar, India - fdw).
Met deze vraag aan Rudolf Steiner begint in feite de antroposofie.
Het is merkwaardig dat voor de Theosophische Vereniging en de latere Antroposofische Vereniging de 17de november een belangrijke dag blijkt te zijn. Het was namelijk op die dag in 1875 dat in New York de Theosophische Vereniging werd opgericht. En op dezelfde dag in 1923 beslist Rudolf Steiner op vraag van Ita Wegman in Den Haag tot de heroprichting van de Antroposofische Vereniging met hemzelf als voorzitter. Daardoor wordt Ita Wegman voor de Weihnachtstagung-vereniging hetzelfde wat Marie Steiner voor de oude Antroposofische Vereniging was.
Ook op een 17de november, in 1935, toen de Antroposofische Vereniging in Duitsland verboden was, richtte Marie Steiner samen met Albert Steffen en Günter Wachsmuth een brief aan Adolf Hitler waarin ze de beschuldigingen van de Gestapo weerlegt en vraagt om opheffing van het verbod.
In de winter van 1901/02 verblijft ze in Bologna waar ze meewerkt bij het oprichten van een theosophische loge. Daar krijgt ze een vraag uit Berlijn of ze bereid is om in dienst van de Duitse afdeling van de Theosophische Vereniging te werken. Tegelijk wordt haar gevraagd om een loge in Florence te leiden. Ze besluit om te kiezen voor Berlijn, niet wetend dat Rudolf Steiner alleen maar secretaris-generaal van de Duitse afdeling van de Theosophische Vereniging wilde worden op voorwaarde dat Marie Steiner zou meewerken.
Op 20 september 1902, dag op dag 11 jaar voor de grondsteenlegging van het eerste Goetheanum, neemt zij de organisatie van de Duitse Theosophische Vereniging in handen. Deze dag kan dus in feite beschouwd worden als een soort grondsteenlegging van de antroposofische beweging. Officiële stichtingsdag van de Duitse afdeling is 20 oktober 1902. Reeds op deze dag houdt Rudolf Steiner een voordracht over praktische karma-oefeningen. Maar hij stuit op onbegrip en weerstand bij de leden. De tijd is nog niet rijp. Hij zal vele jaren over dit onderwerp zwijgen. Tijdens de oprichtingsvergaderingen moet Rudolf Steiner de zaal verlaten omdat hij ergens anders een voordracht geeft over ... antroposofie ! (zie GA 239, 31-3-1924)
Vanaf dit ogenblik zal Marie von Sivers 23 jaar lang haar leven en werken naast Rudolf Steiner in dienst van de antroposofie stellen. Dat betekent dat ze hetzelfde bovenmenselijke werktempo van Rudolf Steiner moet aanhouden en het op die manier ook voor hem mogelijk maakt. De volledige administratie van de Theosophische Vereniging neemt ze op zich, ze begeleidt Rudolf Steiner op zijn reizen en vertaalt waar nodig. Samen richten ze het tijdschrift van de Theosophische Vereniging op : Luzifer (later : Luzifer-Gnosis) waarvan de eerste aflevering in juni 1903 verschijnt. In augustus 1908 richt zij het Philosophisch-Theosophisch Verlag op, de uitgeverij die ze zelf beheert en die zorgt voor het drukken en verspreiden van de voordrachtteksten. Zij schrijft vaak het voorwoord, redigeert en schrijft zelf bijdragen. In de antroposofische beweging laat zij de kunstzinnige impulsen stromen.
Naast de gemeenschappelijke activiteiten bij gedenk- en jaarfeesten, richt zij zich vooral op de opvoeringen van de mysteriespelen in de jaren 1907-1913 in München. Na de uitsluiting van de Duitse afdeling uit de Theosophische Vereniging en het oprichten van de Antroposofische Vereniging wordt ze lid van het bestuur, tot zij wegens de wrevel die haar huwelijk met Rudolf Steiner (op 24 december 1914) opwekt en de breuk met Edouard Schuré, op Rudolf Steiners raad uit het bestuur stapt. Pas bij de Weihnachtstagung wordt zij terug bestuurslid en neemt dan de leiding van de Sectie voor spraak- en muziekkunsten. Ze begeleidt de bouw van het eerste Goetheanum met volle inzet en ijvert vanaf 1914 voor de verdere ontwikkeling van de euritmie en spraakvorming. Wat zij allemaal gedaan heeft wordt duidelijk in de woorden van Carl Unger die ooit zei dat zonder haar de antroposofische beweging gewoon niet denkbaar was.
( ... )
In 1902 is zij de eerste die vanuit een geestelijke inspiratie doorheeft dat Rudolf Steiner met de antroposofie een impuls verderzet uit zijn vorige incarnatie. Dit inzicht deelt ze in 1907 schriftelijk mee aan Schuré : ( ...) "De grootste leraar in de wetenschap van het christendom is onder ons; het is Herr Steiner, en hij is de H. Thomas van Aquino. (...) Wat ik aldus ervaren heb, als een openbaring, met een zekerheid en een licht dat iedere twijfel uitsluit - werd mij bevestigd door Herr Steiner zelf, die daar zeer door geschrokken was."
We moeten bedenken dat dit reeds in het eerste jaar van hun samenwerking gebeurde.
Omdat ze weet hoe riskant het is om zulke inzichten mee te delen, vraagt ze Schuré, die ze op dit gebied ten volle vertrouwt, om de brief te vernietigen. Gelukkig voor ons heeft die dat niet gedaan. Aan Schuré wilde ze het zeggen omdat ze zijn boek "De grote ingewijden" kende en hem met deze mededeling attent wilde maken op de individualiteit van Rudolf Steiner.
Enkele weken na deze brief bezoekt ze samen met Rudolf Steiner Schuré in Barr en zo ontstaan dan de zgn. Documenten van Barr. Schuré had namelijk in de zomer van 1907 “Das Christentum als mystische Tatsache” in het Frans vertaald en voor het voorwoord vroeg hij aan Rudolf Steiner een levensschets. De “Documenten van Barr” bevatten naast de biografische schets ook belangrijke thema’s, occulte motieven, over de Meesters, over de stroming van de Rozenkruisers.
Veel langdurig lichamelijk lijden en pijn moest Marie Steiner verdragen. In de winter van 1906 geraakt ze totaal uitgeput. Ze schrijft aan Schuré :"Ik ben echt een beetje de slaaf van de Theosophische Vereniging geworden.”
In de winter van 1911 stort ze volledig in. Voor het eerst zegde Rudolf Steiner een voordrachtenreeks af (in Helsingfors) om bij haar te blijven en haar bij te staan. De gevolgen van de val van de trap laten zich voelen. Met een hardnekkig abces aan de rug kan ze alleen nog maar liggen en zweeft soms op de rand van de dood. Om te herstellen gaan ze in het voorjaar naar de Adriatische kust en blijven drie maand in Portoroz (nu Slovenië). Tweemaal wordt ze in Praag geopereerd. Maar het is pas in Bologna, waar Rudolf Steiner op 8 april 1911 op het Vierde Internationale Filosofencongres zijn belangrijke voordracht over het “Ich im Umkreis” houdt, dat er een wonderbaarlijke verbetering optreedt (in Bologna worden de relikwieën van Thomas van Aquino bewaard !)
Rond 1922 is er terug een periode van oververmoeidheid, twee zware enkelverstuikingen, spierzwakte, zodat ze voortaan alleen nog maar met beenplaten kan gaan of in een rolstoel. Met wilskracht en doorzetting probeert ze haar lichamelijke handicap te overwinnen want het valt haar zwaar om hulp van anderen aan te nemen. In de zomer van 1923 in Penmaenmawr laat ze zich in weer en wind met een boerenkar naar de Druïdensteen voeren. Als in de Sylvesternacht 1923 het Goetheanum brandt, moet zij noodgedwongen in villa Hansi blijven : “Door mijn voetproblemen kon ik de heuvel niet op, mijn voeten wilden gewoon niet, ik moest de brand meemaken vanop afstand.”
Permanente oververmoeidheid en hevige hoofdpijn maken haar voor alle indrukken overgevoelig en daardoor is ze in de omgang ook niet erg genietbaar. Kort na Rudolf Steiners dood in maart 1925 krijgt ze last van artritis in de handen. Haar ogen, die sinds haar jeugd niet al te best waren, verslechteren nog. In de laatste jaren is ze zo goed als blind : “Ik heb maar een klein stukje zicht over, lezen en schrijven kan ik helemaal niet meer”, schrijft ze in haar laatste gedicteerde brief. In het voorjaar van 1935 breekt ze dan ook nog een arm, wat dan de reden is om niet aanwezig te zijn op de fatale algemene vergadering van 14 april.
Drieëntwintig jaar had ze aan de zijde van Rudolf Steiner gewerkt en na zijn dood worden het nog eens 23 jaar. Steiner zou ooit hebben gezegd dat ze het later zeer, zeer zwaar zou hebben, dat velen haar niet zouden begrijpen, zich van haar zouden afkeren en verlaten; dat men haar ooit zwaar fysiek lijden had toegebracht, haar mishandeld had en dat men haar spoedig psychisch en geestelijk hetzelfde zou aandoen (Ilona Schubert in “Mitteilungen aus der anthroposophischen Bewegung”, november 1981).
Deze woorden verwijzen naar Marie Steiners incarnatie als Hypatia en zijn er tegelijk een bevestiging van. Het nogmaals moeten doormaken van dit lijden, maar dan nu op ziel- en geestesniveau, zou kunnen samenhangen met een reïncarnatie van de mensen die toentertijd ook in haar omgeving waren.
Vanuit deze achtergrond is het begrijpelijk dat het toebrengen van zwaar lijden in haar geval geen eenrichtingsverkeer kon blijven.
Het lot wil dat zij op de drie beslissende momenten in haar leven niet op de plaats van het gebeuren kan zijn :
- bij de brand van het eerste Goetheanum
- bij de dood van Rudolf Steiner
- bij de noodlottige algemene vergadering van april 1935.
Na de crematie van Rudolf Steiners fysieke resten op 3 april 1925 (de sterfdag van Jezus Christus !) begint al de ruzie om de plaats waar de urne zou moeten gezet worden.
( … )
In augustus 1947 trekt ze zich terug naar Beatenberg.
De altijd aanslepende conflicten en verwijten in het Bestuur en de Vereniging houden haar nog altijd bezig. Op 13 december 1948 is er sprake van een “psychische schok” met gevolg dat ze geen vaste voeding meer opneemt. Op 23 december treedt er een merkelijke verslechtering van haar toestand op en kan ze het bed niet meer verlaten. De berichten over haar laatste uren zijn tegenstrijdig. Sommigen zeggen dat ze alleen was toen ze overleed, anderen beweren dat ze aanwezig waren …
Ze overlijdt op 27 december 1948.
Op 30 december worden haar stoffelijke resten opgebaard in een open kist. Voor haar uitvaart had ze beslist dat er niet over haar persoon mocht gesproken worden. Het is Emil Bock, de opvolger van Friedrich Rittelmeyer als hoofd van de Christengemeenschap, die het begrafenisritueel uitvoert.
De crematie gebeurde op 31 december, de dag dat het eerste Goetheanum afbrandde in 1923.
“Vele leerlingen in de Orphische mysteriën hebben dergelijke belevenissen meegemaakt, hebben hun uiteengereten-worden ervaren en daarmee het hoogste bereikt wat in voorchristelijke tijden kon bereikt worden als een soort voorbereiding op het christendom.
( … )
Deze individualiteit vinden we door opzoekingen in de Akasha-kroniek, terug geïncarneerd in de vierde eeuw n.C. We vinden ze terug in Alexandrië en de Orphische geheimen zijn ook bij haar omgezet in het persoonlijke. Ze wordt geboren als dochter van een groot wiskundige, Theon. We zien hoe in haar ziel alles opleeft van de Orphische mysteriën als ze de grote, lichtvolle mathematische samenhang van de wereld leert kennen. Dat was nu een persoonlijk talent geworden, persoonlijke begaafdheid. Zo persoonlijk was dat nu geworden dat ze zich zelfs een wiskundige als vader had uitgezocht om het ook via de erfelijkheid al mee te krijgen.”
“Zowel Theophilos als Kyrillos waren vervuld van de diepste haat t.o.v. alles wat niet christelijk-kerkelijk was zoals zij dat begrepen, in de engste zin. Een volledig persoonlijk karakter had het christendom daar aangenomen, in die mate dat deze twee aartsbisschoppen hun eigen huurlingen aangenomen hadden. Van overal werden mensen gehaald die een persoonlijke lijfwacht van de aartsbisschoppen moesten vormen. Op macht in de meest persoonlijke zin kwam het hun aan. En wat hen volledig verblindde was de haat t.o.v. alles wat nog stamde uit oude tijden en nog zoveel grootser was dan het nieuwe dat in zo’n misvormd beeld verscheen. De diepste haat leefde in deze christelijke hoogwaardigheidsbekleders van Alexandrië speciaal tegen de individualiteit van de wedergeboren Orpheus-mystica. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat deze Orpheus-mystica belasterd werd als zijnde een zwarte magiër. En dat volstond om de meute op te hitsen tegen deze verheven unieke persoonlijkheid van de wedergeboren Orpheus-ingewijde. En deze vrouw was nog jong, maar ondanks haar jeugd was ze opgeklommen tot het licht dat daar scheen over alle wijsheid, over alle inzichten van de toenmalige tijd. En dat ondanks de moeilijkheden die een vrouw ook in die tijd moest doormaken als ze langdurige studies deed.
Het was iets wonderbaarlijks, hoe in de studiezaal van Hypatia – want zo heette deze wedergeboren Orpheus-ingewijde – hoe daar de zuiverste lichtvolle wijsheid in Alexandrië in de oren van de begeesterde toehoorders klonk. Aan haar voeten zaten niet alleen de oude heidenen, maar ook christelijke mensen als de diepzinnige, begripvolle Synesius. Ze had een belangrijke invloed en in Alexandrië kon men toen een heropleven beleven van de oude heidense wijsheid van Orpheus, in het persoonlijke omgezet door Hypatia.
In deze gebeurtenis is een weerspiegeling van grote geheimen van de vierde na-Atlantische cultuurperiode die zo grootse, belangrijke dingen gebracht heeft en dat ook het aflossen van het oude, het wegvagen van het oude, in een paradoxale, grootse wijze voor de wereld getoond heeft in een belangrijk symbool als de slachting – anders kan men het niet noemen – van de belangrijkste vrouw op het keerpunt van de 4de naar de 5de eeuw, die Hypatia was.”
En waarlijk symbolisch werkte het wereldkarma. Wat het geheim was van haar inwijding, dat scheen nu geprojecteerd te worden op het fysieke niveau. En daarmee raken wij een gebeurtenis die symbolisch werkzaam en belangrijk is voor menig feit dat zich in historische tijden afspeelt. Wij komen hier bij een gebeurtenis die schijnbaar slechts een marteldood is, maar die echter een symbool is waarin zich spirituele krachten en betekenissen uitspreken.
Op een dag in maart van het jaar 415 kwam het tot een uitbarsting van geweld. Men wilde zich ontdoen van haar macht, van haar geestelijke macht. De gemeenste, ruwste schooiers uit de omgeving van Alexandrië werden gebruikt en de maagdelijke alleenlevende vrouw werd in een hinderlaag gelokt. Ze werd uit haar draagstoel gesleurd, de kleren van het lijf gerukt, meegesleept naar een kerk waar men haar letterlijk het vlees van de beenderen schraapte. Ze verscheurden en versneden haar en de stukken van haar lichaam werden door een door bloeddorst volledig blindgeworden, ontmenselijkte meute door de straten geschopt en gesmeten.
Dat was het lot van de grote Hypatia.
Symbolisch, zou ik zeggen, is daarmee iets aangeduid wat een diepe band heeft met het stichten van deze stad Alexandrië door Alexander de Grote, hoewel het zich afspeelt vele eeuwen na de stichting.
Hypatia op het laatste ogenblik van haar leven
waarschijnlijk iets te romantisch voorgesteld …
Geschilderd door Charles William Mitchell (1854-1903)
Laing Art Gallery, Newcastle
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
Dat de ervaringen die Marie Steiner in de oude mysteriën opgedaan had, ook in haar laatste incarnatie sterk doorwerkten, wordt duidelijk als we bvb. lezen wat ze in 1932 geschreven heeft als voorwoord van de cyclus “Die Mysterien des Morgenlandes und des Christentums” (in GA 144 ).
“Nog voor de eeuwwisseling van de 19de naar de 20ste eeuw, toen het materialistische leven van Europa op zijn hoogtepunt was, waren er - overal verspreid - zoekende zielen die uit de burgerlijke stompzin van het leven naar de meest verscheiden bewegingen vluchtten waarvan ze een geestelijke impuls verwachtten of waarin ze alle raadselvragen naar de zin van het leven wilden vergeten. Ze vluchtten naar idealistisch-sociale, politiek-revolutionaire stromingen, naar sekten, werden Tolstoj-aanhangers … gewoon om hun bestaan een doel te geven, om te ontsnappen aan de kwellende vragen over de zin of zinloosheid van het bestaan. Volgens de wetenschap zou dit bestaan zijn grenzen hebben tussen geboorte en dood van het fysieke lichaam.
Maar culturen kwamen er uit voort, leiders van staten en hun raadgevers, godsdiensten en hun grondleggers, kunst en wijsheidsleringen. En zo kreeg de geschiedenis vorm onder de machtvolle invloeden van wat uit de mysterieplaatsen kwam. De ene cultuur volgde op de andere, altijd weer nieuwe gebieden van mogelijkheden om te leven werden ontsloten voor de mens. Tegelijk werd de individuele menselijke ziel van trap tot trap verder geleid op de ladder van de menselijke ontwikkeling. Vanuit een dof leven in de algemeenheid tot een meer en meer bewust eigenleven, tot een eigen innerlijk, opdat het in zichzelf sterker zou worden en als sterk Ik zou terugkeren tot de algemeenheid, tot het Al-leven.
Op deze weg moeten alle beproevingen ondergaan worden, de enige weg waardoor de mens kan groeien. En hier wachten ook de gevaren die de mens moet overwinnen om wetend te kunnen worden. Zelfoverwinning is het eerste doel van deze beproeving; het grote gevaar is dat van zichzelf te verliezen.
Maar in dat gevaar bevinden zich vandaag vele mensen : talloze zielen die hun Ik meer en meer voelen wegglijden; de jeugd die aan dit innerlijk sterven ten onder gaat en a.h.w. als een levende dode door de wereld sluipt; de mensheid die, opgeschrikt, zich plots midden in een economische crisis ziet waarin het menselijke dreigt verloren te gaan, waar de mens voor de machine moet capituleren.
De oude mysteriën hadden hun opdracht vervuld. Het geweldig grote, langzaam voorbereide, de zin van de aarde-ontwikkeling, was als gebeurtenis, als feit opgelicht. Wat uit de oude mysterieplaatsen verder leefde, als het zich niet met de nieuwe wereld verbond, kon slechts in uiterlijke formaliteiten voortbestaan die dan spoedig in een decadente vervorming uitmondden. De decadente vervorming wordt dan even vlug opgenomen door de machten van het kwade, gaat er een verbinding mee aan, maakt zich los van zijn zuiver oerbeeld. De verborgen, reine wezenskern moet andere vormen van uitdrukking zoeken. Weg van het toneel van de uiterlijke mensheidsgeschiedenis, niet meer gebonden aan bepaalde plaatsen, ver van het landelijk en wereldlijk gebeuren ontstond een nieuwe esoteriek, met als opdracht het menselijk Ik tot een wakker bewustzijn, tot het in bezit nemen van zijn Zelf te brengen, tot herovering van de geestelijke wereld vanuit de krachten van de eigen vrije wil.
En vandaag staan we op het punt dat de mysteriën tot alle mensen moeten spreken. De mensheid kan niet meer uit de verwarring geraken als haar niet de mogelijkheid wordt aangereikt van deze kennis. In het werk van Rudolf Steiner, de offerdaad van de sterkste genie van onze nieuwe tijd, zijn de inzichten terug te vinden die aangepast zijn aan het bewustzijnsniveau van de huidige mensheid, de kennis over het wereldomvattend geestelijk gebeuren dat zich altijd afgespeeld heeft achter de zichtbare gebeurtenissen van de geschiedenis. Maar ook alles wat de mensheid van de toekomst nodig heeft om uit de kerker van het enge zelfzijn uit te breken en om, de egoïteit overwinnend, tot innerlijke vrijheid te geraken, door de poort van het inzicht, tot de wereld van de geest te geraken waar wij innerlijk deel aan hebben.
Een andere weg om onze menselijke waarde, een andere weg om de mens in ons terug te vinden, is er niet.
Wat opvalt is de grote horizon, de heldere blik, de verbondenheid met het mysterieweten. De manier hoe ze even de “daad van Golgotha” vernoemt, bijna zijdelings, toont even zeer dat het christelijke bij haar, net zoals nog zo velen onder ons, vooral een zaak van het hoofd is.
Ten opzichte van deze vragen had de wetenschap geen antwoord, het intellect capituleerde hier, maar vanuit zijn bekrompen hoogmoed verwees het de zoekende zielen naar de genoemde grenzen van het fysieke bestaan. Met een taaie verbetenheid geloofde het te moeten vasthouden aan de vicieuze cirkel waarin de zintuiglijke waarneming het opsloot. Ze beschouwde het als dilettantisch om te proberen uit deze cirkel te willen ontsnappen en aan de poorten van de geest te kloppen. Het menselijk Ik stond verkleumd en radeloos voor de gesloten deuren van de geest. Altijd meer en meer belast met de zware inkapselingen van al wat een dood gedachtenleven de mens van nu gebracht had. Uit het schemerduister der oude tijden klonk menig woord dat lichtgevend was. Vroeger hadden er mysterieplaatsen bestaan. Plaatsen die voor de oningewijden gesloten waren. Men betrad ze op levensgevaar, na strenge beproevingen en geloften en nooit drong tot de buitenwereld een bericht van de geheime taferelen die zich daar afspeelden, zonder dat dit met de dood bestraft werd.
Maar in dit gevaar voor het verliezen van de menselijke waardigheid en het mens-zijn klinkt luid en hoorbaar terug de stem van de mysteriën. Anders dan vroeger. Want ook de mysteriën en hun verkondiging zijn veranderd. Ze waren teruggetrokken in de nacht van de verborgenheid, waren schijnbaar verstomd nadat de daad van Golgotha vervuld was. Door deze daad waren ze uit de gewijde tempels naar buiten getreden vanuit hun beslotenheid, naar het brede mensheidsleven. De daad had zich voor de ogen van de wereld voltrokken. Daarmee was een keerpunt ingetreden, was een nieuwe fase van mysteriën-werking begonnen.
Voor de buitenwereld onbekend waren de verborgen plaatsen waar het mysterieweten verzorgd werd dat aangepast was. Het stond niet meer in het middelpunt en achtergrond van de uiterlijke cultuur. Als het ware de hartslag van het wereldgebeuren leidend in een verborgen kamer, leven brengend in de geestelijke bloedsomloop van de mensheid, zo werkten zijn stralingen.
Vaak werd geprobeerd om dit leven dat de mensen tot wakkerheid en vrijheid wilde brengen, te onderdrukken. De staten en kerken wilden hun wereldlijke macht niet bedreigd zien. Zelfs de nog altijd bestaande representanten van de oude mysterietraditie, die achter de schermen van het wereldgebeuren nog altijd een sturende macht waren, hoewel ze nu door politieke en privé belangen beïnvloed werden en wilden blijven, zijn vijandig gezind. Want het nieuwe heeft de kracht om de mensen uit hun differentiaties uit te lichten, uit het opgedeeld zijn in naties, economische klassen en standen, te brengen tot begrip en gemeenschapszin. Dat moest verhinderd worden ter wille van particuliere belangen.
Maar leven dat uit de geestelijke oerbron stamt laat zich niet doden. Op een of andere manier breekt het door, doorheen alle hindernissen die men ervoor opstapelt.
De tegenmachten willen deze weg versperren opdat het dier in ons de bovenhand zou krijgen en opdat de demon van de machine de mens zou wurgen.
Een ander middel dan het inzicht in de metamorfosen die voortdurend plaatsvinden in vorm, in substantie en in het bewustzijn en die in het mensenleven ervaren worden en in de mysteriën verzorgd worden, is er niet.”
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
Voor ons is het bijna onbegrijpelijk hoe weinig “antroposofisch” de bestuursleden en de leden van de toenmalige Antroposofische Vereniging met elkaar konden omgaan.
Het is terug Rudolf Steiner die een tipje van de sluier over dit raadsel oplicht. In de cyclus “Die Mysterien des Morgenlandes und des Christentums” (GA 144, de voordracht van 6 februari 1913) spreekt hij over de “dubbelnatuur” van de mens in het tijdperk van de bewustzijnsziel. Het lijkt erop alsof we in deze periode allemaal een beetje schizofreen zijn geworden. We slagen er vaak niet in om ons hoger wezen te verbinden met onze lagere natuur !
“Hoe kan bvb. een mens als Goethe aan de ene kant in zijn ziel bepaalde geheimen van deze mensenziel kennen, en aan de andere kant vaak zo door passionele liefdes meegesleept worden, zoals de mensen dat vinden die op een eerder uiterlijke manier het leven van Goethe bestuderen ?
En inderdaad, we hebben daar in Goethe, als wij hem zo bekijken, iets voor ons wat op een zeer krasse manier een “dubbelnatuur” is. Voor een oppervlakkige blik kunnen deze twee kanten nauwelijks in overeenstemming worden gebracht. Aan de ene kant de hoogstaande grote ziel die de sterke fragmenten van het tweede deel van de Faust kon neerpennen, die vele diepe geheimen van het mensenwezen tot uitdrukking bracht in het “Sprookje van de groene slang en de schone lelie”, en men zou willen vergeten al wat men misschien weet uit Goethes biografie.
Dat is wat zo vol geheimen en zo moeilijk te verstaan is in naturen als Goethe. Maar het is ook dat wat zovele geheimen van de mensenziel in de moderne tijd uitdrukt. Alles wat daar aan twee-heid in de mensennatuur optreedt, neemt in de eerste plaats bezit van de verstands- en gemoedsziel, en deze splitst zich eigenlijk in die “twee zielen” waarbij de ene tamelijk sterk kan onderduiken in de materie terwijl de andere opstijgt tot het spirituele.”
“De verstands- en gemoedsziel was in de 4de na-Atlantische cultuurperiode nog niet zo innerlijk als ze in de 5de cultuurperiode werd. Ze trok zich terug uit een leven dat meer in het uiterlijke verliep bij Grieken en Romeinen, trok zich terug in het innerlijk van de mens, werd zelfstandiger, ook vrijer. Maar daarmee was ze ook een gemakkelijker prooi voor de kwade machten.”
“En zo is misschien bij menig moderne mens die streeft naar inzicht in de hogere werelden, in zijn uiterlijk doen en laten, nog iets zichtbaar van het “menselijk-kleinmenselijke” of van iets dat hem juist onderscheidt van het menselijk-kleinmenselijke. Ja, misschien ziet men zelfs nog de narrenkleren doorheen het borstschild van het spirituele, zoals bij Parcival. Maar daar komt het niet op aan. Waar het op aan komt is dat in de ziel de drang naar spiritueel weten leeft, naar spiritueel begrip – dezelfde drang die onuitroeibaar in Parcival leeft en hem uiteindelijk toch tot de burcht van de Heilige Graal brengt.
“De mens van de nieuwe tijd draagt een dubbelnatuur in zich : strevende Parcival – gekwetste Amfortas.”
En anderzijds treedt dan weer op bij Goethe, wat hem zelf ook kwelde, en wat in vele opzichten aan zijn geweten knaagde, die andere natuur, menselijk, al-te-menselijk.
Zozeer uiteengereten is de menselijke natuur niet geweest in oudere tijden, zo erg kon ze niet uiteenvallen. Dat is pas in de nieuwere tijd mogelijk geworden omdat nu in de menselijke natuur dat onbewust geworden deel van de ziel zit en dit dode deel van het organisme waar ik over sprak.
Wat levend is gebleven dat kan tot de grote hoogte gelouterd worden zodanig dat daar kan ontstaan wat uitstraalt in het “Sprookje van de groene slang”, en het andere deel kan blootgesteld zijn aan de aanvallen van de uiterlijke wereld. En aldus kan er zeer weinig overeenstemming zijn tussen onze lagere krachten en het hogere Ik van de mens.
( … )
( … ) Hoe meer de mens van vandaag in zichzelf keert en zelfkennis wil oefenen, eerlijke zelfkennis wil opdoen, des te meer zal hij vinden hoe in zijn ziel een strijd woelt, die een strijd is tussen de verstands- en de gemoedsziel. Want zelfkennis is in dit opzicht tegenwoordig wel iets moeilijker dan vele mensen geloven, en in de grond zal het nog moeilijker en moeilijker worden.
Zo probeer je dan tot zelfkennis te komen en, ook als je in staat bent, uiterlijk in veel opzichten de teugels aan te trekken en karakter te hebben, toch merk je vaak, als het moment aanbreekt, dat in de diepste diepten van je innerlijk de meest verborgen passies en krachten werken, en hoe die de eenheid die verstands- en gemoedsziel zouden moeten zijn, verscheuren.”
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
studeerde scheikunde. In 1907 werd hij lid van de Theosophische Vereniging in München. Op 1 december 1907 ontmoette hij Rudolf Steiner persoonlijk in Nürnberg. Tijdens zijn studies in München maakte hij de mysteriedrama’s mee, ook als medewerker. Ook had hij toen reeds een klein labo waar hij kleurverf en hygiënisch-cosmetische producten maakte. Op raad van Rudolf Steiner verhuisde dit labo in 1914 naar Dornach. Samen met zijn vrouw Thekla maakte hij hier de verf voor de binnenkant van de koepels van het eerste Goetheanum, ook nog boetseerwas en beschermende verf voor de buitenkant van het Goetheanum. Daarnaast werden ook enkele geneesmiddelen bereid. Toen Ita Wegman van Zürich naar Arlesheim overkwam, werd deze nevenactiviteit de hoofdzaak van het labo en werd zo de voorloper van de latere Weleda. Het was Schmiedel die de 35 artsen bijeenbracht voor de eerste Geneeskundige Cursus in 1920. Vanaf 1924 was hij bestuurder van het jonge Weledabedrijf en bleef dat tot lang na de tweede wereldoorlog.
(Foto’s uit : “Das Wirken Rudolf Steiners”, derde deel, Verlag am Goetheanum, 1987)
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
Werd geboren in Straatsburg op 21 januari 1841 als zoon van een dokter. Zijn jeugd verliep terug-getrokken en droef. Zijn moeder stierf toen hij nog geen vijf jaar oud was. Hij werd door zijn vader opgevoed in een geest van streng piëtisme. Hij studeerde rechten en daarna begon hij te werken als schrijver en dichter. Toen hij 24 was, ontmoette hij Richard Wagner die hij zeer vereerde. Maar toen vijf jaar later de Duits-Franse oorlog uitbrak en als gevolg daarvan de Elzas terug bij Duitsland kwam, voelde Schuré zich meer dan ooit Fransman. Hij ging op zoek naar alles wat kon wijzen op een Franse volksgeest. Maar het rare is dat hij daarbij vooral bij Keltische bronnen uitkwam. Misschien omdat hij toen al een intuïtief gevoel had van de oorsprong van het esoterisch Christendom.
Reeds als kind had hij visionaire ervaringen, zo bvb. als 14-jarige in de kathedraal van Straatsburg waar hij in een vensterroos een lichtfiguur zag die voor hem een beeld van de verrezen Christus was. Maar ook Lucifer verscheen hem later wel driemaal als een innerlijk visioen. De eerste keer in 1872 in Italië toen hij Assisi bezocht. Hij beschrijft het zo :
“Het is niet Franciscus van Assisi die ik daar omhoog zag komen en het is ook niet Christus; het is de aartsengel Lucifer die mijn oog daar zag zweven, majestatisch, met een tragische uitdrukking op het gelaat, maar toch indrukwekkend heerlijk. Het was niet de afschuwelijke Satan uit de Middeleeuwen maar de opstandige engel uit de antieke joods-christelijke traditie, streng en mooi, zijn onvermoeibare fakkel in de hand, de ogen gericht op de sterrenhemel als naar een te veroveren koninkrijk. Hij zei tegen mij : “Bemin ! Leef ! Handel en streef vanuit eigen kracht. Wees vooral jezelf. Ik ben met jou !” -
En ik voelde mij doordrongen van een stroom van trots en hoop.”
Voor Schuré waren zijn visioenen en dromen rechtstreekse openbaringen van de geestelijke wereld die hij niet verder met zijn verstand of geweten onderzocht.
En zo zag hij tijdens de Eerste Wereldoorlog Jeanne d’Arc die hem beloofde dat er een tijd van wraak zou komen, gericht tegen de Zonen van de Haat en de Nacht, de Duitsers dus.
Dat was natuurlijk zeer subjectief en kan niet beschouwd worden als een echte openbaring uit de geestelijke wereld. Schuré brak tijdens de oorlog met alles wat Duits was, ook met de antroposofie en Rudolf Steiner. Daar had hij later geweldige wroeging over.
Tijdens de nacht dat het Goetheanum afbrandde had hij een droom : het Goetheanum verscheen hem als een plant met twee bloemen die tot in het oneindige groeide en dan plots verdween en een grote lege holte achterliet die Schuré als “een lege plek in Europa” waarnam die niet kon opgevuld worden.
Er was blijkbaar een sterke karmische verbinding tussen Edouard Schuré en Marie Steiner, ze voelden zich allebei zeer verwant met oude mysteriën. In 1906 ontmoeten ze elkaar voor het eerst persoonlijk. Rudolf Steiner was er toen ook bij. Edouard Schuré beseft direct dat dit een grote ingewijde is die in zijn leven een belangrijke rol zal spelen. Als in 1907 in München voor het eerst "Het heilige drama van Eleusis" opgevoerd wordt, waarin Marie Steiner de rol van Demeter speelt, is Schuré diep ontroerd en voelt zich geëerd. Maar naar de voorstelling zelf kwam hij niet. Achteraf schrijft hij haar :
"Mijn afwezigheid op uw congres werd veroorzaakt door een fataliteit waar ik de diepere oorzaak niet kan doorzien, maar die ongetwijfeld samenhangt met karma uit een vorig leven. Ik heb het zo niet gewild."
Dat was niet de laatste keer dat hij de motieven voor zijn handelen niet kon doorzien. Want in de tijd van de eerste Wereldoorlog wordt hij een extreme Franse chauvinist, als bezeten door demonische machten. Op 30 maart 1916 - de dag die later de sterfdag van Rudolf Steiner zou worden - schrijft hij hem een brief waarin hij hem beschuldigt van Duits nationalisme en meteen ook zijn lidmaatschap van de Antroposofische Vereniging opzegt. Tegelijk laat hij in een Zwitserse krant een artikel tegen Rudolf Steiner verschijnen. Voor Marie Steiner is het afbreken van deze vriendschap een geweldige schok die zich lichamelijk vertaalt in verlammingsverschijnselen die haar voor de rest van haar leven niet meer verlaten.
Wanneer Schuré in 1922 naar Dornach komt om vergiffenis te vragen, weigert ze hem te ontmoeten. Hij wordt door Rudolf Steiner alleen ontvangen. Die vergeeft hem en spreekt van hindernissen van het lot, opgeroepen door de moeilijke tijdsomstandigheden. Voor Schuré is dit vergiffenis-krijgen van immense betekenis.
"Zijn grootheid werd mij bewust toen hij mijn geestelijke wroeging zag en mij de gevraagde vergiffenis schonk ( ...). Ik had de indruk dat daardoor alles wat ik door mijn eigen schuld op mijn karma had geladen, merkelijk verlicht werd."
Voor Marie Steiner echter was de ontgoocheling te groot en de pijn te diep geweest, ze zal Schuré tot zijn dood in 1929 niet meer weerzien. Later betreurt ze deze beslissing. Tegen zijn biograaf Camille Schneider zegt ze : "Ik had hem toentertijd moeten ontvangen."
Edouard Schuré stierf in 1929 in Parijs
Bronnen :
- Irene Diet, “Alice en Jules Sauerwein en de antroposofie in Frankrijk”, Steen, 1998;
- “Der Europäer” 2/3 dec/jan 2014/15.
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
“Ik wil proberen om de zaak te verduidelijken met een vergelijking. Stellen we ons een plant voor op het moment dat wij die waarnemen. Als de plant bewust zou kunnen spreken, dan zou die zeggen : ik word door een mens bekeken, ik word door een mens waargenomen. Wijzelf zeggen : ik neem de plant waar – maar de plant zou vanuit zijn bewustzijn moeten zeggen : ik word door de mens waargenomen. En dat gevoel van waargenomen te worden, van bekeken te worden, dat gevoel moeten wij ons aankweken als het over wezens van de geestelijke wereld gaat. Als wij bvb. spreken van de wezens van de eerste hiërarchie boven ons, de Engelen, dan moet het ons duidelijk voor ogen staan dat het eigenlijk niet waar is om te zeggen : ik neem een engel waar. – wij zouden moeten zeggen : ik voel dat een engel mij waarneemt. Maar, net zoals wij zeggen : de zon gaat op en onder, hoewel wij weten dat in feite de zon stilstaat en de aarde beweegt, net zoals wij ook hier in woorden de zaak anders uitdrukken dan hoe wij ze denken, net zo kunnen wij in de gewone omgangstaal zeggen : ik zie een engel. In waarheid is dat niet correct. In waarheid moeten wij zeggen : ik voel mij door een engel bekeken of aanschouwd. De uitdrukking : het wezen van een engel of het wezen van een overledene rust op mij, is voor mij voelbaar – dat is een correcte uitspraak vanuit het standpunt van een helderziende. Deze dingen begrijpt men wellicht het gemakkelijkst door een voorbeeld. Daarom geef ik hier een voorbeeld dat berust op werkelijk helderziende waarneming.
In het begin van onze geesteswetenschappelijke arbeid, nu al meer dan tien jaar geleden, was er een korte tijd bij ons een persoon, een zeer lieve en vriendschappelijk aangelegde vrouw. Ze was niet alleen begaafd met een enthousiast innerlijk voor al wat wij haar toen, in het begin van onze geesteswetenschappelijke beweging konden geven, maar had ook een diep kunstzinnig gevoel en een hoogstaande opvatting over kunst. Deze persoon moest men gewoon aardig vinden, ik zou zeggen, haar graag zien met een liefde die men objectief kan noemen, juist wegens de genoemde eigenschappen.
Deze vrouw verliet dan het fysieke vlak, nadat ze relatief korte tijd met ons gewerkt had en zich toch werkelijk een groot deel van onze geesteswetenschappelijke inzichten – voor zover die toen beschikbaar waren - eigen gemaakt had. Vier of vijf jaar na haar dood, in het jaar 1909 begonnen wij in München met onze mysteriespelen, meer bepaald konden wij tot onze grote vreugde beginnen met “De kinderen van Lucifer” van onze hoogvereerde Edouard Schuré. Men mag over deze spelen goed of slecht denken, zoals we ze toen opgevoerd hebben, wij moesten ze opvoeren zoals we dat nu eenmaal gedaan hebben. Wat ik echter wil zeggen is dat wij, onder de omstandigheden waaronder deze opvoeringen moesten plaatsvinden, een impuls uit de spirituele wereld nodig hadden, ook wat betreft het kunstzinnige. Nu kan ik u zeer beslist verzekeren dat reeds toen, in 1909, maar in de volgende jaren altijd meer, ik altijd weer een bepaalde spirituele impuls voelde als ik mij aan het werk zette om de afzonderlijke scènes en de regie van het toneel te arrangeren. Ik ga eerst nog iets anders uitleggen.
Als men iets wil uitvoeren op het fysieke niveau, dan heeft men niet alleen de geestkracht nodig, de talenten, maar ook de spierkracht heeft men nodig. Deze spieren zijn iets wat objectief helpt, iets dat ons gegeven is, dit in tegenstelling tot de geestelijke krachten waarin wij zelf leven. Wanneer wij nu te maken hebben met spirituele zaken, dan hebben we spirituele krachten nodig, net zoals we voor het fysieke vlak spierkracht nodig hebben. Die spirituele krachten komen uit de geestelijke wereld en verbinden zich met onze eigen krachten. In het geval waar ik het nu over heb was het zo dat in de loop der jaren, voor het kunstzinnige vormgeven van de spelen in München, altijd meer en meer instroomde in datgene wat ikzelf te doen had, de impuls die uitging van de genoemde persoon die sinds 1904 het fysieke vlak verlaten had.
Om een dergelijk geestelijk feit op de juiste manier te ervaren, daarvoor is in de eerste plaats een zeer bepaalde manier van onzelfzuchtigheid en vermogen tot liefhebben nodig. Daarom benadrukte ik dat men de betreffende persoon wegens haar kwaliteiten als het ware objectief kon liefhebben, ze moest liefhebben eigenlijk, omdat ze zo was. Een subjectieve liefde, een liefde die ontspringt uit de persoonlijke behoeften en die gemakkelijk egoïstisch kan zijn, zo’n liefde kan ons soms eerder hinderen om de juiste relatie tot een overledene te vinden. En het verschil tussen de juiste liefde, de onzelfzuchtige liefde, die treedt werkelijk tevoorschijn bij de helderziende ervaring.
Nemen we aan dat zo’n overleden persoon ons na zijn dood wil helpen en wij kunnen niet een werkelijk onzelfzuchtige liefde ontwikkelen, dan zou de stroom die van deze persoon uitgaat als hij zijn geestelijk oog en zijn geestelijk willen op ons richt, brandend zijn, het zou voor ons een stekend, brandend gevoel in de ziel veroorzaken.
Als we een werkelijk onzelfzuchtige liefde kunnen opbrengen en bewaren, dan komt deze stroom als een milde warmte over de ziel en deze warme mildheid stort zich uit in wat wij denken, in wat wij ons voorstellen, voelen en willen. En in dit voelen herkent men de overleden persoon, niet aan zijn gestalte, want hij kan de gestalte aannemen van iemand uit onze omgeving. De gestalten waarin ons wezens van de hogere wereld verschijnen – en een overledene is na zijn dood nu eenmaal een wezen van de hogere, geestelijke wereld – deze gestalte hangt af van hoe wij subjectief ineenzitten, van hoe wij gewoon zijn te zien, te denken, te voelen.”
Als ik correct zou willen uitdrukken waarom het gaat dan zou ik tegen mezelf zeggen : in je intenties, in je verrichtingen stroomt een impuls die van deze persoonlijkheid uit de spirituele wereld komt. Zij is de patrones van wat hier te gebeuren staat. Zo is het juiste gevoel, ook t.o.v. een gestorven persoon, als wij ons bewust zijn : haar geestelijk oog, haar krachten rusten op ons, ze stromen in onze eigen krachten in, zij bekijkt ons, zij handelt door ons.
En hier geeft Steiner het voorbeeld van Jeanne d’Arc. Hoe ze ook de wezens beschreef die ze zag, achter deze gestalten stond altijd “de genius van de Franse natie”, de Franse volksziel.
Terug naar het thuisblad
*
*
*
*
*