Inhoudstafel van Brug 70 (december 2010)

Rudolf Steiner over Goethe

Goethe -na zijn verblijf in Italië

Goethe - de wijze Olympiër

Goethe - als theaterdirecteur

Goethe - en religie

Goethe - als man

Goethe - als minister

Goethe - en Schiller

Antroposofie bij Goethe

Goethe en politiek

Götz von Berlichingen


+ Groter lettertype
+ Kleiner lettertype


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*



.

Beste Lezer,

Twee jaar geleden kochten wij in Duitsland een vijfdelig werk “Goethes Gespräche” (Biedermannsche Ausgabe, DTV, 1998). Hierin zijn ongeveer 7000 anecdotes opgenomen van mensen die Goethe persoonlijk gekend hebben.
Deze zomer begonnen wij dit als vakantielectuur te lezen. Tijdens de lectuur beseften wij ineens hoe onbekend Goethe als persoon voor ons wel is. En als we eerlijk zijn : ook zijn werken zijn ons grotendeels onbekend.
Goed, we weten dat Rudolf Steiner hem zeer hoog achtte, dat ons “hoofdkwartier” in Dornach naar hem genoemd is, we weten dat hij de “Faust” geschreven heeft en dat dit werk beschouwd wordt als één van de hoogtepunten uit de wereldliteratuur; maar wie heeft het boek al gelezen ? Het “Sprookje van de groene slang en de schone lelie”, ja, dat is een klein boekje, en zelfs nog leesbaar, maar al de rest van Goethe ? De “Natuurlijke verwantschap” is in proza, dat kan ons nog aanspreken, maar al wat hij in verzen gemaakt heeft, wie kan het opbrengen om daar aan te beginnen ?
Bij het lezen van al die anecdotes moesten wij vaststellen dat Rudolf Steiner en Goethe echte zielsverwanten zijn, dat ze over vele zaken precies hetzelfde dachten. Wellicht heeft Rudolf Steiner vele sporen gevolgd en uitgewerkt waar Goethe alleen maar zijdelings aandacht heeft aan besteed. Vaak dachten we bij de lectuur : tiens, dat komt ons bekend voor, dit inzicht, deze levenshouding herkennen we ook bij Rudolf Steiner.
Daarom leek het ons interessant om Goethe eens te belichten zoals hij in zijn eigen tijd door zijn medemens werd waargenomen.
Een verantwoording hiervoor vinden we bij Rudolf Steiner in een bekende voordracht die hij in 1888 hield in de Weense Goethe-vereniging, met de titel : “Goethe als vader van een nieuwe esthetica”.
Twee alinea’s volstaan :

“Het aantal geschriften en artikelen dat in onze tijd verschijnt, en die tot doel hebben om de verhouding van Goethe tot de meest diverse takken van de moderne wetenschappen te bepalen, is overweldigend. Alleen al met het opsommen van de titels zou je een aardig boekje kunnen vullen. Dit fenomeen heeft te maken met het feit dat wij ons meer en meer bewust beginnen worden dat we bij Goethe tegenover een cultuurfactor staan waarmee alles en iedereen die aan het geestelijk leven van deze tijd wil deelnemen, moet rekening houden. Dat niet te doen zou in dit geval betekenen dat wij afstand doen van de basis van onze cultuur, dat wij ronddolen in de diepte zonder de wil ons te verheffen tot de klare hoogte vanwaar al het licht van onze beschaving uitgaat.
Alleen wie in staat is om op een of andere manier aan te sluiten bij Goethe en zijn tijd, die kan inzien welke weg onze cultuur inslaat en in welke richting de moderne mensheid moet wandelen. Wie deze verhouding tot de grootste geest van de nieuwere tijd niet vindt, die wordt eenvoudigweg meegetrokken door zijn medemensen en als een blinde geleid. Alle dingen verschijnen in een nieuwe samenhang van zodra wij ze met een blik beschouwen die zich geschoold heeft bij deze cultuurbron.”

“Walther von Goethe, de laatste nakomeling van de dichter, stierf op 15 april 1885 en de schatten van het Goethe-huis werden toen toegankelijk voor de natie. Er zullen dan wel velen schouderophalend neergekeken hebben op de ijver van de geleerden die ook het kleinste overblijfsel van de nalatenschap van Goethe opnamen en behandelden als een relikwie die men zeker niet mocht laten verloren gaan.
Maar het genie van Goethe is onuitputtelijk, niet met één oogopslag te overschouwen, we moeten het altijd van verschillende kanten bekijken. En daarom is alles wat Goethe ons naliet welkom. Ook wat als afzonderlijk stuk waardeloos lijkt, krijgt betekenis wanneer we het in samenhang met de alomvattende wereldbeschouwing van de dichter bekijken.
Alleen als we de volle rijkdom van de levensuitingen doorlopen waarin deze universele geest zich uitgeleefd heeft, dan treedt ons zijn wezen, treedt ons zijn geestesrichting - van waaruit bij hem alles ontspringt en die een hoogtepunt van de mensheid vertegenwoordigt - voor de ziel.
Alleen als deze geestesrichting gemeengoed wordt van alle geestelijk-zoekenden, wanneer het geloof algemeen zal zijn dat we de wereldbeschouwing van Goethe niet alleen moeten begrijpen, maar dat wij in haar en zij in ons moet leven, dan pas heeft Goethe zijn zending volbracht. Deze wereldbeschouwing moet voor alle leden van het Duitse volk en ver daarbuiten het landschap zijn waarin ze zich in een gemeenschappelijk streven ontmoeten en herkennen.”

We hebben dit nummer zo opgevat dat we beginnen met de levensschets die Rudolf Steiner geeft in de eerste twee voordrachten van “Beroep en karma”, de voordrachtenreeks die in het Duitse origineel uitdrukkelijk naar Goethe verwijst (“Das Karma des Berufes in Anknüpfung an Goethes Leben” – GA 172).
We hebben deze twee voordrachten sterk ingekort en daarnaast aangevuld met gegevens uit een gewone levensbeschrijving zoals we die in een aantal boeken en artikelen aantroffen. Daarna volgt de vertaling van een aantal anecdotes uit het bovenvernoemd vijfdelig werk, en enkele uit Eckermanns “Gespräche mit Goethe.”

François De Wit


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

Over Goethe

Door François De Wit

Altijd weer komt men als niet-ingewijde in de verleiding om uit de gegevens die echte ingewijden ons meedelen dingen af te leiden door te combineren en te extrapoleren. Zo weten we bvb. dat Aristoteles een leerling van Plato was en wanneer we dan horen dat deze individualiteiten in de 19de eeuw terug geïncarneerd waren in ongeveer dezelfde leraar-leerling verhouding (Schroer – Steiner), dan komt bijna vanzelf de vraag op :
Plato was op zijn beurt een leerling van Socrates, dus moeten we toch ergens in de 19de eeuw ook een reïncarnatie van Socrates terugvinden. Als we dan weten dat Schroer zich intensief met het werk van Goethe heeft bezig gehouden, dan lijkt dat een aanwijzing te zijn om Goethe aan Socrates te koppelen. Volledig verkeerd natuurlijk.
In De Brug 40 drukten we een anecdote af waaruit kon afgeleid worden dat Leo Tolstoj een incarnatie was van Socrates, maar ondertussen weten we uit de “Beiträge”, de bijvoegsels bij de Gesamtausgabe (maar ook al uit een voetnoot in GA 238 ), dat de individualiteit van Socrates terug geïncarneerd was in de vader van Julius Schroer.
In GA 144 “Die Mysterien des Morgenlandes und das Christentum” vermeldt Steiner terloops de vorige levens van Goethe :

“Hoe kan een mens als Goethe van de ene kant in zijn ziel bepaalde geheimen van deze mensenziel dragen, en tegelijk van de andere kant, zo onderhevig zijn aan passies, wat mensen dan constateren wanneer ze op een oppervlakkige manier een Goethe-biografie lezen. En inderdaad : als we Goethe zo beschouwen, dan hebben we een zeer kras voorbeeld van een ‘dubbelnatuur’ voor ons.
Voor de oppervlakkige blik zijn die twee nauwelijks met elkaar te verzoenen. Aan de ene kant staat de hooggestemde grote ziel die bepaalde delen van het tweede deel van de Faust kon vormgeven, die menig diep raadsel van het menselijk wezen tot uitdrukking heeft gebracht in het “Sprookje van de groene slang en de schone lelie”, en men zou liefst alles vergeten wat men misschien uit zijn biografie weet.
En dan, van de andere kant, treedt bij Goethe de andere natuur op de voorgrond, die hemzelf zo kwelde, hemzelf vele gewetenskwellingen bezorgde, die ‘menselijk, al te menselijk’ was in velerlei opzicht.
Zo uiteengespleten zijn die twee naturen in de mens niet geweest in oude tijden, zo ver uiteenvallen konden ze niet doen. Dat is pas in de nieuwe tijden mogelijk geworden omdat men nu in de menselijke natuur, zoals uitgelegd, het onbewust geworden deel van de ziel en het dode deel van het organisme vindt.
Wat levend gebleven is, dat kan zover gelouterd en gereinigd worden dat daarin kan plaatsvinden wat uitmondt in het “Sprookje van de groene slang en de schone lelie”, en het andere kan onderhevig zijn aan de aanvallen van de buitenwereld. En omdat zich daar de hierboven gekarakteriseerde krachten kunnen innestelen, daardoor kan dan onder omstandigheden een zeer kleine overeenstemming met het hogere Ik van de mens voorhanden zijn. Men moet alleen weten dat de ziel die in Goethe leefde, ooit ook behoorde bij de Egyptische ingewijden, daarna in Griekenland leefde, daar beeldhouwer was en tegelijk school liep bij filosofen. Dan komt een incarnatie -, waarschijnlijk slechts één – tussen deze Griekse incarnatie en die als Goethe, maar die incarnatie kon ik nog niet vinden.”

Een eerste karakteristiek van Johann Wolfgang Goethe nemen we over uit GA 207 “Anthroposophie als Kosmosophie – Erster Teil” :

“Men wordt iedere keer verrast wanneer men de eigenaardige natuur van Goethe bekijkt. Waarin bestaat deze eigenaardige natuur van Goethe ? Die bestaat erin dat hij altijd weer de aanzet geeft om tekenaar of schilder te worden. Hij is er nooit toe gekomen om echt een tekenaar of schilder te worden. Maar wat hij nagelaten heeft van zijn tekeningen, van zijn schilderwerken, dat verbaast ons op een bepaalde manier door het trefzekere.

Een tekening door Goethe : dorpsscène op de weg naar Bohemen of in de buurt van Jena

En als men dan Goethes dichtwerk bekijkt dan kan men zeggen : Goethe is dan wel geen schilder kunnen worden, maar zijn dichtwerk lijkt vaak op een verkeerd uitgevallen schilderen. Goethe schildert veel in zijn dichtwerk.
( … )
Verder kan men zeggen : eigenlijk hebben de mensen gelijk die zeggen dat veel van Goethes dichtwerk – reeds enigszins ‘Iphigenie’ en ‘Tasso’, maar nog meer ‘De natuurlijke dochter’ – marmerglad en marmerkoud is. Goethe heeft drama’s gedicht waarin eigenlijk een beeldhouwer spreekt, en zo is zijn dramatisch dichtwerk niet bezield door een innerlijk leven dat men bvb. bij Shakespeare aantreft. Het zijn als het ware dichtingen die zijn blijven steken en die zich uitgeleefd hebben in plastische vormen. Kortom, Goethe kan ons juist daarom als een bijzonder genie schijnen omdat hij eigenlijk nooit op de juiste manier op de wereld is gekomen. Hij kwam op de wereld als schilder, maar is het niet geworden. Hij richtte zich op het dichtwerk en gaf daarin vorm aan iets dat dan half geschilderd was. Hij wendde zich tot het toneelwerk, hij had daartoe een aanleg, maar een echte drama-schrijver is hij nooit geworden. Men zou kunnen zeggen, en het is uiteindelijk iets wat Goethe karakteriseert : Goethe is een mens die in feite niet echt geboren is. Hij heeft een kleurenleer uitgewerkt en was toch niet een echte fysicus. Hij hield zich bezig met natuurwetenschappen, maar heeft zich nooit gespecialiseerd in één discipline. Men kan zelfs nog verder gaan, men kan zijn relaties met vrouwen bekijken. Die hebben zich gewoonlijk ook maar tot op een bepaald punt ontwikkeld en nooit tot op het punt waar ze zich bij andere mensen ontwikkelen die met beide voeten in het leven staan.
Men kan natuurlijk tegen deze stelling dat Goethe niet volledig geboren is, inbrengen : jawel, hij is de zoveelste van de zoveelste maand geboren in Frankfurt. Nietwaar, dit kunt u in alle biografieën vinden. Maar zelfs dan : hij is namelijk halfdood ter wereld gekomen, zijn lichaam was volledig zwart. Zelfs daar zien we niet een robuust in de wereld stappen.
Vervolgt u verder zijn leven : nergens komt hij volledig terecht, hij wordt voortdurend teruggeworpen, wat zich zelfs uit in levensbedreigende ziekten. Alles is zodanig – zelfs hoe hij daar in Weimar leefde : tot op bepaalde hoogte onbereikbaar – dat men kan zeggen : hij is niet volledig tot op de wereld gekomen.
En dat komt omdat hij bijzonder veel meegebracht had van wat de mens ontwikkelt tussen geboorte en dood in het zgn. middernachtelijk uur : een plantenbewustzijn. Vandaar ook zijn grote interesse in de metamorfose der planten, waar hij zijn grootste prestatie geleverd heeft : deze wonderbaarlijke visie op de plantenwereld.”

Uiterlijk gezien kunnen we Goethes leven in enkele grote periodes indelen :

  • Jonge jaren in Frankfurt, Leipzig en Straatsburg – van 1749 tot 1775 (tot 26 jaar)
  • Verblijf in Weimar als minister (geheimer Rat) – van 1776 tot 1786 (tot 37 jaar)
  • Reis naar Italië – van 1786 tot 1788 (tot 39 jaar)
  • Rest van zijn leven in Weimar – van 1788 tot 1832 (tot 83 jaar)
    - samenleven en huwelijk met Christiane Vulpius – 1788 tot 1816 (overlijden Christiane)
    (zoon August geboren in 1789, gestorven 1830 )
    - samenwerking met Schiller – 1794 tot 1805 (dood van Schiller)
    - Franse Revolutie en Napoleontische oorlogen

. Vanuit geesteswetenschappelijk standpunt vinden we een mooie karakterisering van het leven van Goethe in de eerste twee voordrachten van “Beroep en karma”, de voordrachtenreeks die in het Duitse origineel uitdrukkelijk naar Goethe verwijst (“Das Karma des Berufes in Anknüpfung an Goethes Leben” – GA 172).
We nemen daaruit een selectie :

“Laten we dan als grondslag voor onze beschouwing eens kijken hoe Goethes leven zich als geestelijk verschijnsel aan ons voordoet. Wanneer we Goethes leven bestuderen in het licht van de grote vragen omtrent het lot, het karma, dan blijkt dat de stad en het milieu waarin Goethe geboren is voor zijn leven van grote betekenis zijn geweest. Zijn familie van vaderszijde had zich in de zeventiende eeuw in Frankfurt am Main gevestigd . Zijn familie van moederszijde behoorde al van oudsher tot de ingezetenen van de stad en stond er hoog in aanzien; uit deze familie Textor werden zelfs de burgemeesters van de stad gekozen, en in een stad als Frankfurt wilde dat in die tijd heel wat over het aanzien van een familie zeggen. Goethes vader was een man met een buitengewoon sterk plichtsgevoel, maar hij was ook iemand met voor die tijd ruime interesses. Hij had zelf reizen naar Italië gemaakt. Aan alle muren van zijn patriciërswoning in Frankfurt hingen afbeeldingen van belangrijke objecten uit de Romeinse wereld en hij sprak graag over deze dingen. En ook aan alles wat er in de cultuur van die tijd leefde, met name in de Franse cultuur, waarvan het leven in Frankfurt toen nog geheel doortrokken was, werd in Goethes huis met de warmste belangstelling deelgenomen.

Goethes grootvader, een kleermaker, was ooit uitgeweken van Thüringen naar Frankrijk, maar na de herroeping van het Edict van Nantes in 1685 vestigde hij zich in Frankfurt. Daar bouwde hij spoedig een grote klantenkring op en werd vermogend. Na de dood van zijn eerste vrouw huwde hij een weduwe die een gerenommeerd gasthof bezat op een zeer gunstig gelegen locatie, en toen hij in 1730 stierf als waard en wijnhandelaar, liet hij een kapitaal na van 90.000 gulden. Dit stelde zijn zoon, de vader van Goethe, in staat om als rentenier en verzamelaar door het leven te gaan en het droeg ook nog bij tot Goethes materiële onafhankelijkheid.
Om een idee te krijgen van hoe groot dit vermogen wel was moet men weten dat 90.000 gulden overeenkwam met 54.000 Taler en dat bvb. Schiller als professor in het jaar 1799 een jaarloon ontving van 200 Taler !
Wie in onze tijd een vermogen bezit van 270 x het jaarloon van een professor, die komt gemakkelijk aan 10 miljoen euro. Een immens bedrag dus.
Materieel gezien is Goethe onder een gelukkig gesternte geboren want ook later in zijn leven blijft het geld hem toestromen. Wanneer hij bij de hertog van Weimar in dienst treedt, krijgt hij jaarlijks 2000 Taler, terwijl Schiller en Herder elk maar 200 Taler per jaar krijgen, de eerste als universiteitsprofessor, de tweede in een functie die overeenkomt met die van een aartsbisschop (superintendant). We zien dat het zelfs voor mensen in een relatief hoge positie, zo goed als onmogelijk was om een reis naar Italië te maken zoals Goethe. De terugreis uit Italië alleen al kostte hem 500 Taler ! Dat was ook voor Goethe een vierde van zijn jaarloon als staatssecretaris, maar hij had daarnaast ook nog inkomsten uit zijn publicaties : in 1804 kreeg hij van uitgever Cotta 10.000 Taler voor de 13 delen van zijn verzameld werk.
(Edict van Nantes : gaf in 1598 bepaalde rechten aan de Franse protestanten (Hugenoten). Het werd herroepen door Lodewijk XIV in 1685. Het protestantisme werd illegaal verklaard. Ongeveer 400.000 protestanten verlieten Frankrijk en gingen naar protestantse naties. Frankrijk verloor vele goed geschoolde en hardwerkende ambachtslieden.) - fdw

Goethe kon opgroeien zonder belast te worden door de stoornissen die tegenwoordig veel vaker voorkomen dan toen, stoornissen die ontstaan wanneer een mens al op betrekkelijk vroege leeftijd naar school wordt gesleept. Goethe werd niet naar school gesleept. Hij kon zich in zijn ouderlijk huis vrij ontwikkelen; en onder de invloed van zijn strenge, maar nooit harde vader en van zijn dichterlijk aangelegde moeder ontwikkelde hij zich dan ook op een buitengewoon vrije manier. Hij kon later werkelijk met een innige voldoening aan zijn jongensjaren, zijn kinderjaren terugdenken, want hij ontwikkelde zich in de sfeer van het zuiver menselijke. Veel van wat men nu in Goethes levensbeschrijving Dichtung und Wahrheit kan lezen, is toch veel belangrijker dan men misschien denkt. Wat Goethe bijvoorbeeld over zijn pianolessen vertelt, verwijst zonder meer naar diepliggende verbanden in het menselijk leven: we lezen daar hoe de verschillende vingers bezielde, levende gestalten worden in zijn ogen, hoe ze als in een mythologisch tafereel tot Duimelot en Ringeling worden en hoe die Ringeling en Duimelot als het ware zonder sentimentaliteit een soort mystieke verhouding tot de tonen krijgen. Dat geeft al aan dat Goethe zich als hele mens met het leven zou verbinden. Wat zo vaak gebeurt, dat slechts een beperkt deel van de mens, namelijk het hoofd, met het leven in contact wordt gebracht en dat dan de rest van het lichaam allerlei sport- en turnoefeningen te doen krijgt om het hoofd te ondersteunen, dat zou bij Goethe niet het geval zijn. Bij deze mens zou het bezielde lichaam, het tot in de vingertoppen bezielde lichaam zich met de wereld verbinden.
Nu moeten we daarbij bedenken dat Goethes aanleg en natuur al direct vanaf het begin een scherp omlijnde individualiteit laten zien. Alles wijst vanaf zijn jeugdjaren op een welbepaalde levensrichting. Als kind ontwikkelt hij een levendige fantasie en is hij vol aandacht voor de lieflijke, spannende sprookjes die zijn moeder hem vertelt. Hij is echter net zo geneigd om zich bij gelegenheid ook aan de aandacht van de moeder en vooral van de strenge vader te onttrekken, en hij zwerft dan door de nauwe steegjes, waar hij niet alleen al vroeg allerlei situaties gadeslaat, maar zich zelfs ook in allerlei situaties laat verwikkelen, zodat hij bepaalde dingen, die nu eenmaal in het menselijk karma terechtkomen, al op jonge leeftijd intens doorvoelt en doorleeft.
De vader is een strenge man, en wat volgens de toen heersende opvatting bij uitstek houvast en richting geeft aan het leven, dat brengt hij de jongen om zo te zeggen met een zekere vanzelfsprekendheid bij. De vader is jurist. Hij is opgegroeid in een sfeer van Romeinsrechtelijke opvattingen, hij is ervan doordrenkt, en hij doordrenkt ook het gemoed van de jongen met deze Romeins-juridische opvattingen. Bovendien voelt de jongen zich al vroeg aangetrokken tot wat de Romeinse cultuur heeft voortgebracht, omringd als hij is door de vele afbeeldingen van kunstwerken en kunstschatten uit de Romeinse cultuur.
Alles werkt ernaar toe dat Goethe op een heel bepaalde wijze in het leven van zijn tijd komt te staan. Daardoor wordt hij, laten we zeggen in de derde en vierde eeuw van de vijfde na-atlantische periode, een persoonlijkheid die alle impulsen van deze beginnende vijfde periode in zich draagt. Hij wordt in zekere zin al vroeg een op zichzelf staande, vanuit zijn eigen individualiteit levende persoon. Bij hem zien we niets van alles wat een mens op starre, pedante wijze aan bepaalde vormen bindt, vormen die zich vanuit deze of gene sociale omstandigheden aan hem opdringen. Hij leert die sociale omstandigheden zo kennen dat ze hem beroeren, maar hij wordt er niet aan vastgesmeed. Hij is niet zoals veel mensen al van jongs af aan met zijn sociale situatie vergroeid. Hij blijft als het ware steeds op een isoleerbankje staan, waardoor hij met alles een relatie aan kan gaan, maar nergens mee vergroeit. Natuurlijk is dat alles het gevolg van een bijzonder gunstig karma, maar door objectief naar dat karma te kijken, zullen we een antwoord kunnen vinden op belangrijke karmische vragen en problemen in het algemeen.

Nadat zijn vader hem al met het juridische heeft bekend gemaakt, wordt Goethe in 1765 naar de universiteit van Leipzig gestuurd. Hij is dus nog relatief jong als hij daar in Leipzig aan het universitaire leven begint: niet afgemat en murw gemaakt door alle inspanningen die jonge mensen in onze tijd nog heel wat langer moeten doormaken voordat ze hun eindexamen achter de rug hebben, om dan afgemat en murw gemaakt op de universiteit aan te komen met een groot verlangen om uit te wissen, zo veel mogelijk uit te wissen wat ze voor het eindexamen hebben moeten leren, en om nu eindelijk eens van het leven te genieten. Goethe was niet naar de universiteit gekomen om nu volop te kunnen spijbelen — dat hij vervolgens toch rijkelijk vaak bij de colleges wegbleef had een andere reden. Nu het hoge wetenschappelijke leven, het beroemde wetenschappelijke, leven van de universiteit van Leipzig voor hem openging, trad hij toe tot kringen die een diep verlangen in hem hadden gewekt zolang hij erover hoorde.

We kunnen niet zeggen dat Goethe in Leipzig werkelijk ‘filosofie, juristerij, medicijnen en helaas ook theologie terdege bestudeerd’ zou hebben, maar hij had er het een en ander van gezien en met name had hij tal van natuurwetenschappelijke denkbeelden uit die tijd al in Leipzig leren kennen.
Dan, nadat hij op allerlei gebieden van de wetenschap had rondgeneusd, nadat hij ook het nodige van het leven had gezien en in de nodige levensaffaires verwikkeld was geweest, maakte hij een ziekte door die hem op de rand van de dood bracht. Dat zijn dingen waarmee we, als we het menselijk leven geesteswetenschappelijk beschouwen, terdege rekening moeten houden. Hij keek de dood in het gezicht. We moeten ons realiseren dat er in die tijd veel in Goethes ziel omging, toen hij als gevolg van buitengewoon hevige, meermaals terugkerende bloedspuwingen werkelijk oog in oog met de dood stond. Daarna was hij erg verzwakt. Hij moest naar huis en kon zijn universitaire studies pas na enige tijd voortzetten. Dat deed hij nu in Straatsburg.
Toen al verdiepte hij zich in mystiek-occulte geschriften, probeerde hij op zijn manier, jong als hij was, een wereldbeschouwelijk systeem, een visie op het heelal op te bouwen die uitging van mystieke, we zouden kunnen zeggen mystiek-kabbalistische gezichtspunten. Hij probeerde echt toen al zo iets als: te doorzien ‘wat de wereld in haar binnenste samenhoudt’.
Ook hier waren het vooral de colleges over natuurwetenschap waar zijn aandacht in de eerste plaats naar uitging. Het juridische, dat vooral zijn vader — minder hemzelf — nauw aan het hart lag, nu, daarover dacht hij: dat komt op de een of andere manier nog wel. Hijzelf had nu eenmaal de drang de wetmatigheden van de natuur te leren kennen.
Vervolgens werd hij, nadat hij zijn proefschrift had verdedigd, een soort doctor in de rechtsgeleerdheid in Straatsburg, licentiaat en doctor in de rechtsgeleerdheid. Daarmee had hij zijn vader ook tevreden gesteld en kon hij naar huis terugkeren. Hij begint een advocaten- praktijk. Uiteraard heerste daar een zonderlinge disharmonie in de ziel van deze mens, die zich nu bij het rijksgerechtshof te Wetzlar over akten moest buigen die dikwijls — letterlijk, niet figuurlijk — eeuwenoud waren. Want daar ‘sleepten wet en recht zich als een eeuwige ziekte voort’.’ Je kon trouwens ook in later jaren en elders nog heel wat op dit gebied beleven. Ziet u, in een dorp waar ik als kind woonde — staat u mij toe dat ik dit even inlas — kon ik toch ook nog het volgende meemaken, nota bene in de jaren zeventig van de negentiende eeuw: wij hoorden op een dag dat een man de gevangenis in moest; hij was in het dorp een gezien man, die voor zo’n plaats een tamelijk grote zaak had. Hij moest de gevangenis in voor anderhalf jaar geloof ik, omdat hij namelijk in het jaar 1848 bij de revolutie stenen had gegooid naar een herberg. Het proces had werkelijk geduurd van 1848, toen de man als knaap stenen naar een herberg had gegooid, tot rond 1873, zodat hij op gevorderde leeftijd nog eens voor anderhalf jaar werd opgesloten. Misschien was het toen al niet meer zo erg als in de tijd dat Goethe in het rijksgerechtshof boven de akten zat, maar het was altijd nog erg genoeg. Zijn vader had er echter plezier in, en hij stond Goethe met raad en daad terzijde bij de problemen die hij boven de verstofte akten moest zien op te lossen.

Frankfurt ligt in Hessen,
Weimar en Jena in Thüringen,
Leipzig in Sachsen

Overigens moeten we niet denken dat Goethes optreden als advocaat onbekwaam was. Dat was zeer zeker niet het geval. Goethe stond zeker ook als advocaat zijn mannetje, en al beweren mensen nog zo vaak dat een grote, in idealen levende persoonlijkheid per definitie onbekwaam is in het leven — Goethe geeft daar geen aanleiding toe. Goethe was als advocaat allerminst onbekwaam. En als zo menig advocaat van tegenwoordig op zijn drukke praktijk wijst en dan te kennen geeft dat hij naast die uitgebreide praktijk natuurlijk geen tijd heeft om Goethe te lezen, dan mag er gerust op worden gewezen dat Goethe zelf heel zeker een even goed advocaat was - dat kan vandaag de dag nog gedocumenteerd worden - maar dat Goethe, behalve dat hij zo praktisch was als praktici maar zijn kunnen, in die tijd ook al Götz von Berlichingen in zich droeg,’en zelfs de idee in zijn ziel droeg die hem al in Frankfurt was opgegaan vanuit zijn natuurwetenschappelijke studies, vanuit zijn contacten met Herder, met Jung-Stilling: de idee voor zijn Faust.

Nog op een andere manier zou Goethe in dezelfde tijd intens met het leven in aanraking komen. Wij hebben er tegenwoordig weinig notie meer van, wat voor stemming in die tijd overal om Goethe heen in de zogenaamde ontwikkelde kringen diep van binnen heerste De mensen waren gewoontegetrouw vergroeid met wat er sinds de zestiende eeuw aan de dag was gekomen. In het uiterlijk leven hadden zich werkelijk recht en wet als een eeuwige ziekte voortgeplant, maar aan de andere kant waren de mensen toch aangeraakt door de drang die wij kennen als de drang van de ziel in het vijfde na-atlantische tijdperk. Het gevolg daarvan was dat er in gevoeliger naturen een grondige disharmonie ontstond tussen wat de ziel voelde en wat er zich in de omgeving afspeelde. Dat leidde echter tot een sterke sentimentaliteit in de manier waarop de dingen werden beleefd. En te kunnen voelen, zo intens mogelijk te kunnen voelen hoe schril de werkelijkheid afsteekt tegen wat een echte warme mensenziel kan beleven, en dat terdege tot uiting te brengen, was voor menigeen in die tijd een diepe behoefte. Men keek naar het grote leven dat zich in de buitenwereld afspeelde. Daar had je het leven in rangen en standen, daar leefden de mensen met al hun verschillende belangen, maar hoe weinig beroerden de zielen elkaar in dat openbare leven. Maar wanneer deze zielen dan alleen waren, zochten ze hun toevlucht in een bijzonder innerlijk leven, dat buiten het uiterlijke leven stond. En te kunnen zeggen: dat uiterlijke leven, ach, hoe scherp steekt het toch af tegen alles waarnaar de ziel verlangt en streeft... — dat te kunnen zeggen was een verkwikking. En de hang om zich in een sentimentele stemming te verplaatsen, werd de karaktertrek van die tijd. Men vond het leven zoals het zich in de openbaarheid afspeelde slecht en gebrekkig. Daarom zocht men het leven daar op waar het niet door de onverschillige openbare cultuur bezoedeld was, waar je ongestoord kon opgaan in het stille, vredig verloop van de wereld, in de natuur, in het stille vredige leven van de planten en dieren. Daaruit ontstond langzamerhand een stemming die een groot deel van de ontwikkelde kringen beheerste. Te kunnen huilen om de disharmonieën in de wereld was iets wat enorme voldoening schonk. En het meest in aanzien stonden die schrijvers die op elke bladzijde aanleiding gaven om de tranen te laten vloeien — zo uit het oog op de bladzijde die je las. Ongelukkig zijn werd voor velen het hoogst begeerde geluk, je gaat wandelen in het bos, je komt terug, gaat stil in je kamer zitten en peinst: aan hoe veel wurmpjes die je niet hebt gezien en die je vertrapt hebt, heeft deze wandeling niet het leven gekost! je weent hete tranen in je zakdoek over de disharmonieën tussen de natuur en het mensenleven, je schrijft brieven aan geliefde, al even sentimentele vrienden, je begint met: Innig geliefde vriend, of vriendin — maar deze eerste regel al wordt begoten met een traan die op het blad valt en die als een dierbaar teken met de brief naar je geliefde vriend of geliefde vriendin mee gestuurd wordt.
Deze stemming doortrekt nog grote delen van de ontwikkelde kringen in de tweede helft van de achttiende eeuw. Dat trof Goethe nu ook in zijn omgeving aan en hij kon daar veel begrip voor opbrengen, want er lag toch veel waarheid in dit aanvoelen van de disharmonie tussen dat wat onbewust en onbestemd dikwijls de ziel vervulde en dat wat de uiterlijke wereld haar gaf. Daar lag dikwijls veel waars in. Goethe kon dat navoelen. Te zeer verschilde in die tijd het stille leven dat zich tussen de zielen van de mensen afspeelde, van wat zich in de grote wereld afspeelde. Goethe moest daarin meegaan, want hij kon en wilde met alles in beroering komen. Maar bij hem was het zo dat hij uit zijn innerlijk ook steeds weer de krachten naar boven moest halen om van deze dingen waarmee hij in beroering was gekomen te genezen. En zo schreef hij dan deze hele tijdsstemming, die men Siegwart-koorts, Werther-koorts noemde en die een groot deel van de ontwikkelde kringen in haar ban hield, van zich af met zijn jeugdroman Die Leiden des jungen Werthers. In de figuur van Werther verwerkte hij alles wat hijzelf van deze kosmische sentimentele stemming meebeleefde, zo zeer meebeleefde dat hij wegens de gevoelde disharmonieën van het leven de zelfmoord nabij kwam. Daarom laat hij Werther in zelfmoord eindigen. Het is goed om ons te realiseren dat Goethe aan de ene kant het vermogen heeft, hoewel hij stevig in zijn individualiteit verankerd is, om innerlijk mee te bewegen met alles wat zich in zijn omgeving in de zielen van anderen afspeelt, maar dat dat vervolgens kunst bij hem wordt en hij het van zich afschrijft. Toen hij Werther geschreven had, was hij van de hele Werther genezen. De anderen kregen het nu pas goed te pakken, want juist door Werther sloeg de Werther-koorts op grote schaal toe. Maar Goethe was genezen.

Goethe had zich juist met zijn Werther hier en daar al gezag verworven. Werther werd immers relatief snel heel bekend, en eigenlijk was het ook door Werther dat de hertog van Weimar zich voor Goethe begon te interesseren. Götz von Berlichingen had veel indruk gemaakt, maar niet op diegenen die indertijd meenden dat ze van cultuur en kunst en literatuur verstand hadden. ‘Imitation détestable des mauvaises pièces anglaises, dégoûtante platitude,’ zo zei een groot man van die dagen over Götz von Berlichingen .
In 1775 verplaatste Goethes leven zich naar een heel ander schouwtoneel, naar Weimar. De hertog van Weimar leerde hem kennen en ontbood hem naar Weimar, en Goethe werd met één sprong, zou je kunnen zeggen, staatsminister van Weimar.

Ziet u, nu, achteraf, hebben wij het gevoel: Goethe had Götz von Berlichingen geschreven, hij had Die Leiden des jungen Werthers geschreven, een groot stuk van zijn Faust had hij al bij zich toen hij naar Weimar ging; in al die dingen zien we de hoofdzaak bij Goethe. Hijzelf in zijn toenmalige situatie zag daarin niet de hoofdzaak; dat waren de bijprodukten van zijn leven. En de hertog van Weimar stelde hem ook niet aan als hofdichter, maar als staatsminister, tot grote woede natuurlijk van de gepruikte heren in Weimar, zodat de hertog van Weimar een soort brief, een decreet aan zijn volk moest richten waarin hij zich rechtvaardigde: ja, Goethe was naar zijn mening inderdaad een groter mens dan de gepruikte heren. En dat hij zonder eerst — nu ja, wat zal ik zeggen — onderraadsheer en bovenraadsheer te zijn geweest direct een ministerszetel kreeg toegewezen, dat had toch tenminste een rechtvaardiging nodig van de kant van de hertog. Maar die gaf hij. En Goethe was beslist geen slechte minister, beslist niet zo een die het ministerschap ernaast deed, integendeel, hij was een veel betere minister dan tal van ministers die in die zin geen Goethes waren. En wie ooit persoonlijk de moeite heeft genomen om na te gaan hoe Goethe zijn ministeriële plichten waarnam - en ik mag in alle bescheidenheid zeggen dat ik dat heb gedaan - die weet dat Goethe een uitstekende minister voor het hertogdom Sachsen-Weimar is geweest, die zich tot in de kleinste details met volle overgave aan zijn taak heeft gewijd. Zijn ministerschap was voor Goethe toentertijd de hoofdzaak, en gedurende tien jaar bracht hij juist als minister in Weimar buitengewoon veel tot stand.
Nu had hij al een deel van zijn Faust bij zich toen hij in Weimar kwam. Dat wat nu onder de ‘smaakvolle’ titel Urfaust in de verzamelde werken voorkomt, bracht hij naar Weimar mee. Maar al in deze versie van Faust was alles aanwezig wat je de opwaarts gerichte blik van Faust zou kunnen noemen. En hoe sterk was Faust uit het leven zelf geput, maar nu ook uit het leven dat iedere mensenziel aangaat! En opnieuw werd in Weimar duidelijk dat Goethe niet helemaal door zijn omgeving kon worden geabsorbeerd. Maar al te vaak leer je mensen kennen die in zekere zin alleen de exponenten zijn van hun akten. Goethe was niet slechts de exponent van de akten, de waarlijk talrijke akten die hij als functionaris in Weimar opstelde. Want daarnaast leefde hij zich in in alles wat er in Weimar gaande was, en hoewel hij op zijn isoleerbankje bleef staan, werd hij toch door al het menselijke beroerd, en dat direct menselijke zette zich bij hem om in kunst. En we zien dan dat het karakter van een vrouw, Charlotte von Stein, met wie hij in vriendschap verbonden raakte, voor hem een levensvraagstuk werd. En in de grond van de zaak was het de directe ervaring van dit karakter die hem ertoe bracht zijn drama Iphigenie te scheppen. Wat langs de ene weg op hem afkwam, wat hem in het karakter van Frau von Stein raakte, dat wilde hij kunstzinnig tot uitdrukking brengen. De stof van Iphiginie was voor hem slechts een middel om een levensprobleem op te lossen. En heel die wereld van het hof van Weimar, zijn relaties met de hertog van Weimar, die een man was met een merkwaardige karakterstructuur, en andere omstandigheden die daar in het spel waren, al die dingen werden problemen voor hem. Het leven werd hem tot vraagstuk. Hij had weer een bepaalde stof nodig om deze levensrealiteit kunstzinnig te bedwingen. Hij nam de stof van Tasso, maar eigenlijk was het het Weimarse leven dat hij op deze manier kunstzinnig de baas werd.

Tien jaar ongeveer bracht Goethe zo in Weimar door, toen kon hij zijn verlangen naar Italië niet meer bedwingen. Zijn reis naar Italië, in de tweede helft van de jaren tachtig van de achttiende eeuw, was als een vlucht. We moeten niet vergeten dat Goethe eigenlijk toen pas in een omgeving kwam waarnaar hij sinds zijn vroegste jeugd verlangd had, en dat hij voor het eerst eigenlijk in een omgeving met een wijde horizon komt. Want bedenkt u eens dat Goethe behalve Frankfurt tot dan toe geen grote stad heeft gezien! Met andere woorden, de eerste wereldstad waardoor Goethe op het schouwtoneel van de wereldgeschiedenis wordt geplaatst, is Rome. We moeten goed zien welke plaats dat in Goethes leven inneemt. En dat Goethe in Rome heel de stroom van het leven voelde pulseren zoals het zich in de vijfde na-atlantische tijd tot in zijn tijd had ontwikkeld, en dat Goethe alles wat hij daar aan indrukken van de wereldgeschiedenis ontving, verbond met de veelomvattende wereldbeschouwing die in zijn ziel rijpte. Zo kon hij de idee die hem over diervormen, over plantevormen was opgegaan, door de vormenrijkdom heen dragen van de planten, de stenen, de dieren die hij vergeleek, die hij nu op het Apennijnse schiereiland onderzocht. Op grote schaal trachtte hij zijn idee van een ‘oerplant’ bewaarheid te vinden, en het lukte hem. Elke steen, elke plant interesseerde hem; hoe de veelheid tot eenheid wordt, dat wilde hij ervaren. Daarnaast liet hij de grote kunstwerken op zich inwerken, die hem als in een matte naglans de oude Griekse cultuur lieten zien.

Ongelooflijk veel nam hij in zich op, en in een nieuwe gedaante kwam voor hem te staan wat hij vroeger had aangevoeld en vermoed. Belangrijke scènes uit zijn Faust — hij dichtte ze nu in Rome. Iphigenie en Tasso had hij in Weimar al min of meer in proza ontworpen, ten dele ook voltooid; nu herschreef hij ze in verzen. Want hij kon de stijl vinden die hij nu als een klassieke stijl over deze werken wilde uitgieten, doordat hij nu zelf de klassieke kunst voortdurend op zich in liet werken. Het was een regeneratie, een echte wedergeboorte van zijn ziel, die Goethe in Italië beleefde. En een karakteristiek gevoel ontwikkelde zich nu in zijn ziel: hij ervoer een diepe tegenstelling tussen wat in zijn tijd werd nagestreefd, wat hij overal in zijn omgeving had gezien, en datgene wat hij als de hoogste uitdrukking van het zuiver menselijke had leren beleven.

Zo kwam hij terug in Weimar, zo kwam hij weer terug in die wereld waarin werken waren ontstaan die iedereen bejubelde: Die Räuber van Schiller, Ardinghello van Heinse en dergelijke. Dat maakte op hem een barbaarse indruk, dat stond volledig in tegenspraak met alles wat nu in zijn ziel was geworteld. En als iemand die door en door alleen staat voelde hij zich in zijn innerlijk leven. Hij was ook bijna vergeten. En nu begon langzaam maar zeker de vriendschap met Schiller door te breken. Het viel Goethe niet licht de opening daarvoor te vinden want niets stond hem meer tegen na zijn terugkeer uit Rome dan Schillers jeugdwerken. Maar zij vonden elkaar, en zij vonden elkaar in een vriendschapsband zoals er in de ontwikkelingsgeschiedenis van de mensheid maar weinig te vinden zijn. En zij stimuleerden elkaar zo sterk dat Hermann Grimm met recht zegt: in de band tussen Goethe en Schiller hebben we niet alleen Goethe plus Schiller, maar Goethe plus Schiller en Schiller plus Goethe. Elk van beiden werd door de ander iets anders, en met dat andere dat de een door de ander geworden was, bevruchtte hij de ander. En nu rezen in het innerlijk van beiden grote, diepgaande vragen op over het mens-zijn. Wat de wereld toentertijd langs politieke weg wilde oplossen — het grote vrijheidsprobleem van de mensheid — dat stond Goethe en Schiller als een geestelijk-menselijk vraagstuk voor ogen. Anderen braken er zich het hoofd over hoe je een uiterlijke structuur in de wereld kon zetten die de mens vrijheid biedt in zijn leven. Voor Schiller ging het erom : hoe komt de mens in zijn eigen ziel tot vrijheid? En aan deze vraag wijdde hij zich bij de uitwerking van zijn unieke geschrift Briefe über die ästhetische Erziehung des Menschen. Hoe de mens zijn ziel boven zichzelf uittilt, van het gewone niveau van leven naar een hoger niveau van leven, dat was voor Schiller de grote vraag. De mens staat enerzijds in de stoffelijke natuur, hield Schiller zich voor, anderzijds staat hij tegenover de logische wereld. In beide is hij niet vrij. Vrij is hij als esthetisch genietend en esthetisch scheppend mens, wanneer zijn gedachten zo worden dat ze niet onder de dwang van de logica staan, maar door smaak en voorkeur worden geleid, en ze tegelijkertijd vrij zijn van de stoffelijke wereld. Een midden-toestand verlangde Schiller. Tot de meest erudiete geschriften uit de geschiedenis van de mensheid behoort dit werk, deze Briefe über die dsthetische Erziehung des Menschen. Maar het was een vraagstuk, het was een raadsel van het menselijk leven dat hij zich samen met Goethe voor de geest stelde.
Goethe kon niet filosofisch in abstracte ideeën ingaan op dit probleem, zoals Schiller dat kon; Goethe moest dit probleem concreet en levend aanvatten. En hij loste dit probleem op zijn manier werkelijk diepgaand op door de wijze waarop hij het aansneed in het Sprookje van de groene slang en de schone lelie. Zoals Schiller filosofisch wilde laten zien hoe de mens zich uit het gewone leven kan verheffen tot een hoger leven, zo wilde Goethe door het samenwerken van de geestelijke krachten in de menselijke ziel in zijn Sprookje van de groene slang en de schone lelie laten zien hoe de mens zich vanuit het alledaagse zieleleven kan ontwikkelen tot een hoger zieleleven. Wat bij Schiller filosofisch abstract naar voren kwam, dat werd door Goethe op een grandioze manier aanschouwelijk gemaakt in dit sprookje.

Schillers vroege dood heeft geen andere oorzaak dan dat zijn organisme werd verbrand door zijn machtige innerlijke levenskracht Dat is volkomen duidelijk. Het is immers bekend dat men, toen Schiller was gestorven, ontdekte dat zijn hart als verdord in zijn borst lag. Alleen door zijn machtige zielekracht hield hij zich overeind zolang het kon, maar diezelfde machtige zielekracht verteerde tegelijk zijn lichamelijke krachten. Bij Goethe was deze zielekracht nog sterker, en toch bereikte Goethe een hoge ouderdom. Waardoor kon hij zo oud worden?
Ziet u, ik heb u een feit genoemd dat voor Goethes leven van ingrijpende betekenis is geweest. Nadat hij enkele jaren in Leipzig student is geweest, wordt hij ziek, zwaar ziek en komt hij oog in oog met de dood te staan. Hij kijkt werkelijk als het ware de dood in het gelaat. Natuurlijk is deze ziekte een organisch natuurverschijnsel, maar wij kunnen nooit een mens die scheppend vanuit de elementaire krachten van de wereld leeft, leren kennen - en eigenlijk geen enkel mens — als we zulke gebeurtenissen niet in verband brengen met het verloop van hun karma. Wat gebeurde er eigenlijk met Goethe toen hij in Leipzig ziek werd? Er gebeurde iets wat je zou kunnen noemen een volledig losweken van het etherlichaam, waarin tot dan toe de levenskracht van de ziel werkzaam was geweest. Dat losweken hield in dat de verbinding tussen het etherlichaam en het fysieke lichaam bij Goethe na deze ziekte niet meer zo star was als tevoren. Nu is het etherlichaam echter het bovenzinnelijke deel van ons wezen waardoor het ons mogelijk is voorstellingen te hebben, te denken. Abstracte voorstellingen, dus de voorstellingen die we er in her gewone leven op na houden en waarvoor de meeste materialistisch ingestelde mensen een grote voorliefde hebben, hebben we doordat het etherlichaam nauw met het fysieke lichaam verbonden is, als het ware door een sterke magnetische band met het fysieke lichaam verbonden is. Tegelijk hebben we daardoor ook de sterke impuls om met onze wil op de fysieke wereld in te gaan. Deze impuls met de wil treedt op wanneer daarnaast het astrale lichaam bijzonder sterk ontwikkeld is.

Goethe had deze constitutie. Maar nu trad er een andere kracht in hem op, die een complicatie teweegbracht. Die maakte dat het etherlichaam, door de ziekte die hem zo dicht bij de dood bracht, werd losgeweekt, dat de verbinding met het etherlichaam losser werd en losser bleef. Maar zodra het etherlichaam niet meer zo innig met het fysieke lichaam is verbonden, stuurt het zijn krachten niet meer tot in het fysieke lichaam, maar houdt het die bij zich in het etherische. Vandaar de verandering die Goethe heeft ondergaan wanneer hij nu van Leipzig naar Frankfurt terugkeert, waar hij door zijn contacten met Fräulein von Klettenberg, de mystica, door zijn contacten met allerlei bevriende artsen die zich aan alchemistische studies wijden, door zijn kennismaking met de geschriften van Swedenborg werkelijk een geestelijk wereldbeeld, chaotisch nog, maar niettemin een spiritueel wereldbeeld probeert op te bouwen, zoals hij ook een intense neiging vertoont om zich met bovenzinnelijke zaken bezig te houden. Dat hangt echter allemaal samen met zijn ziekte. En de ziel die in dit aardeleven de aanleg tot deze ziekte meenam, nam daardoor tegelijkertijd de impuls mee om het etherlichaam met behulp van deze ziekte dusdanig om te werken dat dit etherlichaam zijn krachten niet enkel in het fysieke zou ontplooien, maar de drang zou krijgen — en niet alleen de drang maar ook de gave — om zich te doordringen met bovenzinnelijke voorstellingen. Zolang we bij een mens alleen de uiterlijke biografische feiten op materialistische wijze onderzoeken, komen we er niet achter welke subtiele verbanden er in de lotsstroom van een mens werkzaam zijn. Pas wanneer we ons verdiepen in het samenspel tussen natuurlijke gebeurtenissen die ons organisme treffen, zoals bij Goethes ziekte het geval was, en dat wat op ethisch, moreel, spiritueel gebied te voorschijn komt, pas dan krijgen we de mogelijkheid de diepe werking van het karma te bevroeden.

Nu komt Goethe, met een etherlichaam dat als het ware doortrokken is van occulte inzichten, in Straatsburg aan. En zo ontmoet hij Herder. Herders grote denkbeelden moesten in Goethe iets heel anders worden dan in Herder, die niet dezelfde condities in zijn fijnere constitutie had. De gebeurtenis die we als zijn ontmoeting met de dood hebben beschreven, vond bij Goethe weliswaar aan het eind van de jaren zestig in Leipzig plaats, maar was als tendens al lange tijd voorbereid. En wie een dergelijke ziekte wil aflezen uit uiterlijke of uit louter fysieke gebeurtenissen staat zodoende op geestelijk gebied nog niet op het standpunt waarop de natuuronderzoeker staat: dat iets wat op iets anders volgt niet rechtlijnig als een gevolg van dat andere mag worden beschouwd. Wat we bij Goethe hebben gezien als de neiging om zich in zekere zin te isoleren van de wereld, berust op deze verbinding tussen fysiek lichaam en etherlichaam, die er altijd al was en die door Goethes ziekte alleen een crisis bereikte.
Op iemand die een compacte verbinding tussen fysiek lichaam en etherlichaam heeft, werkt de buitenwereld zo in dat de indrukken die ze op het fysieke lichaam maakt op hetzelfde ogenblik in het etherlichaam overgaan, dat is één gebeuren; en zo iemand leeft dan vlotweg met de indrukken van de buitenwereld mee. Bij een constitutie als die van Goethe komen de indrukken vanzelfsprekend ook in het fysieke lichaam aan, maar het etherlichaam beweegt niet dadelijk mee, omdat het is losgeweekt. Het gevolg daarvan is dat zo’n mens in zekere zin meer geïsoleerd kan zijn van zijn omgeving, dat er een gecompliceerder proces plaats heeft wanneer er op zijn fysieke lichaam een indruk wordt gemaakt. Als u nu de brug slaat tussen deze constitutionele bouw van Goethe en wat u kent uit zijn biografie: dat hij de gebeurtenissen, ook de historische gebeurtenissen, als het ware zonder ze geweld aan te doen op zich in laat werken, dan heeft u zich een inzicht verschaft in de karakteristieke werking van Goethes natuur. Ik vertelde u al: hij neemt de biografie van Godfried van Berlichingen, laat zich alleen beïnvloeden door Shakespeares dramatische impulsen en verandert eigenlijk heel weinig aan deze niet bijzonder goed geschreven biografie van Godfriedvan Berlichingen, zodat hij zijn drama ook niet ‘drama’ noemt, maar: ‘De geschiedenis van Godfried van Berlichingen met de ijzeren hand, gedramatiseerd’; hij verandert alleen maar iets. Ziet u, dit, ik zou willen zeggen, zachte en schroomvolle beroeren van de dingen, zonder ze met geweld beet te pakken, dat is het gevolg van die heel bijzondere verbinding tussen etherlichaam en fysiek lichaam.

En door deze zachtzinnige aanpak, die namelijk uit zijn etherlichaam voortkomt, wordt bij Goethe het leven tot kunstwerk. Maar door diezelfde constitutie komt hij het leven ook alleen maar, laat ik zeggen, indirect nabij, en deze indirecte toegang tot het leven bepaalt ook het karma dat hij zich in deze incarnatie schept.
Hij komt in Straatsburg aan. Behalve de ervaringen waarover ik u gisteren verteld heb, die hem verder brachten op zijn Goethe-loopbaan, ontwikkelt zich zoals u weet in Straatsburg ook zijn hartsrelatie met de domineesdochter uit Sesenheim, Friederike Brion. Hij is werkelijk met hart en ziel bij deze verhouding betrokken, en natuurlijk, men kan allerlei morele bezwaren tegen het verloop van deze verhouding tussen Goethe en Friederike Brion inbrengen, die misschien ook terecht zijn; maar daar gaat het nu niet om, het gaat erom hoe dit te begrijpen is. Goethe maakt echt wel alles door wat bij iemand die niet Goethe was niet alleen noodzakelijkerwijs, maar ook vanzelfsprekend zou hebben geleid tot een duurzame levensgemeenschap met Friederike Brion. Maar Goethe beleeft de dingen indirect. Door alles wat ik u heb verteld, is er tussen zijn specifieke binnenwereld en de buitenwereld een kloof ontstaan. Zoals hij het leven om hem heen niet met geweld te lijf gaat maar het alleen voorzichtig omvormt, zo kan hij als het ware ook vanuit zijn gevoelens en ervaringen, die hij alleen in zijn etherlichaam kan beleven, niet meteen via het fysieke lichaam een brug slaan naar de buitenwereld. En zodoende trekt hij zich weer van Friederike Brion terug. Maar zo iets moeten we louter op het niveau van de ziel zien. Als hij dan voor het laatst naar haar toe rijdt, ontmoet hij op de terugweg — u kunt dat in zijn biografie nalezen — zichzelf. Goethe komt Goethe tegen. Goethe vertelt ons dat veel, veel later, hoe hij op dat moment zichzelf ontmoet. Hij ziet zichzelf. Hij rijdt uit, en op de terugweg komt hij Goethe tegen, echter niet in dezelfde kleren die hij aanheeft, maar in andere kleren. En als hij daar later, na jaren, weer terugkomt om zijn oude bekenden op te zoeken, merkt hij dat hij werkelijk, zonder daarop bedacht te zijn geweest, het kostuum aanheeft dat hij jaren tevoren al had gezien, toen hij zichzelf tegenkwam. Dat is een gebeurtenis waarin we met evenveel kracht moeten geloven als we welk ander ding dan ook geloven dat Goethe vertelt. Eraan te twijfelen, zou ik zeggen, past niet tegenover de waarheidsliefde waarmee Goethe zijn leven heeft beschreven.
Hoe komt het dan dat Goethe — deze man die zo nauw-afstandelijk bij zijn omgeving betrokken was, zo nauw dat deze betrokkenheid bij ieder ander op heel andere dingen was uitgelopen, en zo afstandelijk dat hij zich inderdaad kon terugtrekken — hoe komt het dat Goethe daar zichzelf ontmoette? Nu, wanneer een mens bij wie het etherlichaam meer is losgeraakt iets in zijn etherlichaam beleeft, wordt deze belevenis heel gemakkelijk geobjectiveerd. Hij ziet het als iets wat zich buiten hem afspeelt, het wordt naar buiten geprojecteerd. Dat heeft zich bij Goethe werkelijk voorgedaan. Hij zag op een moment dat daarvoor bijzonder gunstig was, de andere Goethe, de etherische Goethe die in hem leefde, en die door zijn karma met deze Friederike uit Sesenheim verbonden bleef. Daardoor kwam hij zichzelf als spookverschijning tegen. Tegelijk is dit een gebeurtenis die in de diepste zin een bevestiging vormt van wat over Goethes innerlijke gesteldheid uit de feiten is op te maken.”
.


Omdat bovenstaande karakterisering het leven van Goethe slechts beschouwt tot de kennismaking met Schiller, gaan we de schets vervolledigen met een aantal anecdotes uit het leven van Goethe in Weimar. We recapituleren even. Goethe keerde in 1788 uit Italië terug. Uit de encyclopedie :


“De hertog onthief hem op zijn verzoek van vrijwel alle functies en droeg hem de leiding op van alle instellingen van wetenschap en kunst, o.a van de universiteit van Jena en de schouwburg in Weimar.
Charlotte von Stein keerde zich van hem af toen hij een maand na aankomst met Christiane Vulpius, een meisje uit eenvoudig milieu, ging samenwonen (hij trouwde haar pas in 1806). Een jaar later werd zijn zoon August geboren (1789—1830) en legde hij de laatste hand aan het kunstenaarsdrama in blanke verzen Torquato Tasso.
In 1794 kwamen Goethe en Schiller in nauwere aanraking met elkaar. Er groeide een werkgemeenschap, die het vruchtbaarste decennium van de Duitse letterkunde inluidde. Zonder Schillers invloed zouden de ontwikkelingsroman Wilhelm Meisters Lehrjahre en de tragedie Faust zeer waarschijnlijk onvoltooid gebleven zijn. Samen werkten zij aan Schillers tijdschrift Die Horen en diens Musenalmanach. Zij publiceerden daarin de Xenien (1797), kritische epigrammen tegen de schrijvers van hun dagen, en een groot aantal ballades (van Goethe o.a. Der Zauberlehrling). Zijn idyllisch epos in hexameters Hermann und Dorothea verscheen in 1797. Na de dood van Schiller in 1805 huldigde hij diens edele natuur in Epilog zu Schillers Glocke.

Voor de wereld werd Goethe steeds meer de wijze Olympiër, die bezoeken van kunstenaars en geleerden ontving. De psychologische roman “Die Wahlverwandtschaften”, een neerslag van eigen liefdesconflicten gedurende zijn huwelijk, verscheen 1809.
Op een reis langs de Rijn (1814) kwam hij in contact met Marianne von Willemer; hun liefde voor elkaar (Hatem en Suleika) wordt weerspiegeld in gedichten van beiden (Westöstlicher Divan).
Zijn vrouw Christiane stierf 1816. Met grote werkkracht zette de allengs eenzamer wordende Goethe zijn werk voort. In 1823 vatte hij nog een hartstochtelijke maar niet beantwoorde liefde op voor de 19-jarige Ulrilke von Levetzow (Marienbader Elegie). Hij werkte aan zijn autobiografie Aus meinem Leben - Dichtung und Wahrheit, gaf het tijdschrift Über Kunst und Altertum uit en de pedagogische roman met ingevoegde novellen Wilhelm Meisters Wanderjahre en voltooide op aandrang van zijn secretaris Eckermann, die later zijn gesprekken met hem uitgaf , het tweede deel van Faust, in zijn geheel een werk dat de worsteling uitbeeldt om inzicht in de zin van het leven en dat als een van de hoogtepunten van de wereldliteratuur beschouwd wordt.”

. “Voor de wereld werd Goethe steeds meer de wijze Olympiër, die bezoeken van kunstenaars en geleerden ontving.”

Goethe als Wijze Olympiër

(1520)
Ludwig Tieck had reeds verschillende zaken gepubliceerd en zelf enkele van zijn kleinere werken aan Goethe gestuurd. Hij mocht er dus van uit gaan dat hij voor die laatste geen totaal onbekende was. Hij permitteerde zich daarom, toen hij eens in Weimar was, om de dichter in zijn woning te gaan opzoeken zonder een aanbevelingsbrief mee te brengen. Was Goethe nu juist in een slecht humeur of herinnerde hij zich op dat ogenblik niet meer de naam van Tieck, in ieder geval toen de bediende hem de komst van Tieck meldde, gaf hij opdracht om deze bezoeker wandelen te sturen. Maar dan bedacht hij zich, riep de bediende terug en trad zelf binnen in de ontvangstruimte. “U wenst mij te zien ?” vroeg hij aan de man die een eerbiedige buiging voor hem maakte. “Zeker, Herr staatssecretaris” antwoordde Tieck.
“Wel, nu ziet u mij” zei Goethe terwijl hij langzaam en majestatisch rond zijn as begon te draaien. “Hebt u mij nu gezien ?” – vroeg hij toen hij zich volledig rondgedraaid had.
“Zonder enige twijfel” – antwoordde Tieck, die zich reeds van zijn aanvankelijke verbluffing hersteld had. “Nu, dan kunt u gaan” – zei de Olympiër, terwijl hij zich waardig omkeerde en aanstalten maakte om naar zijn kamer terug te gaan.
“Een ogenblik nog, Herr staatssecretaris, als ik zo vrij mag zijn”- riep Tieck hem na. “Wat wenst u dan nog ?” – vroeg Goethe onwillig.
“Nog een kleinigheid” antwoordde Tieck, terwijl hij zijn hand in zijn jaszak liet glijden, “Hoeveel kost de bezichtiging ?”
Een dergelijke onbeschaamdheid was de dichtervorst in zijn eigen huis nog nooit te beurt gevallen. Sprakeloos bekeek hij de onvermetele bezoeker die hij tot hiertoe nauwelijks een blik had waardig gekeurd, met een scherpe, doordringende blik, en toen viel hem zoveel op dat ongewoon en interessant was dat zijn toorn onmiddellijk in rook opging.
“U bevalt mij” – zei hij na enkele ogenblikken, “Komt u binnen”.
Aldus begon tussen deze twee zo verschillend geaarde mannen een levenslange kennismaking die ook nog voortgezet werd toen Goethe zich genoodzaakt zag de overdrijvingen van de romantische school aan de kaak te stellen en daarom door de volgelingen van Tieck zeer heftig aangevallen en bitter bestreden werd.

Johann Ludwig Tieck (1773 – 1853) was een Duitse dichter, vertaler, uitgever, schrijver en criticus, één van de grondleggers van de romantiek.

(2901) Riemer in 1809
Onder de vele vreemdelingen die zichzelf introduceerden of door anderen geïntroduceerd werden, was ook de door Goethe zelf besproken en treffend gekarakteriseerde runen-antiquarius Arendt.
Hij kwam altijd in een lange overjas die van onder tot boven toegeknoopt was, en met jaszakken zo groot als schuifladen waarin hij steeds allerlei onschatbare documenten en manuscripten meedroeg. Hij maakte eerst Goethe, daarna ook mij bekend met de IJslandse literatuur en de merkwaardige natuur van dat land. Hij logeerde in een gasthof in de buurt en at bijna iedere middag mee aan Goethes tafel terwijl hij ons onderhield met zijn reisavonturen, oudheidkundig onderzoeken enz. zonder dat hij daarbij zijn slokdarm of luchtpijp ook maar een ogenblik rust gunde. Alles smaakte deze uitgehongerde zo voortreffelijk dat hij op een keer, nadat hij met schapebout en komkommersalade eerst zijn bord en daarna zijn maag rijkelijk had gevuld, ten slotte ook de kostelijke saus met het komkommersap, olie en azijn niet wou laten verloren gaan. Hij had het bord al met beide handen aan de lippen gebracht om het uit te slurpen, toen hij plots bedacht dat hij voor deze studentikoze manier van doen misschien toch beter eerst toestemming kon vragen. Goethe, met onnavolgbare bonhomie, kalmte en goedhartigheid, maande hem aan om “zich vooral niet te generen” en begon, terwijl de eerste aan ’t slurpen ging, lovend uit te leggen hoe lekker een dergelijk mengsel van braadjus en komkommersap wel was en aldus de genieter aanmoedigend om zich zonder remmingen over te geven aan het genot van de verkwikkende drank.
De onbehouwen boertigheid die ons – er waren ook enkele jonge actrices in het gezelschap – voor een deel ergerde, voor een deel amuseerde, bracht deze man bij Goethe totaal niet in miskrediet. Deze nam de zaak lustig op en bezag het als een natuurhistorische merkwaardigheid uit de voedingsgewoonten der viervoeters. Ja, het belette hem zelfs niet om deze vreemde snuiter voor te stellen aan de hertogin en hem een voordracht te laten geven over de natuur en oudheidkunde in IJsland.

6194 R. Springer
Ik vroeg of het waar was dat Goethe steeds rechtstaand geschreven had.
“Ik heb hem in de laatste acht jaar van zijn leven nooit meer dan zijn naam zien schrijven, wat dan rechtstaand aan een spreekgestoelte gebeurde,” antwoordde Schuchardt, “ terwijl hij dicteerde ging hij niet de kamer op en neer want daarvoor was het kamertje te klein, hij wandelde rond de tafel. Van zijn manier van dicteren kunt u zich nauwelijks een voorstelling maken. De woorden stroomden zonder onderbreking uit zijn mond, zonder haperen, zodat men moeite had om te kunnen volgen. Geen enkele storing bracht hem van de wijs. En het gebeurde spijtig genoeg vaak dat hij voor een lastig bezoek weggeroepen werd. Gewoonlijk trok hij dan vlug zijn blauwe overjas aan en begaf zich naar de ontvangstruimte. Wanneer hij terugkeerde ging hij verder met dicteren, zonder dat ik hem de laatste zin eerst moest herhalen. In ’t begin hield ik dat zelf niet voor mogelijk en heb ik in de kamer rondgekeken of er niet ergens een boek, een ontwerp of een klad lag waarin hij in ’t voorbijgaan zou kunnen kijken, maar ik heb nooit het geringste kunnen ontdekken.
Hofraadsheer Meyer, Goethes vriend van vele jaren, tegen wie ik dat vertelde, bevestigde dat : op een koetstocht van Jena naar Weimar droeg Goethe hem volledige hoofdstukken van de “Natuurlijke verwantschap” voor, alsof hij het uit een boek voorlas, terwijl het boek nog niet eens geschreven was.
Hij sprak met een machtige stem, met een dramatische uitdrukkingskracht, en ik kromp dikwijls ineen als hij tijdens het dictee van de “Wanderjahre” de personages drastisch of pathetisch liet optreden. Daarbij scheen hij noch mij noch om ’t even wat van de omgeving op te merken.

(2794) Luden
Goethe moest niet weten van roken of snuiven (jonge lezers zullen onder snuiven wellicht iets anders verstaan dan de oudere : het opsnuiven van fijngemalen tabak was een gebruik dat ook in Vlaanderen nog in 1960 bestond; mijn eigen grootmoeder zag ik het doen en soms mocht ik ook een snuifje nemen; je moest er geweldig van niezen – fdw)
Wat het roken betreft, daar heeft hij gelijk. Ikzelf rook ook dagelijks enkele pijpen. Het roken, zegt hij, maakt dom, het maakt de mens ongeschikt om te denken en te dichten. Het is ook alleen voor leeggangers, voor mensen die tijd te veel hebben, die een derde van hun leven verslapen, een derde besteden aan eten en drinken en andere noodzakelijke of overbodige dingen, en daarna niet weten, hoewel ze altijd zeggen dat het leven zo kort is, wat ze met het laatste derde moeten aanvangen. Voor dergelijke vadsige Turken is de liefdevolle omgang met pijpen en de behaaglijke aanblik van de rookwolkjes die ze de lucht inblazen, een geestrijke bezigheid omdat ze hun de tijd doet passeren.
Het roken doet bier drinken omdat het verhitte verhemelte wil afgekoeld worden. Dat maakt dan het bloed dik en versterkt tegelijk de roes van de narcotische tabaksrook. Zo worden dan de zenuwen afgestompt en het bloed verdikt tot op stollingsniveau. Als het zo verder gaat – en het ziet er ook zo naar uit – dan zal men over twee tot drie generaties zien wat deze bierdrinkers en smoorlummels uit Duitsland zullen gemaakt hebben. Men zal het eerst vaststellen aan de geestloosheid, aan het verkommeren, aan de armzaligheid van onze literatuur, maar die misère zal dan zelfs nog geweldig bewonderd worden.
En wat kost deze gruwel niet ? Reeds nu gaan 25 miljoen Taler in Duitsland in tabaksrook op, dat kan nog stijgen tot 40, 50 of 60 miljoen. En geen hongerige wordt er door verzadigd en geen naakte gekleed. Wat zou met dit geld allemaal niet kunnen gerealiseerd worden !
Daarbij is roken een erg gebrek aan hoffelijkheid, een impertinente aanslag op het samenleven. De rokers verpesten de lucht wijd en zijd en verstikken ieder eerlijk mens die niets heeft om er zich tegen te verzetten, hij moet maar meeroken.
Wie is in staat om in de kamer van een roker binnen te gaan zonder braakneigingen te voelen opkomen ? Wie kan daar verblijven zonder omver te vallen ?
Hierin heeft Goethe allemaal gelijk; maar ongelijk heeft hij als het over snuiven gaat. Hij wil altijd iets speciaal hebben. Snuiven doet hij weliswaar niet, maar wel houdt hijzelf altijd Eau de Cologne en andere reukwaren onder zijn neus. Welnu, ikzelf ruik ook wel graag eens een lekker geurtje, maar zou ik het Keulse brouwsel opsnuiven, ik viel dood ter plekke neer. Tegen het snuiven kan hij in feite niets aanvoeren als argument. Het is een vuile bedoening, zegt hij. Maar dat is nonsens.

Eckermann, blz. 631
Het is bekend dat Goethe geen vriend was van brillen.
“Het is een eigenaardigheid bij mij, maar ik kan er mij niet over zetten. Van zodra iemand met een bril op de neus bij mij binnenkomt, voel ik direct een humeurverandering opkomen waar ik geen controle over heb. Het stoort mij zo erg dat een groot deel van mijn welwillendheid t.o.v. deze persoon op slag verdwijnt en er niet meer te denken is aan een natuurlijk open gesprek. Het lijkt mij alsof die bezoeker mij bij het binnenkomen direct een grofheid in het gezicht slingert. Ik ervaar dat nu nog sterker, sinds ik heb laten drukken hoe fataal brillen op mij werken. Komt er nu iemand bij mij binnen met een bril dan denk ik direct : hij heeft het laatste van mij niet gelezen, en dat is reeds een beetje in zijn nadeel; ofwel : hij heeft het gelezen, hij kent deze gevoelige plek van mij, en hij trekt het zich niet aan, en dat is nog erger ! De enige mens bij wie de bril mij niet stoort is Zelter. Bij alle anderen is het mij fataal. Het is alsof ik voor de ander het object van een nauwkeurig onderzoek word, alsof hij met een versterkte blik in mijn geheimste innerlijk wil dringen en ieder rimpeltje van mijn oud gezicht bestuderen. Ik van mijn kant heb niets om daar tegenover te stellen want ikzelf kan niet in zijn innerlijk dringen want wat heb ik aan een mens die ik tijdens het gesprek niet in de ogen kan zien die toch de spiegel van de ziel zijn en die door een paar glazen die mij verblinden nu versluierd worden.

5904 A. Stahr
Goethe was een grote kindervriend, zijn leven lang.
Eens speelde een bende kinderen, bij het verjaardagsfeestje van één van zijn kleinzonen, een rovers- en soldatenspel. De hoofdman van de rovers was gevangen genomen en in het tuinhuis opgesloten, toen de bijna 80-jarige Goethe naar buiten kwam.
“Wat zijn jullie ?”
“Rovers !”
“Waar is jullie aanvoerder ?”
“Gevangen genomen.”
“En jullie schamen jullie niet om hem in de gevangenis te laten, in plaats van hem te bevrijden ?”
“Ja, maar de anderen hebben de deur op slot gedaan !”
“Is dat nu een probleem voor echte kerels die hun hoofdman willen bevrijden ?”
En aldus aangemoedigd beukten de knapen onder luid hoerageroep de deur in en haalden hun gevangen hoofdman uit het tuinhuis, terwijl de oude heer tevreden lachend terugkeerde naar zijn piekerkamertje.

F. v. Müller 1826 (5828)
Goethes schoondochter Ottilie was van haar paard gevallen en in de stijgbeugel blijven hangen. Ze werd een eind meegesleurd en haar gezicht was zo toegetakeld dat het moest genaaid worden.
Ottilie kon zich nog niet laten zien. Goethe heeft tot nu toe altijd vermeden om haar geschonden gezicht te zien. “Want” zo zegt hij, “dergelijke lelijke indrukken geraak ik nooit meer kwijt, ze bederven mij voor altijd de herinnering. Wat mijn zintuiglijke indrukken betreft ben ik nu eenmaal zo aangelegd dat ik alle contouren en vormen zeer scherp en precies in mijn geheugen hou, van de andere kant ook door misvormingen en gebrek ten zeerste aangegrepen word. De mooiste, kostbaarste koperets is voor mij direct ongenietbaar als er een vlek op komt of een plooi. Ik kan mij zelfs niet ergeren over deze vaak erg pijnlijke eigenschap want zij hangt samen met andere, verheugende eigenschappen van mijn natuur. Want zonder dit innerlijk scherp waarnemingsvermogen en deze gevoeligheid voor indrukken zou ik ook nooit mijn personages zo levendig en uiterst individueel kunnen weergeven. Dit ongelooflijke gemak en precisie van mijn indruksvermogen heeft mij vroeger lange jaren in de waan gelaten dat ik een roeping en talent tot tekenen en schilderen had. Het is relatief laat dat ik er mij van bewust werd dat ik het vermogen niet had om de ontvangen indrukken naar buiten te brengen.” Ik repliceerde dat hem misschien het moeilijke en tijdrovende van het onder de knie krijgen van het technische aspect van het tekenen hem afgeschrikt kon hebben, maar dat ontkende hij : als er een echt talent voorhanden is, dan baant zich dat een weg naar het weergeven, ondanks alle hindernissen.

4257 W. Grimm aan Arnim 1815
Vóór het grote schilderij van Van Eyck heeft Goethe lang stil gezeten, zwijgend. De ganse dag heeft hij er niets van gezegd, maar in de namiddag, tijdens de wandeling, liet hij zich ontvallen : “Ik heb in mijn leven vele verzen gemaakt, waarvan er enkele goed zijn en vele middelmatig, en daar maakt een Van Eyck één dergelijk schilderwerk en dat is meer waard dan alles wat ik ooit gedaan heb.”

(6796) Eckermann
Goethe toont mij een elegante groene leunstoel die hij onlangs op een veiling had laten kopen.
“Maar ik zal hem toch weinig of zelfs helemaal niet gebruiken,” zegt hij, “want al wat comfort is, is eigenlijk tegen mijn natuur. U ziet in mijn kamer geen sofa, ik zit altijd op mijn oude houten stoel, en pas sinds enkele weken heb ik er een soort hoofdsteun laten aanbrengen. Een omgeving van gemakkelijke, smaakvolle meubelen zet mijn denken op nul en brengt mij in een behaaglijke passieve toestand. Mooie kamers en elegante meubelen, dat is iets voor mensen die geen gedachten hebben en willen hebben.”

Eckermann blz. 71
Men heeft mij altijd geprezen als iemand die door het geluk bijzonder begunstigd is geweest; ik wil mij niet beklagen en de loop van mijn leven verwensen. Alleen is het in de grond niets dan moeite en arbeid geweest, en ik kan gerust zeggen dat ik in mijn 75 jaar geen 4 weken eigenlijk plezier heb gehad. Het was een eeuwig voortduwen van een steen die altijd maar voortgeduwd wilde worden. Mijn memoires zullen duidelijk maken wat hiermee bedoeld wordt. Wat van mij verlangd werd aan activiteit, zowel innerlijk als uiterlijk, was gewoon te veel.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Goethe als theaterdirecteur

Van 1791 tot 1817 was Goethe de leider van het theater in Weimar. Acteurs en actrices zijn een lastig volkje en als de voornaamste actrice dan nog de minnares is van je werkgever, hertog Carl August (die haar een zoon en een landgoed schonk), dan zijn conflicten onvermijdelijk : iedereen probeert zijn eigen programma te realiseren. Goethe met zijn voorliefde voor het klassieke theater en het publiek, toen ook al, dat liever lichtere kost zag. Goethe legde zijn functie neer toen hij niet kon verhinderen dat er een toneel opgevoerd werd waarin een poedel de hoofdrol speelde ( de hond van Aubry).
Wat voor een plaats was Weimar toen Goethe er leefde ?

(1041) E. Genast “Uit het dagboek van een oude toneelspeler”
Mijn vader had een zeer goede tenorstem. Hij kreeg in 1791 een aanbieding om in Weimar bij het opera- en toneelgezelschap te komen. Nauwelijks was hij in het stadje aangekomen of hij wilde al onmiddellijk de plaat poetsen : tot zijn grote ontzetting trokken in dit kleine stadje runds-, schapen- en varkenskudden ongehinderd door de straten. Ook het voorname hoofdknikje waarmee Goethe hem begroette beviel hem niet.

(1938) Berliner Fremdenblatt
De eerste opvoering van Schillers “Willem Tell” vond plaats in Weimar onder Goethes persoonlijke leiding. Die liet ook volledig nieuwe decors maken. Op een dag bekeek hij wat er al klaar was als achtergrond en hij zag de achtergrond die moest dienen in de scène vóór Stauffachers huis (eerste bedrijf, tweede scène).
Goethe schudde het hoofd, hij vond het niet goed. Hij vroeg de schilder vriendelijk om hem een dikke penseel te geven. Zonder verdere uitleg doopte hij die in de verf en begon tot ontzetting van de kunstenaar door het mooie Zwitserse landschap met al die hoogteperspectieven, krachtige verfstreken aan te brengen. Maar kijk ! Spoedig ontstonden onder Goethes handen in plaats van de verre kleine bergtoppen, geweldige, dichtbijstaande bergen en rotspartijen.
“Wij moeten niet vóór de Zwitserse omgeving staan” riep hij daarbij uit, “wij wonen er midden in.” De schilder zag dat in en verbeterde zijn fout graag in de zin die de dichter had aangegeven.

(3368) Genast, “Uit het dagboek van een oude toneelspeler”
Eind 1810 werden de rollen verdeeld voor “De standvastige prins” van Calderon en de eerste lezing van de rollen werd in Goethes woning gehouden.
Hij was zeer streng : komma, puntkomma, dubbel punt, uitroepteken, vraagteken, moesten in de recitatie duidelijk naar voor komen. Hij eiste voor ieder van deze leestekens een pauze en bepaalde de lengte daarvan aldus

Op deze wijze verkreeg hij dat de verzen niet te snel en niet te traag gesproken werden. In ’t begin was het bijna een automatisch spreken, maar toen zich geleidelijk deze methode ontwikkelde, wat een charme, wat een poëtische schwung kwam er eindelijk in het rhetorische ! Het was gewoonweg muziek !

(3594) J. CH. Lobe “Uit het leven van een musicus”
Op een donkere herfstavond was er een repetitie van “Turandot” . Ik was te weten gekomen dat mijn aanbedene in dit stuk voor het eerst zou optreden. Een goed half uur vóór het begin van de repetitie klom ik als een vermetele dief door een achtervenster in de orkestbak, en van daaruit klom ik over een afscheiding in het parterre. Een opmerkzaam waarnemer had daar kunnen zien hoe ik mij in het geniep achter een pilaar verstopte. Het was donker in het theater en alleen de loge van de groothertog, aan de andere kant, recht tegenover het toneel was door twee flikkerende kaarsen zwak verlicht. Het was nog de tijd dat Goethe zelf bij de voornaamste repetities aanwezig was. Ook vandaag ging hij er zijn. Spoedig hoorde men in de verte een bolderen van wielen dat in crescendo dichterbij kwam en dan abrupt stopte : dat moest Goethes koets zijn.
Want de gesprekken tussen de acteurs op het toneel vielen opeens stil, de toneelhelpers verdwenen in de coulissen. Alleen de oude regisseur Genast, de vader van de nu beroemde acteur, bleef op het toneel achter. Die groette eerbiedig en vroeg of zijne excellentie beval dat de repetitie kon beginnen. Goethe antwoordde met zijn volle sonore stem vriendelijk : “Alstublieft.” Hij zette zich neer, de theaterbel weerklonk en de repetitie begon.
In de vierde scène van het tweede bedrijf verscheen eindelijk Turandot. Deze rol werd evenwel nog niet gespeeld door mijn jonge theaternovice, maar ze mocht toch al één van de twaalf slavinnen van de prinses uitbeelden, zover had ze het toch al gebracht. Van zodra deze slavinnenstoet op het toneel verscheen, verhoogde mijn interesse in het drama ogenblikkelijk, ik voelde mij machtig aangetrokken door het gebeuren. Spijtig genoeg werden de slavinnen in twee groepen van zes aan weerszijden van het toneel opgesteld, dicht bij de achterwand, en mijn speciale slavin kwam juist aan mijn kant te staan. Daardoor werd zij natuurlijk volledig aan mijn zicht onttrokken. Maar ik wilde haar zien, en niet alleen dat, ik voelde ook de onweerstaanbare drang om haar attent te maken op mijn aanwezigheid. Om deze beide mooie doelen te bereiken moest ik mijn schuilplaats verlaten. Ik probeerde het eerst met een schuchtere stap; dat hielp niets; ik waagde het nog een tweede stap te zetten; ik zag de rij van de meisjes nu bijna volledig maar die ene en enige kon mij nog altijd niet zien. Zo schoof ik dan geleidelijk in zoete zelfvergetelheid altijd maar verder op, gefixeerd op slechts één punt, tot ik eindelijk midden in het parterre stond, volledig in ieders zicht ! Daardoor bereikte ik weliswaar mijn doel, zij ontwaarde mij inderdaad – leeft u zich in mijn edele ziel eens in ! - zij neeg haar bekoorlijk kopje ten teken van herkenning, terwijl ze direct na deze mooie daad een purperen schijn over haar gelaat kreeg, en ze stond daar, met haar lange zwarte wimpers ijlings neergeslagen over haar fonkelende zwarte ogen, als een slapend maar zoetdromend kind.
Toen ik dit zag vergat ik de laatste rest van de wereld die ik tot dan – al was het dan als gehuld in en zware nevel – toch nog waargenomen had, en zonder mij verder nog om iets te bekommeren, begon ik haar zo lang en zo vaak terug te groeten tot ze het onder de half neergeslagen wimpers van haar lonkende oogjes welgevallig bemerkte. Men stelle zich voor wat het voor mij betekende, toen in deze tedere stonde, in deze tover- en liefdesdroom, vanuit de groothertoglijke loge Goethe – met donderende stem – plotseling (ik vertel historisch accuraat ) toornig en in een majestatisch ritme de woorden naar beneden slingerde :
“Maak dat die schoft daar uit mijn ogen verdwijnt !”

Turandot : een theaterstuk in 5 bedrijven van Carlo Gozzi, bewerkt door Friedrich Schiller. “Schafft mir doch den Schweinhund aus den Augen !” ( Achteraf bleek dat dit bevel van Goethe in feite niet voor Lobe bedoeld was, maar voor de beschonken begeleidingspianist Eulenstein die de repetitie serieus verstoord had door telkens op het verkeerde moment in te zetten op het klavier.)


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Goethe en religie

Goethe ging nooit naar de kerk. Alle kwezelachtige aspecten van de traditionele godsdienst stootten hem tegen de borst. Hij had de naam een heiden te zijn, maar hij was een echte christenmens.

(6169) J. Schwabe
Raadsheer Vogel, Goethes lijfarts, vertelt dat Goethe hem het volgende zei :
“U komt als arts wel vaker in de woningen van de kleine man. Als u ooit ergens zou vaststellen dat iemand buiten zijn wil door ziekte in nood is geraakt, meer dan door de gewone aalmoezen is te verhelpen, dan zegt u mij dat maar. Ik ben bereid in zulke gevallen te helpen, voor zo ver ik kan.”
Kort daarop was Vogel weer bij Goethe en zei hem : “Excellentie, ik kom juist van bij een zieke voor wie ik een beroep wil doen op de bijstand die u zo vriendelijk was aan te bieden. Het is een schrijnwerker N., een vlijtig, braaf man, die zijn kinderrijke familie tot nu toe redelijk kon onderhouden. Nu is hij na een lange ziekte terug bijna genezen, maar maakt zich vreselijk zorgen over de toekomst omdat hij door zijn ziekte in bittere nood is geraakt.” Zwijgend ging Goethe naar zijn bureau, nam er 15 Taler en legde ze in Vogels hand. “Hier is wat ik geven kan,” sprak hij, “maar ik zou niet willen dat de schrijnwerker, noch om ’t even wie te weten komt wie de gever is. Als u in de toekomst tussenpersoon wil blijven, dan dank ik u daarvoor, maar steeds onder de voorwaarde dat de zaak onder ons blijft.”
Nog vaak was de bemiddeling nodig, en de gift was nooit minder dan, en meestal meer dan vijf Taler.

(2161) Weitze hoorde Goethe over Herder
’s Avonds, toen het gezelschap zich in groepen opsplitste, had ik een klein onderhoud met Goethe. Hij had toevallig gehoord dat ik hier nu godsdienstonderwijs gaf. Hij vertelde mij dat zijn zoon onlangs door Herder (de hoogste protestantse geestelijke in Weimar – fdw) geconfirmeerd was (zoiets als het vormsel bij de katholieken – fdw) en daarvoor catechese had gekregen. Hij zei :
“Ik ben bij deze gelegenheid zelf gaan luisteren en heb de uiteenzetting gevolgd. Licht en duisternis, goed en kwaad in de mens, elk afzonderlijk en ook in mengvormen, dat was het uitgangspunt. Dan volgde de leer van de menselijke vrijheid en zedelijkheid als een levensopdracht, en dat de mens niet zonder hulp kan. Daaruit volgde de noodzakelijkheid van de verlossing en zaligmaking, die dan het verschijnen van Jezus noodzakelijk maakte. Wat mij daarbij zeer beviel was dat dit alles voor de jonge mens zo goed voorgesteld werd en zo klaar uiteengezet werd dat die altijd zelf tot het juiste inzicht kon komen en dit bij zichzelf kon vaststellen. Het was zo compleet dat er geen plaats was om een verkeerde conclusie of twijfel te laten opkomen. Overal stond de vraag voor hem : of hij voor het licht of voor de duisternis ging kiezen.”

Eckerman, “Gespräche mit Goethe”, blz. 627
Goethe vertelt over zijn wedervaren met Lord Bristol, bisschop van Derry :
“Lord Bristol passeerde in Jena en wenste mij te leren kennen. Op een avond ging ik bij hem op bezoek. Hij had zo de eigenaardigheid om af en toe grof te worden, maar als men hem even grof van antwoord diende, dan was hij goed handelbaar. Hij wilde mij in de loop van het gesprek een preek houden over Werther en op mijn geweten inwerken omdat dat boek voor enkele mensen aanleiding was geweest om zelfmoord te plegen. “Werther is een totaal immoreel, verdoemenswaardig boek”, zei hij.
“Halt !” riep ik, “als u zo over de arme Werther praat, welke toon hanteert u dan wel t.o.v. de groten der aarde die door een enkele pennetrek 100.000 mannen doen uitrukken, waarvan er 80.000 omkomen en elkaar wederzijds aanzetten tot moord, brand en plundering ? En u, u dankt God na dergelijke gruwelijkheden en zingt er een Tedeum op ! En dan, als u dan met uw preken over de vreselijke hellestraffen de zwakke zielen van uw parochies zo’n schrik aanjaagt dat ze er het verstand bij verliezen en hun armzalig bestaan ten slotte in een gekkenhuis eindigen ? Of als u door u dogma’s die met het verstand totaal niet te begrijpen zijn, in uw christelijke toehoorders het verderfelijke zaad van de twijfel in het gemoed zaait, dat deze halfsterke, halfzwakke zielen in een geestelijk labyrint terecht komen waaruit geen ontsnappen mogelijk is dan door de dood ? Wat zegt u dan tot uzelf en welke strafpreek houdt u dan ? En nu wil u een schrijver tot de orde roepen en een werk verdoemen dat, omdat het verkeerd opgevat wordt door enkele geesten met beperkte vermogens, en daardoor de wereld bevrijden van hoogstens een dozijn domkoppen en ondeugdelijken die niets beter te doen hadden dan het zwakke restje van hun beetje licht nu volledig uit te blazen. Ik zou denken dat ik de mensheid een ware dienst heb bewezen en haar dank verdien, en nu komt u en wil mij dit kleine wapenfeit aanrekenen als een misdaad, terwijl u zelf, priesters en vorsten, u zich zo grove en erge zaken permitteert !”
Deze uitval had op mijn bisschop een heerlijke uitwerking. Hij werd zo mak als een lammetje en tijdens de rest van ons onderhoud betoonde hij de grootste hoffelijkheid.”

(5355) F. v. Müller in 1823
Goethes vriend en musicus Zelter over Haydn :
“Haydn heeft de naïviteit tot de hoogste voleinding gebracht, hij is zo rein, zo mild; als men hem gehoord heeft zou men direct voor iemand iets goeds willen doen, iemand met iets aangenaams willen verrassen. Toen men Haydn eens vroeg waarom zijn missen zo vrolijk, bijna lustig, waren, antwoordde hij : “Omdat ik, als ik aan de lieve God denk, zo onbeschrijflijk blij word.”
Toen ik dit aan Goethe vertelde, stroomden de tranen van zijn wangen.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Goethe als man

Op dit punt was Goethe dus ‘menselijk, al te menselijk’ om het met Nietzsche te zeggen. Hij werd snel verliefd tot over zijn oren, maar tot een echte levensgemeenschap kwam het nooit. In Weimar had hij een platonische verhouding met de ongelukkig getrouwde Charlotte von Stein. Tijdens zijn reis naar Italië leerde hij de zinnelijke liefde kennen, en blijkbaar had hij weinig goesting om na zijn terugkeer in Weimar de kuise liefde tot Charlotte weer op te nemen. Hij begon een relatie met Christiane Vulpius, leefde met haar samen tot hij in de oorlogsomstandigheden na de slag bij Jena formeel met haar trouwde. Hoogstwaarschijnlijk omdat zij als een leeuwin vocht voor Goethes leven, toen dronken Franse soldaten diens kamer waren binnengedrongen. Hun enig in leven gebleven kind August was toen al 17 jaar.
In Goethes tijd was het standenverschil nog zodanig dat hij met zijn vrouw niet kon verschijnen in de kringen waarin hijzelf verkeerde. In feite bleef Christiane Vulpius altijd zijn huishoudster en leefde hij verder als vrijgezel : hij ging alleen op reis, alleen naar de kuuroorden en ontvluchtte vaak zijn huis om rustig in Jena te kunnen werken. Maar hij hield van haar voor wat ze was, een eenvoudig volksmeisje.

“Slechts zeer weinig vrienden oordeelden over Goethes relatie zo onbevangen als Herder. Goethes samenleven met Christiane was een openlijke rebellie tegen de atmosfeer van het hof te Weimar. Men maakte daar weliswaar geen probleem van buitenechtelijke relaties, maar zo openlijk samenleven met iemand van een lagere stand, dat was ongehoord. De hovelingen veroordeelden deze stap en probeerden Goethe door boosaardige roddels te kwetsen zoveel ze maar konden. Vooral in de kringen rond de jaloerse Frau von Stein werd een haatcampagne tegen Christiane gevoerd wiens enige fout was dat ze door Goethe bemind werd zonder tot een betere stand te behoren.”
( Uit : “Lessing – Goethe – Schiller – Heine; biographische Darstellungen für die Hand des Deutschlehrers, Berlijn, 1954)

(2800) Oehlenschlager
Goethe trouwde tijdens de Franse bezetting van Duitsland met Christiane Vulpius met wie hij al sinds 1788 samenwoonde
Hij had wellicht al lang besloten om zijn zoon getrouwde ouders te geven. Maar om te ontsnappen aan het komische dat daarin ligt dat een ouder koppel met het begin eindigt, ging hij met zijn oude huishoudster naar de kerk terwijl de kanonnen hun vreselijk klokkengelui over de velden van Jena lieten bulderen en keerde met haar terug zonder dat er ook maar het geringste veranderde behalve dat zij nu Frau staatssecretaris von Goethe heette. Als men haar zag kon men niet begrijpen hoe ze Goethes geliefde was geworden. Ze leek niet op Lotte, noch op Clärchen, noch op Gretchen, noch op Leonore of Iphigenie (allemaal vrouwelijke personages uit Goethes werken – fdw). Als ze dan al op één van Goethes personages leek, dan was het de bruid van Korinthe, maar dan omgekeerd, in de zin dat ze niet als een geest, maar als een fysiek lichaam spookte.
Voor poëzie had ze totaal geen zintuig en Goethe zei zelf eens al schertsend : “Het is toch wonderlijk, maar de kleine kan totaal geen gedicht verstaan.”
In haar jeugd was ze fris geweest, volslank en roodwangig was ze nog, maar eerder volgens de Nederlandse schilderschool. Ze was de zuster van de beroemde auteur Ronaldo Ronaldini, en die had lange tijd meer bewonderaars in Duitsland dan Wilhelm Meister. De nieuwe bruid betoonde haar echtgenoot steeds grote eerbied en noemde hem altijd “Herr staatssecretaris”. Dat deden wij ten andere ook. Toen ik hem in ’t begin Excellentie genoemd had, zei hij grootmoedig : “Staatssecretaris volstaat hoor !” en die titel klinkt in Duitsland zeer burgerlijk. Frau Goethe had een vlugge, beweeglijke natuur en hield niet veel van het stille leven dat haar man leidde. Naar het schijnt heeft ze eens gezegd : “De heer staatssecretaris en ik, wij zitten daar altijd en kijken elkaar aan. Dat begint op de duur te vervelen.”

(4001) Riemer 1811/12
Goethe : “Wie tot een bewustzijn van zijn fouten komt, die wordt er meestal op verliefd en zou ze om ‘s hemels wil niet willen afleggen. Ik zou mijn zwak voor jonge mooie vrouwen niet willen missen, hoewel ik weet dat het nergens toe leidt en mij zelfs schade berokkent.”

(4976) F. v. Müller 1822
“Het gaat mij slecht,” zei Goethe, “want ik ben niet verliefd, noch is er iemand op mij verliefd.”

( 5267) F. von Müller
Terwijl familie en vrienden ongerust of verontwaardigd waren over de liefde van de 74-jarige Goethe voor de 14-jarige Ulrike Levetzow, was Müller een van de weinigen die Goethes psychologie verstond. Want rond dezelfde tijd vertelde Goethe hem enthousiast over een Poolse gravin op wie hij ook al verliefd was. Müller besluit :
“U ziet dus dat zijn passionele liefde voor Ulrike Levetzow bijlange niet exclusief is en dat ik gelijk heb als ik beweer dat Goethes huidige gemoedstoestand van verliefdheid niet veroorzaakt is door dit speciale individu, maar door een verhoogde nood van zijn ziel om zich kunnen mee-te-delen en mee-te-voelen.
Goethe zelf vertrouwde Müller toe : “Het is een hang die mij nog veel last zal bezorgen, maar ik word er wel baas over.”


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Goethe als minister

Uit : “Goethes Alltagsentdeckungen” (Insel Verlag, 1994)
In de vijfde maand van zijn ambt als oorlogscommissaris ontwierp de dichter een plan om de troepensterkte te verminderen. In 1779 werd er een leger onderhouden van 33 huzaren, 10 artilleristen, 532 infanteristen. Dat kostte ieder jaar 58.774 rijksdaalders. Goethe wilde de kost naar beneden krijgen en de jonge mensen laten kiezen voor een productief beroep. Hij had vier jaar hard werk nodig om de 532 infanteristen tot 200 terug te brengen. Daardoor was een aanzienlijke belastingvermindering mogelijk. Goethe gaf al spoedig de illusie op dat hij zijn vorst kon opvoeden tot een minder verkwistend en meer verantwoordelijk bestuurder.


Tekening door Goethe : het keuren van rekruten. Een hatelijk werk dat ook één van Goethes opdrachten was.
We zien de onderofficier een rekruut rechttrekken die probeert kleiner te zijn dan de minimumgrootte;
een trommelaar bekijkt de blaren op zijn voeten;
een vrouw probeert haar man of zoon vrij te krijgen van de dienstplicht.
Typisch voor Goethe is de galg in een lauwerkrans boven de deur waardoor een geselecteerde rekruut naar het veld van de militaire eer wordt geleid.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Goethe en Schiller

4782 Conta in mei 1820
Goethe over Schiller
“Als ik hem drie dagen niet gezien had, dan herkende ik hem niet meer, zo reusachtig was de vooruitgang die hij in zijn vervolmaking boekte.”
De reden van Schillers al te vroege dood schreef hij toe aan diens manier van werken. “Ikzelf heb altijd staande gehouden dat een dichter zich niet eerder aan het werk moet zetten dan wanneer hij een onweerstaanbare drang om te dichten voelt. En dat principe volg ik ook, daaraan dank ik mijn huidig welbevinden. U ziet hier zes verschillende werken waar ik nu mee bezig ben. Ik ga er niet mee verder als ik er geen goesting voor heb en blijf er ook niet langer mee bezig dan dat mijn goesting blijft.
Schiller daarentegen wilde dat niet laten gelden. Hij hield staande dat de mens maar moest kunnen wat hij wilde en volgens dat beginsel handelde hij ook. Ik zal u een voorbeeld geven. Schiller nam zich voor om “Willem Tell” te schrijven. Hij begon met alle muren van zijn kamer te behangen met allerhande landkaarten van Zwitserland, hij las reisbeschrijvingen, tot hij in detail vertrouwd was met de hoeken en kanten waar de Zwitserse opstand plaatsgevonden had. Daarnaast studeerde hij de geschiedenis van Zwitserland, en wanneer al het materiaal verzameld was, dan zette hij zich aan het werk en hij stond letterlijk niet op van zijn stoel tot de “Tell” af was. Werd hij moe, dan legde hij zijn kop op zijn arm en sliep. Werd hij weer wakker, dan liet hij zich – niet zoals men verkeerdelijk van hem zegt : champagne – sterke zwarte koffie brengen om zich wakker te houden. Zo werd de “Tell” afgewerkt in zes weken. Het is dan ook een werk uit één stuk.

2025 H. Voß
Friedrich Schiller stierf in 1805 op 46-jarige leeftijd
De ochtend van de laatste nieuwjaarsdag die Schiller meemaakte, schrijft Goethe hem een kaartje met gelukwensen. Als hij het naleest merkt hij tot zijn schrik dat hij daarin onwillekeurig geschreven heeft : “de laatste Nieuwjaarsdag”, in plaats van “Bij dit nieuwe jaar” of “Nog een jaar” of iets dergelijks. Ontzet verscheurt hij de kaart en begint opnieuw. Als hij aan de betreffende zin komt, moet hij zich bedwingen om niet terug iets als “laatste” Nieuwjaarsdag te schrijven. Zo sterk werkte het voorgevoel !
Dezelfde dag bezoekt hij Frau von Stein en vertelt haar wat hem overkomen is en geeft te kennen dat hij een voorgevoel heeft dat ofwel hijzelf ofwel Schiller in de loop van dat jaar zal overlijden.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Antroposofische thema’s bij Goethe

Bio-dynamische landbouw
(7499) CH. W. von Schutz
Ik had in Schlegels “Deutsches Museum” over de christelijk-westerse akkerbouw gesteld dat daarin de inwerking van de rooms-katholieke kerkelijkheid en leer aanschouwelijk terug te vinden was. Zo bvb. de parallel tussen de Heilige Drievuldigheid en het drieslagstelsel (tegenover het zevenslagstelsel der Hebreeuwen ) en ook het merkwaardige samenvallen van bepaalde heiligendagen met bijzondere belangrijke verrichtingen in de akkerbouw. Maar ik was met deze stelling te vroeg naar buiten gekomen : het ging mij in Duitsland zoals in Athene eertijds, ik werd geparodieerd, tot karikatuur gemaakt.
Maar mijn aanduidingen over de christelijke, meer bepaald katholiek-christelijke akkerbouw vonden wel een gewillig oor bij Goethe. Toen ik hem in 1817 ontmoette had ik nooit gedacht dat het gesprek over akkerbouw zou gaan. Maar dat was dan toch het geval. Over poëzie en kunst viel nauwelijks een woord. Goethe greep een toevallige aanleiding aan om het gesprek op het agronomische thema te brengen. Hij deed dat met die behoedzaamheid en zorgvuldigheid waarmee hij altijd zijn eigen mening placht te verbergen. Ook tegenover mij liet hij niet in zijn kaarten kijken, hij vroeg alleen maar : of ik het werkelijk voor mogelijk hield dat de oude vrome akkerbouw terug kon beoefend worden in diezelfde vrome geest als vroeger. Ik antwoordde dat als de akkerbouw, als grondslag van het actieve leven, ook zou gemoderniseerd worden en van zijn godsdienstig element zou beroofd worden, dat dan alle overige werkzaamheden en toestanden dezelfde weg zouden opgaan. Tot mijn niet geringe vreugde gaf Goethe mij gelijk, hij zei : veel beter zou men eraan doen, in plaats van altijd maar nieuwe grondwetten te ontwerpen, om de oude onschuld en vroomheid in de akkerbouw te behouden en te vernieuwen.
Het overtrof al mijn verwachtingen dat de dichter van Faust mijn aanduidingen over het organiseren van de landbouw in de geest van de christelijke godsdienst niet alleen niet bespotte, maar ze ernstig nam en ze bestudeerde. Bepaalde gebruiken gingen terug tot de tijden van de heilige Bonifatius, die het christendom in Duitsland in belangrijke mate verspreidde. Hij was hoofdzakelijk in Thüringen werkzaam geweest, en daarom had Goethe speciaal aandacht gehad voor de toestand van de velden en andere zaken, en daardoor zag hij mijn aanduidingen bevestigd.
Daardoor was het voor mij mogelijk om het tweede deel van de Faust direct na het verschijnen anders op te nemen en te begrijpen dan de meeste lezers. Ik bezat reeds de sleutel en leidraad voor een dieper begrip.

. Mildheid
(7247) F. J. Fromann
Bij zijn grote gerechtigheid en mildheid in het beoordelen van anderen, bij zijn kunde en ijver om uit ieder het beste te halen en om ook van de geringste persoon nog iets te leren, was hij de toenmalige jeugd absoluut niet vijandig gezind, hij zei :
“Waarlijk, de jeugd van nu zou onverdraaglijk zijn, indien ik zelf niet zo onverdraaglijk was geweest.” Een andere keer, toen iemand zich opwond over de domheid die een ander gedaan of gezegd had, zei hij :
“Kindertjes, jullie moeten nog leren om welgezind iemand te zien fouten maken.”
De toehoorders wilden dat niet begrijpen, en toen veel later mijn moeder hem aan deze uitspraak herinnerde, zei hij : “Heb ik dat gezegd ? Dan ben ik zeer wijs geweest !”
Ten slotte moet ik nog zijn grote menselijkheid vernoemen tegenover iedereen die in zijn dienst stond of tegen betaling voor hem werkte, ambachtslieden, kunstenaars enz. Zo liet hij zich door een pientere drukkersknecht die hem de verbeterproeven van de drukkerij bracht uitleggen hoe het letterzetten in zijn werk ging, en hij hield er dan nauwgezet rekening mee wanneer hij correcties aanbracht, dat die niet meer plaats innamen dan de oorspronkelijke tekst, om het de letterzetters niet te lastig te maken. Dezelfde drukkersgast liet hij na beëindiging van het werk naar Weimar komen, vergastte hem op eten en drinken en liet hem alle bezienswaardigheden tonen. Het hoeft niet te verwonderen dat deze mensen voor hem zo’n verering en liefde opvatten dat ze voor hem door een vuur zouden zijn gegaan, ze beschouwden zijn interesses als de hunne. Zijn laatste koetsier Barth, als hij in de steenslag naast de weg iets opvallends opmerkte, liet de paarden halt houden, draaide zich om naar Goethe en zei (in zijn Thüringse dialect):
“Herr geheeme Rat, ich globe da is was für uns.”

In een Brabants dialect zou men kunnen zeggen : Menier stoatssekertaris, ik geluuf da doe iet veu ons leit.

Vrij geestesleven
2643 Riemer
’s Middags discussie over Goethes vreemde idee om alle openbare onderwijsinstellingen in Duitsland af te schaffen en het over te laten aan hen die iets willen leren om instituten, kostscholen e.d. op te richten.

Lucifer – Ahriman - evenwicht
(4205) Rosette Städel : Dagboek
Goethe vergeleek deze avond zijn interesse in de mineralogie en de wetenschappen die er verband mee houden, met de ballast van een luchtballon.
Hij zei : “Als men deze ballast die ons bij de aarde houdt, afwerpt, dan dreigt het gevaar dat men te hoog in de wolken stijgt en dan zou men nog genoodzaakt zijn, als men terug omlaag wil, om een gat in de ballon te maken. Daarom hou ik mij naast de poëzie met zulke ernstige wetenschappelijke dingen bezig.”

Arnica
Gries aan Abeken, 24 februari 1823
Het gerucht deed de ronde dat Goethe overleden was.
“De 18de waren Riemer en Meyer bij hem op bezoek. Hij gaat zoals gewoonlijk de kamer op en af al pratend, hij lijkt volkomen gezond. Opeens blijft hij staan en zegt ongeveer deze woorden :
“Vrienden, het is met mij gedaan. Ik voel iets in mij dat ik nog nooit gevoeld heb. De vervallen omhulling kan de geest niet meer dragen, ze stort in.”
De volgende dag geraakt hij niet uit bed en spoedig verzinkt hij in een soort apathie, een dof voor zich kijken zonder te slapen. Later verliest hij het bewustzijn, de ziekte bereikt een crisismoment, en Goethe herwint het bewustzijn, hij kan klaar zijn toestand beoordelen :
“De dood staat in alle hoeken rond mij”, zei hij op een ochtend, en dezelfde avond : “Er zit iets dat mij belet te leven, en ook belet om te sterven, ik ben benieuwd hoe het afloopt !”
Achteraf schreef hij zijn wonderbaarlijke genezing toe aan de Arnica waarmee hij behandeld was.

Angst ondermijnt het etherlichaam
Eckermann, blz. 298
Over de veldtocht van Napoleon in Egypte waren veel fabeltjes in omloop. Adjudant Bourienne had alles van dichtbij meegemaakt en er een betrouwbaar relaas over geschreven. Goethe las het boek. Het kwam eens ter sprake : “De pestlijders heeft hij inderdaad bezocht en wel juist om te bewijzen dat men de pest kan weerstaan als men in staat is om de angst te weerstaan. En hij heeft gelijk ! Ik kan uit mijn eigen leven een feit aanhalen. Ik kon op een keer onmogelijk het contact vermijden met een tyfus-besmettingshaard. Zuiver door wilskracht hield ik mij de ziekte van het lijf. Het is ongelooflijk tot wat de morele wil in staat is in dergelijke gevallen ! Hij doordringt als het ware het lichaam en brengt het in een actieve toestand die alle schadelijke invloeden terugslaat. De angst daarentegen is een toestand van passieve zwakte en ontvankelijkheid waarbij het voor aanvallers gemakkelijk wordt om van ons bezit te nemen. Daarvan was Napoleon te goed op de hoogte en hij wist dat hij niets riskeerde toen hij zijn leger een indrukwekkend voorbeeld gaf.”

Reïncarnatie
Over Charlotte von Stein.
“Ik kan de betekenis, de macht die deze vrouw over mij heeft, niet anders verklaren dan door zielsverhuizing. Ja, ooit waren wij man en vrouw.”


Charlotte von Stein was ongelukkig getrouwd. Ze was Goethes platonische hartsvriendin in Weimar vóór hij naar Italië ging.
Zij nam hem kwalijk dat hij na zijn terugkeer een liefde zonder zinnelijkheid niet meer zag zitten.
Merkwaardig is dat Goethes zoon op dezelfde kalenderdag als deze vrouw geboren is : 25 december.

(4175) S. Boisserée 1815
Goethes voorliefde voor al wat het oude Rome betreft is zeer uitgesproken. Hij is ervan overtuigd dat hij reeds ten tijde van Hadrianus heeft geleefd. Al het Romeinse trekt hem onwillekeurig aan : dit grote verstand, deze orde in alle dingen, dat spreekt hem aan. Het Griekse wezen niet zo zeer : de liefde en neiging voor deze laatste heeft hij zichzelf eigen gemaakt. Hij denkt dat ik ook al eens geleefd moet hebben in de 15de eeuw . Ik ontken dat en maak mij vrolijk over deze waan, het zou dan minstens veel vroeger moeten geweest zijn. Maar de gedachte is ook voor mij niet nieuw, reeds in 1811 kwam Walraf ermee aanzetten , dat zijn liefde voor deze stad en voor Agrippina het gevolg moest zijn van een oude liefde voor deze keizerin, wat nu na een zielsverhuizing onbewust weer in hem wakker werd. In feite is een dergelijke waan mij ook al eens door het hoofd gegaan toen ik vorige zomer de geboortestad van Van Eyck bezocht (Maaseik ) en tegelijk die van mijn vader die amper twee uur verder ligt. De grootoom was van Tongeren en de grootmoeder langs vaderskant ook. De grootmoeder langs moederskant was van Keulen, wie weet wat voor bloedverwantschap en samenhang men zich tussen meester Van Eyck en de Dom-bouwers kan voorstellen !
Ik schaam mij echter over deze gekke, bijgelovige inbeeldingen en zou ze nooit aan iemand verteld hebben, maar als een zwakheid geef ik het graag toe en laat ik het gelden.
“Wel, nu loof ik u,” was het antwoord van Goethe, “u bent slimmer dan u denkt. Want uw aanvoelen zit er waarschijnlijk niet ver naast, en door de voorouders erbij te betrekken wordt het nog duidelijker.” Ik plaagde hem ermee, en wij lachten vrolijk over dit geheime gesprek …

Omdat Boisseréee zo gefascineerd was door de Duitse gotiek, vooral door de Dom van Keulen -fdw Wallraf was professor plantkunde en esthetica aan de universiteit van Keulen - fdw

Midden-Europese impuls
Eckermann, blz. 295
Goethe : Waar Guizot spreekt over de invloeden die de Galliërs in de vroegste tijden van vreemde naties opgenomen hebben, is mij vooral bijgebleven wat hij van de Duitsers zegt :
“De Germanen hebben ons de idee van de persoonlijke vrijheid gebracht, hetwelk vooral dat volk eigen is.”
Is dat niet zeer mooi, en heeft hij niet volkomen gelijk, en is deze idee ook niet tot vandaag onder ons werkzaam ?
De reformatie kwam uit deze bron, en ook de studentensamenzwering op de Wartburg , zowel het verstandige dus als het dwaze. Ook het bonte beeld van onze literatuur, de zucht van onze poëten om origineel te zijn en dat ieder gelooft dat hij een nieuwe weg moet banen; ook de afzondering en het zelfgekozen isolement van onze geleerden, waar ieder voor zich staat en vanuit zijn eigen plaats zijn ding doet, dat komt allemaal daarvan.
Franzosen en Engelsen daarentegen, die klitten meer samen en richten zich naar elkaar. In kledij en gedrag stemmen zij met elkaar overeen, ze hebben schrik om af te wijken, ze willen niet opvallen of zich belachelijk maken. Maar de Duitsers, die volgen hun eigen neus, ieder doet het op zijn manier, hij vraagt niet naar de ander want in ieder leeft, zoals Guizot juist geconstateerd heeft, de idee van de persoonlijke vrijheid, waaruit dus, zoals gezegd, veel voortspruit dat voortreffelijk is, maar ook veel dat absurd is.

Op 18 en 19 Oktober 1817 kwamen ongeveer 500 Studenten (=Burschen) op de Wartburg bij Eisenach in Thüringen samen. Dat de Wartburg gekozen werd voor het eerste Nationale Feest was geen toeval. Eisenach lag 1817 in het centrum van de uit 38 staten samengeklutste Deutsche Bund, die als gevolg van het congres van Wenen in 1815 ontstaan was. De Wartburg lag op het gebied van het groothertogdom Sachsen-Weimar-Eisenach. Sachsen-Weimar was politiek gezien een onbeduidende en zwakke kleine staat, maar al meer dan een eeuw het culturele centrum, omdat Goethe, Schiller, Wieland und Herder hier actief (geweest) waren.

Positiviteit
F. v. Müller 1823
Iedere oppositie die niet tegelijk iets positiefs nastreeft schijnt hem absurd.
“Had ik het ongeluk om in de oppositie te moeten zijn, dan zou ik liever oproer en revolutie maken, dan altijd en eeuwig maar kritiek op de bestaande situatie uit te oefenen. Ik heb mij nooit in mijn leven tegen de oppermachtige stroom der massa verzet of mij in een vijandige, nutteloze oppositie gesteld tegen de heersende principes; liever trok ik mij terug in mijn eigen slakkenhuis om daar te doen wat ik graag deed. Tot wat het eeuwig oppositie voeren en kritiseren leidt, dat zien we aan Knebel; het heeft hem tot de meest ontevreden, ongelukkige mens gemaakt, zijn innerlijk, als een kanker volledig uitgevreten. Geen twee dagen kan men met hem in vrede leven omdat hij alles aanvalt wat iemand graag heeft.

F. v. Müller 1823
“Ik zou mij nog liever ophangen dan eeuwig te moeten negatief zijn, eeuwig in oppositie, eeuwig mijn pijlen moeten richten op de tekortkomingen en de gebreken van mijn tijdgenoten en naasten.”

(6532) Riemer
Goethe heeft iets voor op alle anderen van zijn tijd : hij kritiseert nooit. Hij legt de verkeerde zaken bloot maar hij scheldt niet. Hij bemerkt de fouten als tekortkomingen maar hij verwacht niet dat de plegers ze hadden moeten inzien en vermijden. Daarin overtreft hij ruimschoots Schiller.

(3308) Falk
Goethe over de milde en altijd op het positieve gerichte ex-koning van Holland, Louis, een broer van Napoleon :
Zoals de onschuldige kudde op de weide de bloemen en kruiden die hun instinct hun als giftig aanwijst of als schadelijk verbiedt, niet met de hoeven kapot stampt of ze nijdig en boosaardig vernietigt, maar ze rustig laat staan en gewoon neemt wat hun tot voedsel kan dienen en wat past bij hun zachte, vredelievende natuur . . .

Eckermann, blz. 127
Over Lord Byron
Die eeuwige oppositie en dat afkeuren van alles is in hoge mate schadelijk voor zijn beste werken. Want niet alleen gaat het onbehagen van de dichter op de lezer over, maar al dat kritische leidt tot het negatieve, en het negatieve is niets. Wanneer ik het slechte slecht noem, wat is daarmee gewonnen ? Maar als ik het goede slecht noem, dan ontstaat er veel schade. Wie juist wil handelen moet nooit afkeuren of zich om het verkeerde bekommeren, hij moet alleen maar altijd het goede doen. Want het komt er niet op aan dat er afgebroken wordt, maar dat er iets opgebouwd wordt waaraan de mensheid een zuiver genoegen kan beleven.

Goethe ziet Rudolf Steiner aankomen !
Eckermann, blz. 273
In de Duitse filosofie zouden er nog twee grote dingen moeten gebeuren. Kant heeft de “Kritik der reinen Vernunft” geschreven, waarmee oneindig veel is geschied, maar de cirkel is niet rond. Nu zou er een bekwame persoon, een man van formaat, een kritiek van de zintuigen en het menselijk verstand moeten schrijven, en dan zouden we, als dit op een voortreffelijke manier gebeurde, in de Duitse filosofie niet veel meer te wensen over hebben.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Goethe en de politiek

(2088) Genast
Wij bleven tot einde augustus in Lauchstädt en gingen dan voor vier weken naar het vogelschieten in Rudolstadt waar zich ieder jaar een massa volk verzamelde om deel te nemen aan deze meest geliefde bezigheid van het Thüringse volk.
De hertog Carl August, de hertog van Gotha, de vorst van Sondershausen en die van Reuß, Schleiz, Greiz en Lobenstein waren op dit feest gewoonlijk de gasten van de vorst van Rudolstadt en amuseerden zich samen met en onder de massa weken aan een stuk. Ook Goethe kwam wel eens langs. Het was dan drollig om zien wanneer deze vorstelijke heren, met Goethe in hun gezelschap, zich verdrongen rond een worstenkraam en dan, ieder bewapend met zo’n grote braadworst, onder het volk verder wandelden. Of wanneer ze met de mooiste volksmeisjes in een lottotent zaten en hen trakteerden op wijn en punch. Het einde was gewoonlijk dat ieder zijn fraaie deerne bij de arm nam, de muziek erbij gehaald werd, en een polonaise werd ingezet. Al het volk nam jubelend en juichend deel aan de vrolijke bewegingen die in de straten en tenten weerklonken. Deze minzaamheid van de kant van de edellieden won hun niet alleen de harten van hun schone vriendinnen, maar ook die van het ganse volk.

Een nagalm uit een ver verleden : volk en vorst voelen zich als een organisch geheel waarin iedereen de hem toekomende plaats inneemt en zonder morren de taak vervult die de traditie of de omstandigheden hem opleggen. Kort daarna verspreidden zich de ideeën van Gelijkheid, Vrijheid en Broederlijkheid; het organisch geheel viel uiteen, tijd voor een soort democratie.
Na de Franse revolutie wilden de vorsten van Europa die gevaarlijke ontwikkelingen in Frankrijk in de kiem smoren. Ze dachten dat dit voor hun legers een makkelijke klus zou zijn, er volgde een veldtocht naar Frankrijk waaraan ook Goethe deelnam als begeleider van zijn werkgever en mecenas de hertog Carl August, die bevelhebber was van een Pruisisch regiment. De alliantie kon niet op tegen de revolutionairen en moest terugtrekken. Enkele jaren later werden ze zelf aangevallen door Napoleon, verslagen en bezet.

Otto Zierer “Bild der Jahrhunderte”, blz. 155 :

De ondergang van Pruisen schijnt bezegeld, de laatste resten van de troepen vluchten naar de winterse onherbergzame vlakten van Oost-Pruisen. Het koningspaar zelf legt de weg af in sneeuwstormen. Uitgeput en ziek redt koningin Louise haar kinderen van de achtervolgende ruiters van Murat. Aan haar vader, de groothertog van Mecklenburg-Strelitz schrijft ze :
“Het wordt mij altijd maar duidelijker dat alles zo moest komen zoals het gekomen is. De goddelijke voorzienigheid leidt onmiskenbaar nieuwe wereldtoestanden in, en er gaat een nieuwe orde der dingen komen aangezien de oude zichzelf overleefd heeft en afgestorven in elkaar stort. Wij zijn ingeslapen op de lauwerkransen van Frederik de Grote die als heer van zijn eeuw een nieuwe tijd schiep. Maar wijzelf zijn met deze tijd niet meegegaan en nu vliegt hij ons voorbij.” ( … )

Freiherr von Stein :
“Het is nog erger dan ge vermoedt Vincke ! Hier in mijn ministerie lopen dagelijks berichten binnen van hoe het volk op de situatie reageert. De boeren – lijfeigenen zonder enige politieke vorming en niet geïnteresseerd in een eigen staat, vermits dat maar de staat van hun bazen is – wijzen de Fransen de weg, werken als voerman bij de bevoorrading en bij het transport van hun kanonnen, ze dienen iedere macht met dezelfde toewijding. De burgers staan spottend langs de rand van de weg en hebben er openlijk plezier in dat de gehate Pruisische militairen nu eens slaag krijgen.”

Napoleon heeft ondertussen Berlijn ingenomen. Op het oude slagveld van Roßbach laat hij het monument vernielen dat herinnert aan Frankrijks nederlaag in de tijd van Frederik de Grote. In Potsdam bezoekt hij Frederiks graf en neemt hoed en degen als trofee mee. Uit Berlijn moet het bronzen paardespan van de godin van de overwinning naar Parijs verhuizen. Nationale arrogantie en de overmoed van de overwinnaar maken van de held van de nieuwe wereldorde een op buit beluste Corsicaanse zeerover. Vergeten zijn alle gedachten aan mensenrechten, broederschap der volkeren, vrijheid voor allen. Die woorden stonden alleen maar in woordrijke proclamaties, telden alleen maar vóór de overwinning.
Musea worden geplunderd, generaals beroven kastelen en rijke burgerwoningen, en de soldaat steelt bij boeren en kleine burgers.
Een kwaad zaad valt in de aarde van een overwonnen land.

Napoleon laat het monument vernielen dat herinnert aan Frankrijks nederlaag in de tijd van Frederik de Grote.

Duitsland dat tot dan toe bestond uit een verzameling kleine stadjes en staatjes, ieder met een soevereine vorst of stadsbestuur, kende tot dan geen nationalisme. Het is pas door de bezetting door Frankrijk dat er een algemeen Duits nationaal gevoel begon te ontwaken. Goethe ging daar niet in mee en dat werd hem kwalijk genomen. Maar uiteindelijk werd het ook hem te veel :

(2691) Falk
De zwaar beledigde keizer stond de hertog dan wel toe om in zijn gebied terug te keren, maar hij bleef uitermate wantrouwig tegenover hem, zodat de edele, openlijk Duitsgezinde man vanaf dat ogenblik van alle kanten omringd werd met spionnen, zelfs aan zijn eigen tafel. Aangezien mijn zakelijke bezigheden mij rond deze tijd dikwijls tot Berlijn en Erfurt brachten, hoorde ik niet zelden van de plaatselijke hoge functionarissen dingen waarvan ik zeker was dat men ze als inlichtingen, verkregen door de geheime politie, de keizer zou voorleggen, en die ik daarom de hertog niet wou verzwijgen. ( … ) Zo kwam ik toen ook deze keer bij mijn terugkeer uit Erfurt bij Goethe langs en had het met hem over de klachten van de Franse regering. Ik las hem het bericht voor.
Het is bekend, zo luidde het bericht, dat de hertog van Weimar de vijandelijke generaal Blücher, die zich na de nederlaag te Lübeck met zijn officieren in Hamburg in de grootste financiële verlegenheid bevond, een wissel van 4000 Taler voorgeschoten heeft. Evenzeer weet iedereen dat een Pruisisch officier als hofmaarschalk bij de vrouw van de grootvorst aangesteld is. Men kan evenmin ontkennen dat het in dienst nemen van zoveel Pruisische officieren zowel in burgerlijke als in militaire functies, wier gezindheid t.o.v. Frankrijk zoals bekend niet al te best is, voor Frankrijk een reden tot ongerustheid is. Men kan van de keizer niet verwachten dat hij het goed vindt dat er in het midden van de Rijnbond als het ware een stilzwijgende samenzwering tegen hem op touw wordt gezet.

De Rheinbund was een confederatie van vazalstaten van het eerste Franse Keizerrijk. Oorspronkelijk gevormd door 16 Duitse staten nadat Napoleon Franz II van Oostenrijk en Alexander I van Rusland verslagen had in Austerlitz. De bond bestond van 1806 tot 1813.

Zelfs de hofmeester van de zoon van de hertog, prins Bernhard, is een voormalig Pruisisch officier. Herr von Müffling, eveneens een ervaren officier en zoon van een Pruisisch generaal, is met een hoog salaris aangesteld in Weimar als voorzitter van een landsregering.
Het lijkt wel of men opzettelijk alles doet wat de toorn van de keizer kan wekken, terwijl die toch Weimar grotendeels ontzien heeft tijdens de oorlog (na de slag bij Jena viel het plunderen in Weimar nogal mee, in vergelijking met andere plaatsen - fdw).
Zelfs wanneer men geen kwade wil veronderstelt bij de hertog, dan zijn toch al zijn daden op zijn minst onvoorzichtig. Zo heeft hij ook de hertog van Braunschweig, de doodsvijand van Frankrijk, na de slag van Lübeck, bezocht op doortocht.
“Genoeg” onderbrak Goethe met een vuurrood gezicht, toen ik tot hier gelezen had? “Wat willen ze dan, deze Franzosen ? Zijn zij mensen ? Waarom verlangen zij het onmenselijke ? Wat heeft de hertog gedaan dat niet lovenswaardig en eervol was ? Sinds wanneer is het een misdaad om zijn vrienden en oude wapenbroeders in het ongeluk trouw te blijven en bij te staan ? Betekent de herinnering van een edel man dan niets in hun ogen ? Waarom verlangt men van de hertog dat hij de mooiste herinneringen van zijn leven, de 7-jarige oorlog, de erfenis van Frederik de Grote die zijn oom was, kortom al het roemenswaardige van de oeroude Duitse traditie waaraan hijzelf zo actief heeft deelgenomen en waarvoor hij uiteindelijk scepter en troon op het spel heeft gezet, waarom verlangt men dat hij nu de nieuwe heren moet behagen en als een mislukte rekensom plots alles met een natte spons van het bord zijner herinnering moet wegvagen ? Is misschien hun keizerrijk van gisteren al zo stevig gegrondvest dat ze totaal niet meer moeten vrezen voor een verandering in de loop van de menselijke gebeurtenissen ?
Van nature bekijk ik de dingen met een zekere gelatenheid, maar ik word toch grimmig wanneer ik zie dat men van de mens het onmogelijke verlangt. Dat de hertog gewonde Pruisische officieren die van hun soldij beroofd zijn een voorschot van 4000 Taler geeft, dat willen ze een samenzwering noemen ? Dat willen ze de hertog kwalijk nemen ?
Nemen we eens het geval dat vandaag of morgen een ongeluk jullie grote Franse Armee treft : zou de keizer dan op dezelfde manier oordelen over een generaal of veldmaarschalk die in dat geval handelt zoals de hertog nu in zijn situatie gehandeld heeft ? Ik zeg jullie : de hertog is verplicht om zo te handelen ! Hij zou een groot onrecht begaan indien hij ooit anders handelde ! Ja en zelfs al verloor hij daardoor land en volk, kroon en scepter, zoals zijn voorvader, de ongelukkige Johann, dan nog mag hij geen handbreed afwijken van deze edele gezindheid en van wat hem de plicht als mens en vorst in dergelijke gevallen voorschrijft. Ongeluk ! Wat is ongeluk ? Welnu, dat is een ongeluk als een vorst zich in eigen huis door vreemden de wet moet laten voorschrijven. En als het met hem zo ver zou komen, zoals ooit met Johann, dat zowel zijn val en zijn ongenade vast stonden, dan mag zelfs dat ons niet laten afwijken, maar met een staf in de hand willen wij dan met onze vorst in de ellende meegaan en trouw aan zijn zijde blijven, zoals die Lucas Cranach met zijn vorst. De kinderen en de vrouwen die ons in de dorpen zien voorbijtrekken, zullen wenend hun ogen opslaan en tot elkaar zeggen : dat is de oude Goethe en de voormalige hertog van Weimar die door de Franse keizer van de troon is gezet omdat hij zijn vrienden trouw bleef in hun ongeluk, omdat hij zijn oom, de hertog van Braunschweig, op zijn doodsbed bezocht; omdat hij zijn oude wapenbroeders met wie hij ooit in één tent sliep, niet wilde laten verhongeren !”

Lucas Cranach (1472 – 1553) was een Duitse Renaissance-schilder. Hij was hofschilder van de keurvorst van Sachsen en volgde zijn heer in het ongeluk : toen Keizer Karel Johann Friedrich had gevangen genomen volgde hij de keurvorst eerst naar Augsburg om hem met gesprek en aanwezigheid te steunen, en later naar Weimar, waar hij zijn laatste levensjaar doorbracht. Toevallig loopt er ( tot 23 januari 2011) een tentoonstelling over deze kunstenaar in het Paleis voor Schone Kunsten.

Hier stroomden de tranen met tuiten van zijn wangen. Na een korte pauze, toen hij zich enigszins hersteld had, vervolgde hij : “Ik wil om den brode zingen ! Ik zal een straatzanger zijn en ons ongeluk in een lied vorm geven ! Ik zal door alle dorpen en alle scholen trekken waar de naam van Goethe ook maar enigszins bekend is; de schande der Duitsers zal ik bezingen en de kinderen zullen mijn schandlied van buiten leren tot ze mannen worden en dan mijn vorst weer op zijn troon verheffen en jullie van jullie troon verstoten. Ja, spot maar met de wet, uiteindelijk zullen jullie door de wet te schande gemaakt worden ! Komaan Franzoos, hier of nergens is de plaats om het tegen jullie op te nemen ! Als jullie dat gevoel de Duitsers ontneemt of het met de voeten treedt, wat op hetzelfde neerkomt, dan zult ge spoedig zelf door dit volk onder de voet worden gelopen !
U ziet, ik beef aan handen en voeten. Het is lang geleden dat ik mij zo opgewonden heb. Geef mij dat bericht. Of neen, neem het zelf ! Gooi het in het vuur ! Verbrand het ! En als ge het verbrand hebt, verzamel de as en gooi die in het water ! Laat het zieden en koken ! Ikzelf zal het hout aandragen, tot alles uiteengevallen is, tot alle, zelfs de kleinste letter, iedere komma en ieder punt in rook en nevel is opgegaan zodat niet een stofje ervan nog op Duitse grond en bodem achterblijft ! En zo moeten wij het ook met deze overmoedige vreemdelingen doen, als het ooit met Duitsland wil beter gaan.”
Ik hoef geen woord toe te voegen aan het waarlijk manhaftig gesprek dat zo eervol zowel voor Goethe als voor de hertog was.
Toen ik Goethe bij het afscheid omarmde, stonden ook mij de tranen in de ogen.

Goethe legt hier de vinger op een totaal nieuw gegeven in de menselijke geschiedenis.
In de oude tijden ging men bij het overwinnen van een volk ervan uit dat dit volk voor eeuwig een vijand zou blijven en in de oudste tijden roeide men daarom gewoon gans dat volk uit, men joeg het over de kling zoals dat heette. Met Napoleon begint het tijdperk dat de zuivere heers- en veroveringszucht gemaskeerd en goedgepraat wordt met hoge abstracte idealen, in dit geval de vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid. Een patriot die zich verzet tegen het Franse imperialisme wordt nu automatisch een reactionair die de ontwikkeling van “de mensheid” in de weg staat en daarom ook zelf niet meer als mens moet behandeld worden.
Honderdduizenden Franse en andere ‘progressieven’ brachten dood en verderf over Europa in naam van idealen die zelfs in hun eigen land nooit zouden gerealiseerd worden : de macht bleef in handen van een kleine elite. Hetzelfde zagen we met de idealen van het socialisme, zowel de bolsjevistische als de nationalistische variant. In plaats van het proletariaat was er een nomenklatura aan de macht, maar miljoenen mensen betaalden met hun leven de illusie dat het lot der mensheid ging verbeterd worden. Tegenwoordig pretenderen de V.S. om de democratie te verspreiden bij volkeren die daar helemaal niet om vragen. Telkens weer heerszucht en dieverij gecamoufleerd als een morele plicht !
Vóór de Franse revolutie was het staatsprincipe tenminste eerlijk in al zijn onrechtvaardigheid : “Wie de macht heeft, heeft het recht – might is right !”
In een volgende Brug werken we dit gegeven verder uit aan de hand van Steiners “De val van de geesten der duisternis”(GA 177).

(3827) H. Luden Terugblik in mijn leven
In november 1813 waren de Fransen al uit Duitsland verdreven maar Napoleon nog niet definitief overwonnen. Luden bevond zich in Weimar in verband met zijn nieuw uit te geven tijdschrift. Hij wilde weten of er van de kant van de regering geen bezwaren waren en moest dus de hoogste functionarissen opzoeken, Voigt en Goethe …

Goethe zweeg wel een minuut lang, zijn gezicht werd zeer ernstig.
Toen begon hij ongeveer als volgt :
“Ik heb reeds jaren geleden open tot u gesproken, rekenend op uw discretie; dat zal ik ook nu doen. Als openbare ambtenaar heb ik er niets op tegen dat u een tijdschrift uitgeeft. Onze regering zou ook in deze tijden geweldige kritiek over zich krijgen indien ze zo vermetel was om tegen een dergelijk initiatief op te treden. Wij hebben nu eenmaal voor de vrijheid met heel veel bloedvergieten roemrijk gestreden ; wat zouden we met die vrijheid zijn als we ze niet gebruikten. En wij hebben vooral de neiging om ze in woord en schrift te gebruiken ook al daarom omdat dit de gemakkelijkste manier is. Zodoende zal de hertogelijke regering u en Bertuch hierin zonder twijfel volkomen vrij laten.
Had u mij echter, vooraleer het zover was, vertrouwelijk om mijn mening gevraagd, dan zou ik u zeker deze ganse onderneming afgeraden hebben en u aangeraden hebben om bij uw geleerde geschiedkundige studies te blijven, de wereld zijn gang te laten gaan en u niet te mengen in de twisten der koningen, waar toch nooit rekening gehouden wordt met uw of mijn stem.”

Deze woorden verrasten mij zeer, ik voelde mij geweldig gekrenkt. Ik probeerde mij zo goed mogelijk te beheersen maar ik kon toch niet anders dan te repliceren :
“Ik moet toegeven dat ik bijna blij ben dat ik de mening van Uwe Excellentie niet op voorhand en vertrouwelijk heb gevraagd. Want hoe hoog ik uw woord ook schat en hoe gelukkig ik ook zou zijn om met u te kunnen instemmen, toch vrees ik dat ik deze keer de raad van Uwe Excellentie niet zou opgevolgd hebben. Want juist dat, dat de Duitse michel

Spottende benaming voor de Duitser als een politiek ongeïnteresseerde Lamme Goedzak, die in zijn rust niet wil gestoord worden - fdw

tot nu toe alleen voor zichzelf gezorgd heeft, zich met zijn eigen hobby’s bezighield, daarna zijn maaltijdje at en zich behaaglijk de mond afveegde, onbekommerd om het algemeen belang, om vaderland en volk, dat is het nu juist wat smaad en schande en onmetelijk ongeluk over Duitsland heeft gebracht; en al deze schande en dat ongeluk zal ons opnieuw te beurt vallen als wij terugkeren naar de oude lamlendige ingesteldheid en onverschillig spreken zoals ik een half jaar geleden toevallig in een straatje in Jena hoorde, toen een eerzame burger zijn buurman toeriep : “Ja, Herr buurman, hoe zou het gaan ? Goed ! De Franzosen zijn weg, alle kamers zijn weer proper gemaakt, laat nu de Russen maar komen als ze willen.”

En zo sprak ik enkele minuten verder, over de grote keuze die voor ons lag, over de verheffing van het Duitse volk, over de proclamaties van de vorsten, over vaderland, vrijheid, over de plicht om nu de basis te leggen voor een betere toekomst, en over de heilige plicht van ieder goede mens om volgens zijn plaats in de maatschappij en naar zijn krachten mee te werken om deze grote dag van het nieuwe heil naderbij te brengen.
Goethe zat er zeer rustig bij. Ten slotte hield hij met een vriendelijke glimlach zijn rechterhand omhoog. Ik zweeg. Met een ongemeen zachte stem, die dan soms wat geëmotioneerd werd, begon Goethe te spreken, en hij sprak zonder onderbreking tamelijk lang.

Van wat hij zei kan ik maar enkele zaken weergeven, maar ik wil er wel op wijzen dat ik meermaals diep aangegrepen werd door wat hij zei, voor een deel door de inhoud van zijn woorden, maar veel meer door de manier waarop, door de toon van zijn stem, de uitdrukking van zijn gezicht, de beweging van zijn handen.
“Ik heb rustig naar u geluisterd, zei Goethe, “en met plezier. U hebt zich wat laten meeslepen en dat was helemaal niet nodig aangezien u waarschijnlijk zelf wel weet dat u mij niets nieuws verteld hebt, of iets dat mij onbekend was. Ik spreek over dergelijke zaken zeer, zeer ongaarne, en u kunt ervan overtuigd zijn dat ik daar zeer goede redenen voor heb. U wil in deze wonderlijke en angstaanjagende tijden een tijdschrift uitgeven, een politiek tijdschrift. U bent van plan om dat tegen Napoleon te richten en tegen de Franzosen. Maar gelooft u mij : u mag zich opstellen hoe u wil, u zult op deze weg snel vermoeid geraken. U zult er spoedig aan herinnerd worden dat de windroos vele richtingen heeft. U zult spoedig tegen tronen stoten, en ook als diegenen die erop zitten het zich niet aantrekken, dan zult u toch in conflict geraken met al diegenen die rond deze tronen staan. U zult alles tegen u krijgen wat groot en voornaam is in deze wereld, want u zult de hutten vertegenwoordigen t.o.v. de paleizen en de zaak der zwakken voeren tegen de hand van de sterken. Tegelijk zult u tegenkanting ondervinden van uw gelijken, voor een deel over principes, voor een deel over feiten. U zult zich verdedigen en, naar ik hoop, met succes, en daardoor zult u nieuwe vijanden tegen u doen opstaan. Kortom, u zult verwikkeld raken in allerlei affaires. Met uw gelijken zult u misschien niet zoveel problemen hebben : als u iemand niet kunt overwinnen, dan kunt u hem eenvoudig negeren en voor velen is het zelfs te veel eer om ze te verachten. Maar anders is het gesteld met de machtigen en groten. Met hen is het niet goed kersen eten. En u weet waarom : tegen hun wapens hebt u niets in te brengen.

Omdat ik dat alles klaar vooruitzie, heb ik zo mijn bedenkingen. Ik wil in geen geval ons vorstenhuis waarvoor u ook zo’n vrome wensen koestert, onaangenaamheden bezorgen, ik wil onze regering, die niet kan beschikken over 100.000 bajonetten, in geen moeilijke situaties verwikkeld zien, ik wil ieder nadeel voor onze universiteit, waar u ook mee verbonden bent, vermijden. Ten slotte denk ik, waarom zou ik het niet zeggen, ook aan mijn eigen rust en uw welzijn.”

Hier trad een pauze in. Ik zweeg stil omdat ik niet durfde zeggen wat ik in feite wilde zeggen en ook omdat ik t.o.v. deze man inderdaad zeer geëmotioneerd was. Spoedig ging Goethe verder.
“Gelooft u niet dat ik onverschillig sta t.o.v. de grote ideeën Vrijheid, Volk, Vaderland. Nee, deze ideeën leven in ons, ze zijn een deel van ons wezen en niemand kan ze ontkennen. Ook ligt Duitsland mij nauw aan het hart. Ik heb vaak een bittere pijn gevoeld bij de gedachte aan het Duitse volk dat zo achtbaar is in zijn individuen en zo miserabel als geheel. Een vergelijking van het Duitse volk met andere volkeren laat pijnlijke gevoelens wakker worden, die ik op alle manieren probeer te ontwijken; en in de wetenschap en in de kunst heb ik de vleugels gevonden waarmee ik mij kan verheffen boven deze pijnlijke problematiek. Want wetenschap en kunst, die behoren de wereld toe en voor hen verdwijnen de grenzen van de nationaliteit. Maar de troost die ze bieden is toch maar een spijtige troost en is geen substituut voor het trotse bewustzijn van deel uit te maken van een groot, sterk, geacht en gevreesd volk. Op dezelfde manier troost ook slechts het geloof aan Duitslands toekomst. Ik koester dit geloof zo sterk als u. Ja, in het Duitse volk kondigt zich een toekomst aan en het heeft een toekomst.

De lotsbestemming der Duitsers is nog niet vervuld, om met Napoleon te spreken. Ware hun enige opdracht geweest om het Romeinse Rijk te doen uiteenvallen en een nieuwe wereld te scheppen en te ordenen, dan waren ze al lang ten onder gegaan. Aangezien ze zijn blijven verder bestaan, en nog wel met zo’n kracht en degelijkheid, dat betekent volgens mij dat ze een nog veel grotere opdracht moeten hebben, een bestemming die vele keren groter is dan het geweldig werk dat lag in de vernietiging van het Romeinse Rijk en het opbouwen van de Middeleeuwen, vermits hun ontwikkeling nu hoger staat.
Maar die tijd, dat moment, kan een menselijk oog niet vooruitzien en menselijke kracht kan dat moment niet versnellen of dichterbij brengen.
Voor ons enkelingen blijft ondertussen alleen maar de optie om, ieder volgens zijn talent, zijn neiging, en zijn plaats in de maatschappij, om de ontwikkeling van het volk te verhogen, te versterken en te verspreiden naar alle kanten, naar onder en bij voorkeur ook naar boven opdat het niet achterblijft bij de andere volkeren, opdat de geest niet zou verkommeren, maar integendeel fris en monter blijft zodanig dat hij niet terugdeinst, niet kleinmoedig wordt, maar integendeel in staat blijft om ’t even welke grote daad te volbrengen wanneer de dag van de roem aanbreekt.”

“Maar nu gaat het even niet over de toekomst, over onze wensen, onze hoop, ons geloof en ook niet over de lotsbestemming die voor ons en ons vaderland ligt te wachten, maar we spreken nu van het heden, over de omstandigheden waarin u uw tijdschrift wil beginnen. U zegt nu wel : de beslissing staat vast. Dat mag zo zijn. Maar deze beslissing is toch, in het beste geval, slechts het begin van het einde. Er zijn nog twee gevallen mogelijk : ofwel overwint de geweldige nogmaals al zijn vijanden, ofwel wordt hij door hen overwonnen. Een overeenkomst hou ik nauwelijks voor mogelijk; en zelfs als men tot een overeenkomst zou komen, dan zou het niets helpen : dan bleef alles bij het oude. Nemen we het eerste geval : Napoleon overwint zijn vijanden. Onmogelijk, zegt u ? Zo zeker zijn wij niet. Ik hou het evenwel zelf niet voor waarschijnlijk. We laten dus deze mogelijkheid vallen.

Dan blijft alleen over dat Napoleon overwonnen wordt, compleet overwonnen. En dan ? Wat gaat er dan gebeuren ? U spreekt van het ontwaken, van de verheffing van het Duitse volk en denkt dat dit volk zich niet meer zal laten ontnemen wat het verkregen heeft en met goed en bloed duur betaald heeft, namelijk de vrijheid. Is het volk dan werkelijk ontwaakt ? Weet het wat het wil en wat het kan ? Bent u die prachtige uitspraak vergeten die de brave burger daar in Jena zijn buurman vreugdevol toeriep, toen al zijn kamers geschrobd waren en hij nu, na de aftocht der Franzosen, gerieflijk de Russische officieren kon ontvangen ?
De slaap is te diep geweest, zodat ook het krachtigste opporren onmogelijk dat volk snel tot bezinning kan laten komen.

Is dan iedere beweging een verheffing ? Verheft zich iemand die met geweld aangepord wordt ? Wij spreken niet van de duizenden gestudeerde jongelingen en mannen, wij spreken van de massa, van de miljoenen. En wat is er dan gewonnen of verkregen ? U zegt : de vrijheid. Maar misschien moeten we het correcter : bevrijding – noemen, namelijk bevrijding, niet van het juk der vreemden, maar van een vreemd juk.
Het is waar : Franzosen zie ik niet meer, en ook geen Italianen, maar in de plaats zie ik kozakken, Basjkieren, Kroaten, Magyaren, Kassoebiërs, Samlanders, bruine en andere huzaren.
Wij zijn er sinds lang aan gewend om onze blik naar het Westen te richten en van daar alle gevaar te verwachten. Maar de aarde strekt zich ook nog zeer ver naar het Oosten uit. En zelfs nu we al dat volk voor onze ogen zien, dan ziet niemand daar graten in, en mooie vrouwen hebben paard en man omhelsd. Ik ga niet meer zeggen. U beroept zich weliswaar op de voortreffelijke proclamaties van vreemde en van onze eigen heren. Ja, ja : “Een paard, een paard ! Een koninkrijk voor een paard !”

Hier verwijst Goethe naar de reflex van machthebbers om veel te beloven als ze in nood verkeren, maar vlug te vergeten als het gevaar geweken is. Hetzelfde zien we nu met de politieke partijen die meer (directe) democratie beloven wanneer ze in de oppositie zijn, maar die, eens ze aan de macht zijn, het liefst de verkiezingen zouden afschaffen (omdat de wispelturige kiezer een efficiënt bestuur zou onmogelijk maken !) – fdw.

Toen ik op deze uitspraak iets wilde inbrengen, ontstond een gesprek en dat heeft in mij de vaste overtuiging doen groeien dat allen het verkeerd voor hebben die Goethe beschuldigen van een gebrek aan vaderlandsliefde, dat hij niet Duitsgezind zou zijn, geen geloof in ons volk zou hebben, geen gevoel voor Duitslands eer of schande, geluk of ongeluk. Zijn zwijgen bij de grote gebeurtenissen en de verwikkelde situaties van deze tijd was alleen maar een pijnlijke resignatie waartoe hij zichzelf verplicht zag, in zijn functie en bij zijn precieze kennis van mensen en dingen.
Toen ik eindelijk vertrok stonden mijn ogen vol tranen. Ik nam Goethes beide handen, weet echter helemaal niet meer wat ik gezegd heb en nog minder wat Goethe geantwoord heeft. Gewis is dat hij zeer hartelijk was. Toen ik reeds in het deurgat stond, keerde ik mij nog eens om : “Toen ik hier binnenkwam was ik van plan om Uwe Excellentie nog een gunst te vragen. Ik heb het niet gedaan en zal het ook niet doen. Ik wilde u vragen om mijn tijdschrift met enkele of ten minste één bijdrage te vereren.
“Ik dank u” viel Goethe in “dat u het niet gedaan hebt. Ongaarne had ik het u moeten weigeren, en u weet nu waarom.”
Later heb ik zeer vaak teruggedacht aan dat gesprek met Goethe.

(2698) Riemer
“Europa”, zei Goethe, “was vroeger een van de merkwaardigste republieken die ooit bestonden en ging teloor doordat één deel wilde zijn wat het geheel was, namelijk Frankrijk wilde republiek worden. Tegenwoordig is er nergens bescherming en hulp. Omnia in propatulo (Alles ligt open en bloot, weerloos).
Vroeger, wanneer de mens zichzelf moest zien te redden, zocht hij hulp bij anderen : in burchten, kastelen, bij vrienden. Tegenwoordig, ondanks alle communicatiemogelijkheden is hij hulpeloos, en alleen door zijn innerlijk te troosten en te helpen.
Vroeger gesloten naar buiten toe, open in het innerlijk. Tegenwoordig open naar buiten toe, gesloten in het innerlijk.

En hoeveel erger is het niet, 200 jaar later, in het totalitaire Europa van vandaag ?

Eckermann, blz. 319
Terwijl wij Duitsers onszelf kwellen met het oplossen van filosofische problemen, lachen de Engelsen met hun grote praktische verstand ons uit en veroveren de wereld. Iedereen kent hun verklaringen tegen de slavenhandel, en terwijl ze ons willen wijsmaken welke humane principes daar op het spel staan, blijkt nu dat hun echte motief een zeer concrete aanleiding is zonder dewelke de Engelsen zoals bekend nooit iets ondernemen, en wat men eigenlijk had kunnen weten. Aan de westkust van Afrika gebruiken ze negers in hun grote plantages en het is tegen hun belangen dat men ze van daar uitvoert. In Amerika hebben ze zelf grote negerkolonies aangelegd die zeer productief zijn en jaarlijks een groot aantal zwarten leveren. Daarmee voorzien ze in de Noordamerikaanse behoeften, en daarom is daar juist de invoer van zwarten zeer tegen hun belangen. Daarom preken ze nu tegen de onmenselijke slavenhandel.
Zelfs op het congres van Wenen argumenteerde de Engelse gezant daar zeer ijverig voor. Maar de Portugese gezant was slim genoeg om te antwoorden dat hij niet wist dat men samengekomen was om een algemene wereldrechtbank te installeren en om de basisprincipes van de moraal vast te leggen. Hij wist namelijk zeer goed wat het echte Engelse motief was en hijzelf had ook zijn agenda die hij zeer goed kon verdedigen en die hij dan ook realiseerde.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.


Gedenkplaat voor Götz von Berlichingen met de ijzeren hand in Wesenheim am Sand




De eerste versie van dit drama bevat een citaat dat tamelijk beroemd is geworden.
In het derde bedrijf wordt Götz in zijn kasteel in Jagsthausen belegerd door het keizerlijk leger.
De kapitein laat hem zeggen dat hij zich moet overgeven. Götz antwoordt :

“Mij overgeven ? Op genade of ongenade ? Met wie denken jullie te spreken ? Ben ik soms een rover ? Zeg aan uw hoofdman dat ik voor Zijne Keizerlijke Hoogheid zoals altijd respect koester zoals het betaamt.
Maar hij, zeg het hem maar, hij kan vierkant mijn kl……. kussen !”

„Sag deinem Hauptmann: Vor Ihro Kaiserlichen Majestät hab ich, wie immer, schuldigen Respekt. Er aber, sag's ihm, er kann mich im Arsche lecken."

Een excellent motto voor iedereen die trouw wil blijven aan zijn eigen levensweg.
( Misschien iets te krachtig voor wie het ethisch individualisme belijdt zoals Rudolf Steiner dat in zijn Filosofie der Vrijheid heeft uiteengezet ! )



*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*



Terug naar het thuisblad

*

*

*

*

*