Inhoudstafel van Brug 69
(september 2010)
Christian Lazarides in Namen – vervolg
Willem Zeylmans van Emmichhoven
Racisme bestaat niet
De Nederlandse euritmie
Iris – Jacques Perk
Een bewezen geval van reïncarnatie
+ Groter lettertype + Kleiner lettertype
* * * * * * * * * * * * * * *
.
Beste Lezer,
Na het verschijnen van de vorige Brug kregen we enkele reacties van lezers, interessant genoeg om er even op in te gaan.
In het artikel van “Der Europäer”werd gesproken over de groep rond Judith von Halle, die zichzelf als een “Gruppe auf sachlichem Felde” binnen de Antroposofische Vereniging presenteerde. Noch Lazarides nog wij wisten wat met deze term aan te vangen. We schreven :
Hoe vertaalt men dit correct ? Lazarides spreekt van : groupe sur terrain objectif. Kan men in het Nederlands spreken van “op zakelijk terrein” of “op objectief gebied” of “neutraal” ?”
Luc Vandecasteele laat ons weten dat deze uitdrukking te vinden is in art. 11 van de statuten van de Weihnachtstagung: de leden kunnen zich aaneensluiten tot groepen, groot of klein, “auf örtlichem oder sachlichem Felde”. In het Nederlands zou je dan kunnen zeggen: “op thematisch vlak”. Groepen kunnen in de vereniging bestaan op basis van een bepaalde plek (bv. Aalst of Gent), ofwel op basis van een thema waaraan ze willen werken. In het Frans wordt dat vertaald: “en fonction de leur situation géographique ou de leurs sujets d’interêt”.
We hebben dus te vlug over woordkramerij gesproken.
Nog meer interessante info van Luc Vandecasteele :
“Over de eerste helft van het jaar 1910 waarin R.Steiner over de etherische Christus sprak : we weten we dat hij meteen daarna, op 19 juli, in Brussel een openbare en waarschijnlijk ook een ledenvoordracht gehouden heeft. De tragiek is dat wij weer in ons arme landje daarvan geen enkel verslag hebben… (zie mijn artikel over onze zoektocht daarnaar een paar jaar geleden in het ledenblad). Had hij het in Brussel bij de leden ook over de etherische Christus? Dan zou de westelijke straal van de vijfster ietsje verder dan Keulen gereikt hebben… Eén klein groepje leden is dan met hem verbonden gebleven vanaf 1911-12, de overige theosofische groepen zijn meegegaan richting Orde van de Ster van het Oosten. Merkwaardig genoeg legt het justitiepaleis in Brussel daarvan nog getuigenis af: de schilder Jean Delville, theosoof en overtuigd van de wederkomst, mocht er aan weerszijden in het gebouw een fresco verzorgen. Ik heb de indruk dat een ervan de fysieke wederkomst voorstelt.
Ik heb het boek van Robert Powell “Christus en de Maja-kalender” vorige winter vluchtig doorkeken in Arlesheim. Naar het einde van het boek staat er een apologie in van Judith von Halle, als “aktueel voortzetster van de antroposofie van Rudolf Steiner”. Ik hoorde ook van iemand ter plekke dat Powell recent katholiek geworden is. Mijn gastvrouw ginds wist ook te vertellen dat Judith von Halle in haar kersttoespraak gezegd had dat het Jezuskind uit het Lucas-evangelie wel degelijk maagdelijk geboren is, zonder tussenkomst van een fysieke vader. De conceptie in een soort tempelslaap zou alleen voor het Matteuskind gelden… Katholieke leer!
In het bestuur aan het Goetheanum wordt er door de allermeesten zeer kritisch gedacht over von Halle; ik hoorde van Jan Borghs dat één iemand van het hogeschoolcollege meer open ervoor zou staan, en dat men die verschillende visies ginds accepteert en poogt uit te houden. Ik weet natuurlijk niet of dat betekent dat die ene persoon dan zomaar klakkeloos alles aanneemt. Maar men wil ginds het geestesleven vrij laten heb ik de indruk, en rekent op het onderscheidingsvermogen van iedere antroposoof, en wil ook niet iemand veroordelen (zoals een Vaticaan dat misschien zou doen) die zoals Judith von Halle een weg gaat. Met de tijd zal de waarheid toch zegevieren. Je hebt wellicht ook de zeer kritische artikels van Prokofjeff erover gelezen in das Goetheanum, en de (naar mijn gevoel ijskoude) reactie erop van von Halle.”
Een andere lezer vond dat het Eliant-logo te negatief beoordeeld werd : het Europese logo wordt daar immers ingesloten, omsingeld a.h.w. door ‘Aktion Eliant’. Men zou deze opstelling kunnen beschouwen als het symbool om Europa binnen de perken van de Aktie Eliant te houden …
Of daaruit een wakkerheid t.o.v. de occulte achtergrond van de Europese constructie kan afgeleid worden, is nog maar de vraag.
Nog een andere abonnee vroeg zich af of de antroposofie ook niet eens een positieve boodschap kon brengen in plaats van altijd weer de aandacht te vestigen op de duistere machinaties van boze krachten.
We moeten toegeven dat deze lezer een punt heeft. Het is waar dat er veel in onze wereld verkeerd loopt en dat veel daarvan op rekening van Ahriman kan geschoven worden, maar door altijd weer daar de aandacht op te vestigen, zondigen we wellicht tegen het basisprincipe van de positiviteit. In De Brug nr. 9 leerden we in een artikel van Jan Vermeir over één van d zgz. Nebenübungen :
4) Onbevangenheid.
Onbevangenheid is de eigenschap die in alles het goede ziet, die alles vanuit het positieve benadert. Er bestaat een legende die vertelt hoe de Christus Jezus met zijn leerlingen eens op zijn weg op het kadaver van een hond stootte. Bij de aanblik hiervan wendden zijn discipelen zich vol afkeer af, maar Jezus zei: "Welk een wonderschone tanden heeft die hond." Onze maatschappij neigt al te zeer naar (ver)oordelen, naar kritiek. Zelfs onze kinderen worden in die zin opgevoed. In de plaats van kritiek zou meer aandacht moeten besteed worden aan eerbied, devotie. Er zijn kinderen die met een heilige schroom opkijken naar door hen vereerde personen; het is een weldaad voor kinderen die zulke gevoelens hebben, want die gevoelens leiden later tot eerbied voor waarheid en inzicht. De leerling moet verdraagzaamheid tegenover alle wezens betonen en alle overbodige kritiek proberen te vermijden. Aan de mening, aan de gevoelens, zelfs aan de vooroordelen van de andere moet hij meer aandacht schenken dan aan de eigen mening, en uit hoofde hiervan moet hij de andere tegemoet treden met de gedachte: "Waar het om gaat is niet dat mijn mening de juiste is, maar dat de ander in zichzelf het juiste vindt wanneer ik daartoe iets kan bijdragen". Een dergelijke denkwijze verjaagt de hardheid en maakt plaats voor mildheid. Mildheid is één van de belangrijkste voorwaarden om voorwaarts te komen op het pad der innerlijke scholing. Waarop de leerling eveneens acht moet slaan, is het aankweken van een gevoel van DANKBAARHEID. Hoeveel hebben wij niet aan alles te danken om ons leven in stand te kunnen houden ? Wie niet tot een gevoel van dankbaarheid in staat is, kan ook niet de alzijdige liefde opbrengen die noodzakelijk is voor het verwerven van hogere kennis.
(uit GA 10 “Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden?”)
We zouden deze passage in feite twee of driemaal moeten afdrukken om het goed te laten doordringen !
Het moet onze richtlijn zijn wanneer we willen uitmaken wat er in de wereld gegeven is en wat er op kortere of langere termijn voor verandering vatbaar is, en tot waar we met onze kritiek op de huidige situatie kunnen gaan. Wanneer we de wereld opvatten als een schouwtoneel, dan kunnen we rustig stellen dat het decor op dit ogenblik Ahrimanisch is. Maar dat belet ons niet om onze eigen rol te spelen. Ook met deze achtergrond kunnen we werken aan onze zelfverbetering, aan onze ontwikkelingsweg, het is niet nodig om iedereen te proberen te mobiliseren om tegen het decor te strijden. Het is nu eenmaal het enig mogelijke decor in deze tijd en het is er niet voor niets opgebouwd.
Uit alle artikelen die de aandacht vestigen op dit decor, op de schijn, op de leugenachtigheid ervan, spreekt toch een zeker ongeduld, alsof het verspreiden van het – volgens ons - juiste inzicht al voldoende zou zijn om effectief iets aan de situatie te veranderen. Dat is dus een illusie. Gods molens malen langzaam. De wereld zal nog lang zijn zoals hij is. We kunnen de zaak gerust wat meer ontspannen, met wat meer gelatenheid bekijken.
Of wie weet moeten we niet wat radicaler een raad opvolgen die Rudolf Steiner gaf aan redacteuren en journalisten. Herbert Hahn vertelt in zijn boekje “Begegnungen mit Rudolf Steiner” (op blz. 58) :
“Het is overduidelijk dat er veel van onvervangbare waarde voor de wereld en de mensheid zou verloren gaan indien het gebed niet in ere zou worden gehouden. Vandaar dat Rudolf Steiner met de grootste eerbied sprak over wat in de loop van de aardeontwikkeling door het gebed bewerkstelligd werd. Daarom gaf hij het gebed zo’n grote plaats in de religieuze opvoeding van het kind en in het religieuze leven überhaupt. Ja, hij zag in het gebed een bron van moreel-vruchtbare krachten zonder dewelke er veel moet verdorren.
Eens zei hij, met het oog op de decadente krachten in het tegenwoordige openbare leven :
“Indien menig krantenredacteur, in plaats van altijd maar artikelen te schrijven, er maar eens toe kwam om af en toe te bidden : hij zou op die manier meer goed doen voor de wereld.”
François De Wit
* * * * * * * * * * * * * * *
.
Willem Zeylmans van Emmichhoven
In het tijdschrift “Der Europäer” van september 2009 werd de aandacht gevestigd op een nieuw boek van Peter Selg over Willem Zeylmans van Emmichhoven (23 november 1893 – 18 november 1961).
Peter Selg noemt Zeylmans “een toekomstfiguur der antroposofie” en Thomas Meyer formuleerde daaromtrent enkele bedenkingen.
We vertaalden een deel van dit artikel. Ter oriëntatie eerst enkele gegevens uit het leven van deze merkwaardige man (te vinden op http://www.antroposofie.nl/antroposofie/biografieen/ms/zeylmans) :
Zie ook De Brug 17.
Willem Zeylmans werd in Helmond geboren, een kleine industriestad in Limburg. Zijn vader was chocoladefabrikant, zijn moeder van Duitse afkomst.
Op zijn 18de begon hij de studie medicijnen en specialiseerde zich in de psychiatrie. Zijn affiniteit met de wereld van de kleuren leidde tot de ontmoeting met de schilderes Jacoba van Heemskerck. In haar atelier zag hij een foto van Rudolf Steiner en meende hem te kennen. Er volgden vele bezoeken aan de schilderes en haar vriendin Marie Tak van Poortvliet, waarbij er veel over Steiner werd gepraat. In de zomervakantie deed Zeylmans op haar landgoed Loverendale bij Domburg experimenteel onderzoek naar de werking van kleuren op het gevoel. De kinderen uit het dorp waren maar al te graag zijn proefpersonen.
Op advies van de beide dames zette hij zijn onderzoek voort bij professor Wundt in Leipzig. Daar werd hij lid van de antroposofische vereniging om aan een medische cursus te kunnen deelnemen.
Willem Zeylmans, met sigaar, alleen daarom al een man naar ons hart !
In december 1920 reisde hij naar Dornach, zijn jonge bruid studeerde daar euritmie. Samen bezochten ze een voordracht van Rudolf Steiner. Toen de spreker de zaal binnenkwam, gaf dit Zeylmans een duidelijk gevoel van herkenning en riep dit tegelijkertijd innerlijke beelden in hem op die vaag op eerdere situaties duidden. Na de voordracht werd hij aan Rudolf Steiner voorgesteld die tegen hem zei: "Ik had u hier al lang verwacht". Op de opmerking van Zeylmans dat hij pas laat in de middag was aangekomen, antwoordde Steiner met een glimlach: 'dat is helemaal niet wat ik bedoel'.
Thomas Meyer :
Willem Zeylmans speelde een centrale rol in de Nederlandse Antroposofische Vereniging die vóór de Kerstbijeenkomst van 1923 opgericht werd. Het was de uitdrukkelijke wens van Rudolf Steiner dat Zeylmans het voorzitterschap zou opnemen. Volgens Steiner was voor die functie iemand nodig die niet alleen spirituele moed, waarachtigheid en een stevige antroposofische basis bezat, maar ook iemand “wiens naam bekend is”. Aan deze voorwaarden voldeed Zeylmans.
Het was een lotsbepalend ogenblik. Want rond die tijd koesterde Rudolf Steiner de gedachte om de Vereniging die chaotisch was geworden en te veel op een sekte begon te lijken, aan haar lot over te laten en met enkele mensen die hij daartoe geschikt achtte een soort spirituele orde te stichten.
De beslissing viel in de nacht van 17 november 1923, enkele dagen nadat Willem Zeylmans in Den Haag een privé-kliniek geopend had. Zeylmans verklaarde dat hij bereid was om het voorzitterschap op te nemen, hoewel er tegenstand was van enkele oudere leden. De eerste Saturnus-cyclus in zijn leven was afgelopen, hij stond in zijn dertigste levensjaar.
Toen Steiner in Holland afscheid nam van Willem Zeylmans zei hij hem : “U hebt van nu af aan de volledige esoterische en exoterische verantwoordelijkheid voor alles wat op antroposofisch gebied in Holland gebeurt.”
Het leugenachtig of het waarachtig vertegenwoordigen van de antroposofie – ook een impuls van de Kerstbijeenkomst
Met Kerstmis 1923 werd de Algemene Antroposofische Vereniging in Dornach opgericht en Willem Zeylmans vertegenwoordigde vanzelfsprekend de Nederlandse antroposofen.
Rudolf Steiner gaf toen de Grondsteenmeditatie en hierover schreef Willem Zeylmans een mooi, klein, vandaag nog lezenswaardig werkje. Op 1 januari 1924, de laatste dag van de Kerstbijeenkomst, ging Rudolf Steiner dieper in op een mededeling van Willem Zeylmans. Die had gezegd dat er antroposofen waren die geloofden dat de antroposofie zou kunnen uitbreiden op de volgende manier : je toont de mensen een beetje euritmie of geeft ze antroposofische geneesmiddelen maar je blijft met de antroposofie zelf op de achtergrond.
Steiners commentaar daarop is vandaag zeer actueel. Indien men deze commentaar in de laatste jaren niet volledig was vergeten of als verouderd had beschouwd, dan zou het antroposofisch werk zich nu, in het begin van de 21ste eeuw, in een totaal ander stadium bevinden, in een voor de mensheid wellicht veel vruchtbaarder stadium van openbare werkzaamheid.
Over de manier waarop men de antroposofisch-geneeskundige impuls zou moeten vertegenwoordigen zegt Steiner :
“Vandaar dat het deze morgen werkelijk mooi klonk toen gepleit werd voor een gebied dat hier in Dornach zou moeten verzorgd worden, voor het gebied van de geneeskunde, toen Dr. Zeylmans zei dat vandaag geen bruggen meer kunnen geslagen worden tussen de traditionele wetenschap en datgene wat hier in Dornach zou moeten uitgebouwd worden. Wanneer wij datgene wat op onze bodem aan geneeskundige impuls groeit, wanneer wij dat zo beschrijven dat wij de ambitie hebben : onze onderzoeken kunnen de test van de tegenwoordige klinische eisen doorstaan, dan, dan zullen we nooit met de dingen die wij als onze eigenlijke opdracht beschouwen, tot een bepaald doel geraken. Want dan zullen de andere mensen zeggen : nu ja, dat is een nieuw geneesmiddel; mooi, wij hebben ook al nieuwe geneesmiddelen gemaakt.”
Rudolf Steiner maakt in zijn verdere commentaar duidelijk dat een dergelijke ambitieuze (in de grond een opportunistisch-laffe) houding, niet alleen voor het gebied van de geneeskunde moet worden afgewezen :
“Nu, daarmee heeft Dr. Zeylmans eens de aandacht gevestigd - voor één gebied- op datgene wat het bestuur in Dornach zich nu voor alle gebieden van het antroposofisch werken tot zijn opdracht zal maken. Men zal bijgevolg in de toekomst weten hoe de dingen staan. Men zal niet zeggen : laat ons daar wat euritmie opvoeren; als de mensen eerst euritmie zien en niets horen van antroposofie, dan bevalt hun de euritmie. Misschien komen ze dan later : omdat de euritmie hun beviel en ze horen dat achter de euritmie de antroposofie staat, dan zal hun de antroposofie ook bevallen. – Of : we moeten de mensen eerst de resultaten van de geneesmiddelen tonen, we moeten hun tonen dat het echte geneesmiddelen zijn; dan zullen ze die kopen. Dan zullen ze later eens horen dat de antroposofie daar achter steekt en dan zullen ze ook tot de antroposofie komen.”
En dan volgen de eigenlijke slotzinnen, met hun volle gewicht, als zwaardhouwen, die een dergelijke benadering volledig afschrijven :
“Wij moeten de moed hebben om een dergelijke benadering leugenachtig te vinden. Pas wanneer we de moed opbrengen om zo’n benadering leugenachtig te vinden, het innerlijk verafschuwen, dan zal antroposofie haar weg door de wereld vinden.”
Wie Zeylmans’ later werk voor de antroposofie – als arts, als schrijver, als spreker – overschouwt, die ziet dat hij zelf altijd zijn best deed om in de zin van deze richtinggevende woorden te handelen.
Antroposofische arbeid in verduisterende tijd
( … )
In het interne crisisjaar 1934, toen het bestuur in Dornach de twee Nederlandse bestuursleden Ita Wegman en Elisabeth Vreede de facto uitsloot, vinden we Zeylmans met zijn vrouw Ingeborg op een zomerbijeenkomst in Westonbirt in Engeland. Deze bijeenkomst was georganiseerd door D.N. Dunlop, de secretaris-generaal die door Steiner geschikt bevonden was om de Vereniging in Groot-Brittannië te leiden. Dunlop stond toen op het hoogtepunt van zijn actief ijveren voor een nieuwe wereldeconomische orde en voor een aangepaste verbreiding van de antroposofische impuls in het Westen. De sporen van zijn arbeid voor een economie van de toekomst, die ook door The Times erkend werd na zijn dood, zijn vandaag nog te vinden. Dunlop wilde met deze zomerbijeenkomst een versterkende en oriënterende terugblik introduceren op “The Work and Teachings of Rudolf Steiner”.
Er waren rond de 200 deelnemers, daaronder Elisabeth Vreede, Eugen Kolisko, Jürgen von Grone, W.J. Stein en Owen Barfield. Ita Wegman die wegens ziekte verhinderd was, kreeg een boodschap toegestuurd met de handtekeningen van nagenoeg alle deelnemers : “With Love to Dr. Wegman.”
Een jaar later was Zeylmans, samen met Vreede, Wegman, Kolisko, von Grone en enkele anderen, geen lid meer van de Algemene Antroposofische Vereniging. De uitsluitingen betroffen evenwel niet alleen enkele leidende persoonlijkheden zoals dat vandaag meestal geloofd of gesuggereerd wordt. Een paar duizend mensen die lid waren van de Nederlandse en Engelse landelijke verenigingen (een precies aantal werd tot op heden nog nooit bekend gemaakt) werden en bloc niet meer erkend ook al waren ze als lid niet formeel uitgesloten. Ook Dunlop werd uitgesloten, hij stierf enkele weken later totaal onverwacht op 30 mei 1935.
Zeylmans beschouwde de uitsluitingen van april 1935 met een volkomen realistische blik als “een beschavingscatastrofe – als de vernietiging van de spirituele organisatie die geroepen was om de impulsen uit te stralen die de wereld zouden veranderen.” (Selg, blz. 150)
Een regelrecht kosmisch-spirituele dimensie van deze uitsluitingen volgt uit de woorden van Rudolf Steiner, die Joachim Schulz genoteerd heeft in een gesprek met E. Vreede in juni 1928, dus 7 jaar vóór de uitsluitingen.
( … ) “Dr. Steiners uitlating (privé) dat het Christusgebeuren van 1935 noodzakelijk was opdat aarde en zon in hun zelfde banen zouden blijven. Indien het niet zou intreden, dan zou door Lucifer en Ahriman verwarring in het kosmische systeem komen. De banen zouden gestoord worden.”
Brengt men deze belangrijke uitspraak in verband met de uitsluitingen in Dornach in 1935 dan wordt duidelijk dat dit absoluut niet alleen maar een interne aangelegenheid was, maar een tragische storingsfactor in de kosmisch-planetaire dimensie van de nieuwe Christus-impuls.
Na de oorlog, de laatste jaren
Na de oorlog werd een Nederlandse Antroposofische Vereniging opgericht met Zeylmans als voorzitter. Alle voorstellen echter om deze Nederlandse vereniging terug op te nemen in de Algemene Vereniging, nadat deze in 1948 de uitsluitingen formeel ongedaan had gemaakt, wees Zeylmans af omdat de volgens hem noodzakelijke veranderingen toch niet tot stand gebracht werden.
( … )
In zijn voorlaatste levensjaar volbracht Willem Zeylmans – voor velen een complete verrassing – een “oervrije daad, uit het niets, en voor de toekomst” (Selg, blz. 185) : hij sloot in 1960 de Nederlandse vereniging terug aan bij de A.A.V.
Volgens Conrad Schachenmann werd deze plotse ommekeer beslissend beïnvloed of veroorzaakt door een gesprek met Albert Steffen dat rond Pasen 1960 in Dornach moet hebben plaatsgevonden. In een verantwoording van deze stap schreef Zeylmans :
“Wanneer wij nu toch bereid zijn om ons aan te sluiten bij de A.A.V., dan gebeurt dat omdat wij van mening zijn dat de tijd dringt en dat wij tenminste ons deel willen bijdragen om een Algemene Antroposofische Vereniging op te bouwen die de naam Algemene daardoor rechtvaardigt dat ze allen omvat die zichzelf als eerlijke leerlingen van Rudolf Steiner beschouwen.”
Ondanks deze moedige stap en verschillende reizen en activiteiten werd Zeylmans’ laatste levensjaar meer tot een soort groot vraagteken. Er werd weliswaar voorgesteld dat hij in het bestuur van Dornach zou opgenomen worden, en Zeylmans verklaarde zich hiertoe bereid – nadat hij, net zoals in november 1923 grote innerlijke weerstanden had overwonnen.
Maar er kwam niets van in huis.
Net zoals Ehrenfried Pfeiffer die naar de V.S. geëmigreerd was en die enkele jaren daarvoor bereid was om mee te werken in de natuurwetenschappelijke sectie, en in verband hiermee zijn hoop stelde op Günther Wachsmuth, schijnen ook Zeylmans’ verwachtingen door Albert Steffen gekelderd te zijn.
Steffen geloofde dan wel, volgens een aantekening in zijn dagboek, na de wederaansluiting van de Nederlandse vereniging met Zeylmans “een vriend te hebben gewonnen”.
Maar hij voegde eraan toe : “Indien hij echter lid van het bestuur zou worden, dan zouden wij elkaar terug verliezen.”
Waar vreesde Albert Steffen voor ?
In september 1961 reisde Zeylmans naar Zuid-Afrika dat hem van vroeger vertrouwd was. Hij had er ooit over volks- en rassenvraagstukken gesproken. Terug hield hij openbare voordrachten, o.a. over het leven na de dood.
Verrassend en zonder sporen van een ernstige ziekte stierf hij in Kaapstad op 18 november 1961 ’s morgens. Het was precies de dag dat 38 jaar daarvoor de Nederlandse Vereniging opgericht was.
In het teken van Michaël
Peter Selg benadrukt in het voorwoord van zijn monografie dat hij Zeylmans als “een toekomstfiguur der antroposofie” in de herinnering wil laten leven. En op de achterzijde van het boek staan de woorden die Rudolf Steiner in Den Haag sprak over de noodzaak om de “Antroposofische Vereniging tot een actief, in de wereld werkend wezen te maken.” En tenslotte beschrijft Selg Zeylmans besluit om de Nederlandse vereniging terug aan te sluiten bij de Algemene Vereniging als “een symbolische stap die dit mogelijk kan maken.”
Selgs monografie stelt door de accenten die hij plaatst, een grote en diepgaande vraag die in de eerste plaats aan de leden van de huidige Algemene Antroposofische Vereniging gericht is. Ik zou deze vraag als volgt willen formuleren :
Is de manier van werken, zoals Zeylmans voor de antroposofie op waarachtige in plaats van leugenachtige wijze werkte, na zijn dood consequent in ere gehouden en verder gezet ?
Laat ons in verband met deze vraag eens een blik werpen op een doorslaggevende episode uit het recente verleden van de antroposofische werkzaamheid.
In hetzelfde Holland, waar Zeylmans actief was en openlijk over volkerenpsychologie en rassenvraagstukken gesproken heeft, raasde in de jaren 90 een lawine van beschuldigingen over Rudolf Steiner en zijn werk dat niet vrij zou zijn van racistische en antisemitische tendenzen.
Daarop werd door leidende figuren van de Nederlandse AV een regelrechte desavouering van Rudolf Steiner in gang gezet. Men probeerde op een dilettantische manier met zakelijk volledig onhoudbare “toegevingen” de tegenstanders te kalmeren.
Wij hebben in “Der Europäer” herhaaldelijk de aandacht gevestigd op deze campagne en zijn fundamentele verkeerdheid en objectieve leugenachtigheid. Zo grotesk kon het worden dat vanuit antroposofische hoek een commissie aangesteld werd die in het volledige werk van Rudolf Steiner 16 passages aanmerkten die volgens de huidige rechtsopvatting als discriminerend of stigmatiserend zouden kunnen gelden en mogelijkerwijze strafrechterlijk vervolgd zouden moeten worden.
Men bezorgde de tegenstanders daarbij zelfs een volledige lijst van alle voor hen bruikbare, compleet uit de samenhang gerukte citaten.
Een Nederlandse getuige van deze treurige zelfbeschuldigingen die Zeylmans nog persoonlijk gekend had, beschreef ze als een “domheid”. Wat zou Zeylmans zelf over dit gebeuren gezegd hebben ?
In hetzelfde vaderland waarin hij zich ooit openlijk tot de antroposofie bekende, verscheen in 1994 een advertentie van het bestuur van de Nederlandse AV, waarin men zich officieel distantieerde van een eventueel bij Steiner te vinden rassenleer. Men boog voor de demonen van de tegenstand met knikkende knieën en zette bekentenissen in de wereld over de “problematische uitspraken” bij Steiner. Nu kunnen de tegenstanders zich voor tientallen jaren verder beroepen op deze bekentenissen om de antroposofen bij iedere gewenste gelegenheid terug op de knieën te dwingen.
Dit soort machtconformistische vertegenwoordiging of “verdediging” van de antroposofie is sindsdien bij talrijke antroposofen in de mode. Op collectief vlak bekeken komt dit overeen met het moment in het leven van Petrus dat hij de geest van Christus verloochende.
( … )
Toevoeging op 16 juni 2011 :
Uit : http://www.antrovista.com/artikelen/de_verdieping/463_110310_heldens_zeylmans_van_emmic_075.pdf
Van Willem Zeylmans zijn de volgende twee eerdere incarnaties bekend geworden:
- Raymundus Lullus of Ramón Llull (Palma de Mallorca 1232 - Noord-Afrika 1315 / 1316), veelzijdig Catalaans priestergeleerde, theoloog en filosoof, die de bijnaam “doctor illuminatus” kreeg. Met 12 medebroeders richtte hij op Mallorca een eigen
academie in. Als missionaris ijverde hij jarenlang onder de Noord-Afrikaanse moslimbevolking voor het christelijk geloof, waarbij hij herhaaldelijk gevangen werd genomen en uiteindelijk gedood.
- Ptolemaeus I of Ptolemaeus Sotus van Egypte (367 - 247 voor Chr.), de oudere halfbroer van Alexander de Grote (356 - 323 voor Chr.) en Alexanders belangrijkste legeraanvoerder. Hij bracht na de dood van Alexander de Egyptische stad Alexandrië tot
bloei o.a. door de Serapis-mysteriën naar deze plaats te halen en ijverde voor de uit-
breiding van de hellenistische cultuur in Egypte en Noord-Afrika.
Primaire bronnen voor deze incarnaties:
- Wat Raymundus Lullus betreft, de voordracht van Rudolf Steiner gehouden op 5 januari 1924 te Dornach. GA 233-a: “Mysterienstätten des Mittelalters. Rosenkreutzertum und modernes Einweihungsprinziep”. Dornach 1991, 5e dr., Rudolf Steiner Verlag. In Nederlandse vertaling verschenen onder de titel: “Middeleeuwse mysteriën, Rozenkruisers en moderne inwijding”. Dit is het eerste deel in de boekuitgave “De opstanding van de geest”. Amsterdam 2008, Uitgeverij Pentagon.
- Voor beide incarnaties zie Frans Lutters: “Daniël van Bemmelen 1899-1982. Opnieuw geboren aan het begin van het Lichte Tijdperk”. Zeist 2005, Vereniging voor Vrije Opvoedkunst. Met name de pagina’s 108-114, 187-191 en 229-235 in dit boek.
* * * * * * * * * * * * * * *
.
Racisme bestaat niet
Altijd weer duiken er mensen op die het als hun levenstaak beschouwen om Rudolf Steiner, de antroposofie, en ondertussen ook dit tijdschrift, te beschuldigen van racisme, antisemitisme, neonazisme. In discussie gaan met deze mensen is totaal zinloos. Gary North ( op http://www.lewrockwell.com/north/north866.html ) beschrijft dit soort critici, waar iedere bekende auteur mee af te rekenen krijgt als : “ jerks, big-mouths, ill-informed blow-hards, and nut cases”, ongeveer iets als “abnormalen, grote bekken, ongeïnformeerde stijfkoppen en regelrechte psychiatrische gevallen”. Vroeger stuurden ze een brief of email naar de schrijver of de uitgever, maar hun psychologisch profiel doet hen nu bloggen en internetforums oprichten.
Wat ze allemaal gemeenschappelijk hebben is:
1. Tijd in overvloed
2. Uitgesproken opinies
3. Een overdreven gevoel van eigenwaarde
4. In de belangstelling willen staan
5. Een beperkt publiek, dat voortdurend kleiner wordt.
Hun vrienden zijn het beu om naar hen te luisteren. Ze stellen vast dat niemand hen ernstig neemt. Dat doet hen niet nadenken over zichzelf, nee, daardoor kweken ze een rancune tegen al wie hun standpunt niet deelt en naar hen luistert. Zo gaan ze dan op zoek naar andere mensen die aandacht voor hen willen hebben. Ze zitten overal op internetforums en blogs. Als je één keer reageert, ben je gezien, je hebt geen penvriend, maar een penvijand voor de rest van je leven.
Dus, in plaats van voor de zoveelste keer met handen en voeten uit te leggen dat bij Rudolf Steiner geen sprake kan zijn van racisme en antisemitisme, laten we nu een schrijver aan het woord met de eenvoudige boodschap dat racisme gewoon niet bestaat.
Onderstaand artikel is een licht verkorte vertaling van een tekst van Israel Shamir, te vinden op
http://www.israelshamir.net/English/immigration.htm
Wie is Israel Shamir?
Hij werd geboren in Novosibirsk in Siberië en emigreerde naar Israël in 1969. Hij ging naar het leger als paracommando en vocht mee in de oorlog van 1973. Na de oorlog begon hij te schrijven. In 1975 kwam hij bij de BBC en verhuisde naar Londen. Van 1977 tot 79 leefde hij in Japan . In 1980 keerde hij terug naar Israël, schreef voor het dagblad Haaretz, en was woordvoerder in de Knesset voor de Israëlische Socialistische Partij. Hij vertaalde en commentarieerde verschillende boeken. Maar de droevige geschiedenis van Palestina bleef zijn belangrijkste onderwerp. Zijn inzichten zijn te vinden in The Pine and the Olive (1988 en 2004). In 2004 werd hij christen, hij werd gedoopt door de aartsbisschop van de orthodoxe Kerk van Jeruzalem. Shamir (60) woont in Jaffa en is geregeld in Moskou en Stockholm ; hij is vader van drie zonen.
Winnie de Poe over Immigratie en ras
Een mens heeft geen gevoel van rassuperioriteit nodig om tegen massa-immigratie te zijn.
Zelfs in het verhaal van Winnie the Pooh zien we dat de bosbewoners helemaal niet opgetogen zijn wanneer er een nieuweling in het bos opduikt (Kanga). Op het eind worden ze allemaal vriendjes natuurlijk, maar schrijver Milne zou het moeilijk gehad hebben om er een happy-end van te maken hebben indien de Kanga’s met duizenden het bos hadden overspoeld.
Mensen en dieren hebben verdedigingsmechanismen om hun territorium en de toegang tot levens-noodzakelijkheden te beschermen. Deze mechanismen worden tegenwoordig doelbewust verkeerdelijk voorgesteld als racisme of als het toegeven aan brute natuurlijke driften. Nochtans is de bescherming van het territorium moreel zeer goed verdedigbaar.
In het Sovjet-Rusland van mijn jeugd moest je niet proberen om een meisje te versieren uit een andere wijk : je werd gegarandeerd in elkaar geslagen door de jongens van die wijk ( Vóór de tweede W.O. was dit in de Vlaamse dorpen ook zo - fdw ). En dat terwijl er geen etnisch of godsdienstig of zelfs sociaal verschil was tussen hen en jou. De jongens van die wijk dachten niet dat ze van nature beter waren dan jij, ze verdedigden gewoon de toegang tot ‘hun eigen’ meisjes. Dit protectionisme was niet extreem. Als bleek dat het om een serieuze relatie ging, met huwelijksplannen, dan werd dat uiteindelijk geaccepteerd. Maar het flirten en de gemakkelijke sex, daar werd voor gevochten. Echte vreemdelingen, dus jongens van een ander volk of afkomst, kregen dezelfde behandeling als de indringende autochtonen. Het is volkomen normaal dat die jonge mannen opkwamen voor ‘hun eigen’ vrouwen of ‘hun eigen’ jobs.
Massa-immigratie is een fenomeen dat ofwel invasie is ofwel slavenhandel. Als de immigranten het goed hebben, dan is het invasie; als ze het slecht hebben, dan is het slavenhandel. Wat het ook is, er is maar een klein deel van de bevolking dat er voordeel bij heeft. Algemeen gezien zijn het de beter gegoeden die voordeel hebben bij de immigratie terwijl de armen er de lasten van dragen. Nochtans zijn het niet alle rijken die profiteren. Zoals in alle bevolkingsgroepen bestaan er ook in hun groep verschillende attitudes t.o.v. de maatschappij waarin ze ingebed zijn. Je kunt ze onderscheiden in Herders en Rovers. De Herders halen de wol van hun kudde, de Rovers nemen de wol, het vel en eventueel ook nog het bloed.
Een voorbeeld van Herders is de Zweedse familie Wallenberg, eigenaar van 30 grote Zweedse firma’s, waaronder 9 van de 15 grootste van het land. Alles bijeen controleert de Wallenbergfamilie meer dan de helft van de Zweedse economie. De grote en unieke verwezenlijkingen van de Zweedse maatschappij werden bereikt door dit machtig blok, in samenwerking met de vakbonden en de regering.
De lijst van Rovers zou kunnen aangevoerd worden door Carl Icahn, de gevreesde geldmagnaat en overnamespecialist die meer bedrijven en mensen ruïneerde dan Wallenberg er ooit bezat. Het bestaan van teugelloze Rovers maakt het voor de Herders onmogelijk om te doen wat ze het beste doen. Daarbij deinzen Rovers er ook niet voor terug om hun slachtoffers naar het slachthuis te jagen.
Voor Rovers is de massa-immigratie een machtig instrument. De immigranten moeten ergens wonen, dus stijgen de koop- en huurprijzen van de woningen – een voordeel voor de vastgoedbezitters.
In Israël is het zo dat eigenaars hun oude flatgebouwen opdelen in kleinere studio’s en aan immigranten verhuren. Op die manier verdubbelen of verdriedubbelen ze hun inkomen, terwijl de gewone mensen geen appartement kunnen vinden met een leefbaar oppervlak tegen een redelijke prijs (Dat is ondertussen ook in ons land al lang het geval – fdw).
De immigranten hebben krediet nodig en voor kredietgevers is dat een feestmaal, ze vragen tot 20% intrest per maand.
Immigratie ondermijnt de zekerheid van de arbeiders en creëert een surplus aan arbeid. Mobiele werkkracht is minder duur : de arbeiders zijn er als je ze nodig hebt en als je ze niet nodig hebt, dan gaan ze weg. Dat was één van de redenen waarom Israël de Palestijnse arbeiders uitbande en Thaïse en Chinese importeerde. Massa-immigratie is een machtig wapen in de klassestrijd. Het is import van werkkracht en zoals iedere import vermindert het de waarde van het plaatselijk product, in dit geval de werkkracht van de autochtonen.
Immigratie wordt aldus onvermijdelijk een oorlog om de levensnoodzakelijkheden : voor tewerkstelling, vrouwen, voedsel en huisvesting. De middenklasse heeft er wat voordeel bij : ze krijgt goedkopere poetsvrouwen, chauffeurs, kindermeisjes, tuinmannen, goedkopere sex. De middenklasse Homo-Internationale (een term van Joseph Massad) fungeert als voorhoede bij de pro-immigratie beweging. Het kan zijn dat het uit medelijden is, maar het kan ook zijn dat ze belang heeft bij een groter aanbod van goedkope beschikbare sexpartners.
Immigranten zijn geen concurrenten voor de middenklasse, ze leven niet in dezelfde buurten, er is weinig kans dat ze een job van een middenklasser zullen inpikken. Het zijn de arbeiders die de grote last van deze oorlog dragen en zij hebben geen tijd of energie over om zich te verdedigen tegen de bezittende klasse.
Er is nog iets met immigratie, zoals Robert Putnam ontdekte. Deze onderzoeker staat bekend om zijn pro-immigratie standpunt, maar hij zag zich genoodzaakt om de volgende conclusie onder ogen te zien :
“Naarmate etnische diversiteit toeneemt, neemt de sociale solidariteit en het sociale kapitaal af. In etnisch diverse buurten treedt de neiging op bij alle rassen om zich terug te trekken. Vertrouwen (zelfs binnen het eigen ras) is lager; altruïsme en gemeenschapszin en samenwerking worden zeldzamer, vrienden verminderen in aantal.”
Putnam beschouwt twee mogelijke effecten die optreden onder invloed van immigratie.
De Conflict-theorie stelt dat diversiteit het wantrouwen t.o.v. de andere groep doet toenemen, tegelijk met solidariteit t.o.v. de eigen groep. Hoe meer contact we hebben met mensen van een ander ras of etnische achtergrond, hoe meer we bij de eigen groep klitten en hoe minder we de andere groep vertrouwen.
De Contact-theorie stelt dat diversiteit zorgt voor interetnische tolerantie en sociale solidariteit. Naarmate we meer contact hebben met mensen die anders zijn dan wij, hoe meer we onze aanvankelijke aarzeling en onwetendheid overwinnen en hen leren vertrouwen.
In realiteit waren de resultaten van Putnams zeer uitgebreid onderzoek nog pessimistischer dan wat de Conflict-theorie voorspelde.
“Diversiteit levert geen ‘slechte rasssenrelaties’ op of groepsvijandigheid gebaseerd op ethniciteit. Ons onderzoek schijnt uit te wijzen dat leden van gediversifieerde gemeenschappen de neiging ontwikkelen om zich terug te trekken uit het gemeenschapsleven en hun buren te wantrouwen, zelfs die met dezelfde huidskleur, zelfs zich van goede vrienden te verwijderen. Ze verwachten het slechtste van hun gemeenschap en van hun leiders, ze doen minder vrijwilligerswerk, geven minder aan liefdadigheid en werken minder voor gemeenschapsprojecten, gaan minder stemmen; ze ageren wel meer voor sociale hervorming maar ze hebben er minder vertrouwen in dat ze er feitelijk iets kunnen aan veranderen, ongelukkig hokken ze samen voor het televisiescherm.
En dat is juist wat de Rovers willen : een gebroken, geatomiseerde, onzekere populatie in een toestand van eeuwige koude (burger)oorlog. Ze hokken ze samen voor het televisiescherm …
En wie zijn de Beheerders van de Media die bepalen wat er op het scherm komt ? De dienaren van de Rovers natuurlijk.
Door massaal vreemdelingen te laten binnenkomen willen ze de maatschappij ontwrichten en om deze politiek te kunnen verkopen hebben ze een nieuwe doodzonde uitgevonden en gepropageerd : racisme.
Mensen die tegen massa-immigratie zijn worden bestempeld als racisten. Daarmee wil men oppositie tegen de massa-immigratie in een slecht daglicht stellen.
Racisme zoals dat in een woordenboek gedefinieerd wordt (een mysterieuze, irrationele haat t.o.v. minderwaardig beschouwde rassen) bestaat gewoonweg niet.
Ikzelf, een donkerhuidig besnord persoon met een mediterraan uitzicht, ben nooit het geringste teken van racisme tegenkomen gedurende de 60 jaar dat ik al leef en zeer veel gereisd heb. Ik geef toe dat ik ook nooit getracht heb om de autochtone mensen lastig te vallen door luide rare muziek te spelen, door vreemde gewoonten in het openbaar te beoefenen of door mij opzettelijk uitdagend te gedragen.
Mensen proberen natuurlijk te raden van waar je afkomstig bent. Indien ik een dollar had gekregen voor elke keer dat ze mij vroegen van waar ik kwam, dan stond ik nu in de lijst van de 500 rijkste mensen. Joden, die schimmige heersers van de media, beschouwen deze vraag als een racistische agressie, en dat hoewel ze zelf deze vraag meer dan om ’t even wie stellen (behalve Indiërs dan). Dat is gewoon onschuldige menselijke nieuwsgierigheid, geen racisme. Mensen maken van de gelegenheid gebruik om hun visie op de wereld bevestigd te zien : waarom eten Italianen pasta ? Is het waar dat moslims de ongelovigen willen vermoorden ? Waarom zijn zwarten zo goed in sport ? Waarom zijn joden zo rijk ?
Alleen joden voelen zich beledigd door deze vraag omdat ze te arrogant en te onzeker zijn om toe te geven dat iedere vreemdeling, niet noodzakelijk een jood, af en toe de vraag te horen krijgt wie hij is en wat hem motiveert. In tegenstelling tot de populaire joodse overtuiging denkt de overgrote meerderheid van de mensen
( de ‘goyim’) bijlange niet zo veel en zo vaak over joden; en zeker investeren ze geen dierbaar haat-kapitaal in joden wegens hun jood-zijn.
Mensen denken in stereotypen, maar dat is geen slecht ouderwets racisme (= irrationele haat). Stereotypen en vooroordelen zijn een legitiem deel van ons dagelijks leven. Zij maken ons leven eenvoudiger. Als je in een duistere straat loopt in een stadsgetto en je ziet dat een groepje jonge mannen je tegemoet komt met geen enkele vrouw in hun midden, dan zegt je vooroordeel dat het wijselijk is om een omweg te maken. Als een haveloze bedelaar je voorstelt om een gouden uurwerk te kopen, dan zegt je vooroordeel dat daar iets niet klopt. Als een verleidelijke onbekende laat verstaan dat ze met jou naar bed wil, dan zegt je vooroordeel dat het aangewezen is om een condoom te gebruiken of om . . . hard weg te lopen.
De ADL
ADL = Anti-Defamation League. De Anti-Defamation League werd in 1913 opgericht om de „belastering” van het Joodse volk tegen te gaan. De ADL komt ook op voor de belangen van Israël en is vergelijkbaar met het Centrum Informatie en Documentatie Israel (CIDI) in Nederland. Volgens het jaarverslag heeft de ADF 157 miljoen dollar (122 miljoen euro) aan bezittingen en kreeg ze vorig jaar zo’n 40 miljoen dollar aan donaties. Het is een drijvende kracht achter de initiatieven om de vrije meningsuiting aan banden te leggen.
|
stelt zeer correct dat er een stereotyp bestaat van een ‘kwaadaardige samenzwering van joden’ die aanstuurt op oorlogen, evenals een stereotype van ‘joodse mediagiganten’ die de politieke partijen in hun zak hebben en de standpunten bepalen.
Een stereotype of vooroordeel is gewoonlijk het resultaat van vele onaangename ervaringen vanwege personen die eerst onbevangen of naïef waren. Mensen werden al in elkaar geslagen door teenagers in donkere straten, bedelaars verkopen wel eens gestolen goed, gemakkelijke vrouwen bezorgen een man wel eens een druiper. En het is ook een joodse lobby die ijverde voor de oorlog in Irak en nu weer in Iran : Daniel Pipes, Norman Podhoretz en consoorten. De kans dat de doorsnee joodse intellectueel geweldig anti-arabisch is, pro-oorlog, tegen Iran, is meer dan gemiddeld.
Het stereotyperen van joden is zeker gerechtvaardigd en alleen wanneer die typering langdurig tegengesproken wordt door de feiten zal de stereotypering veranderen.
Op het einde van de 19de eeuw werden de Aziaten beschouwd als zwakkelingen en doetjes, gedoemd om zich te schikken naar de Grote Doelen van de Blanke Man. De Japanners hadden het moeilijk met dit beeld, ze balden hun vuist en kelderden de Russische vloot, voordat ze hetzelfde deden met de Amerikaanse.
In 1950 werden producten “made in Japan” beschouwd als rommel. De Japanners zeiden niets, maar werkten harder en tegen 1980 was Japans synoniem voor kwaliteit.
Wat ik ooit zag dat het dichtst de definitie van het woordenboek benaderde is het pseudo-racisme in oorlogstijd. En daar is niets mysterieus aan, noch irrationeel. Een mens doodt van nature geen andere mens. Wanneer hij verplicht wordt om dit te doen, dan treedt er een mechanisme in werking dat zijn mentale integriteit beschermt : de reflex om te ontkennen dat zijn vijand ook een mens is. Die moet iets ondermenselijks krijgen. Lees maar eens hoe in de oorlogspropaganda de Duitser zowel door de Russen als door de Engelsen en Amerikanen afgeschilderd werd. Na de oorlog verdwijnt dit soort pseudo-racisme.
Rasverschil werd hier en daar gebruikt om sociale ongelijkheid goed te praten. De Poolse adel beschouwde zichzelf als afstammeling van een Sarmatisch oorlogsvolk en niet als Slavisch. De Engelse adel vond het belangrijk om zijn afkomst terug te voeren op de Noormannen en te benadrukken dat ze geen Saksen of Kelten waren. Ook deze fantasieën zijn verdwenen.
( ... )
Racisme bestaat niet. Een vreemdeling van om 't even welk volk is welkom in welk land dan ook. Enkele vreemdelingen geven wat kleur aan het leven en worden zeker geduld en goed behandeld door de autochtonen. In het Rusland van de 18de eeuw was er een Ethiopiër in het gezelschap van Poesjkin. Een Engelse zeeman werd een prins in het Shogun Japan, een gedoopte jood werd eerste minister in England (Benjamin Disraeli).
Kleine groepjes immigranten veroorzaakten geen massale verdringing van de autochtonen en daarom was er ook geen reden voor racisme.
Ik heb veel gereisd en ik heb geleefd bij de Japanners (van wie gezegd wordt dat ze erge racisten zijn), bij Palestijnen (die goede redenen hebben om joden te wantrouwen) en bij vele andere volkeren, van Engelsen tot Thaï, van Zweden tot Maleisiërs. Ze waren allemaal gastvrij en ik kreeg er een vriendelijk onthaal.
Toen ik Rusland verliet en verhuisde naar Israël, op het einde van de jaren zestig, was ik daar welkom. Echter, toen jaar na jaar altijd grotere golven joden uit Rusland arriveerden, veranderde ik van een individuele, ietwat exotische vreemdeling tot een druppel in de tsoenami van immigranten. De Russische joden werden opeens gehaat door de vorige lichtingen immigranten naarmate ze begonnen te concurreren voor de laagstbetaalde baantjes en sociale woningen. Eerst was ik een persoon, en dan was ik opeens iemand die wilde profiteren van voorzieningen waar ik zelf niet voor gewerkt had.
De Beheersers van de Media zetten de toon van het debat, door hier wat druk uit te oefenen, daar wat spanning te laten ontsnappen. Zij controleren het conflict ter wille van hun eigen voordeel.
Ik voel veel medeleven voor immigranten. Gedurende een periode in mijn leven dreef ik zelf op de golven van massa-immigratie en het was een miserabele tijd. Massa-immigratie is fout, het is iets dat te allen tijde moet vermeden worden. Het is beter om in je eigen land te blijven, met je eigen vrienden en je eigen taal. Als je echt ergens anders moet gaan, ga dan naar een plek waar vreemdelingen een zeldzaamheid zijn.
In de USSR en in Cuba, met al hun maatschappelijke solidariteit, werd er geen immigratie toegestaan, noch naar binnen , noch naar buiten. En dat was goed zo. Naar binnen, immigratie, vernietigt het de solidariteit, naar buiten toe, emigratie, krijg je een vlucht van de intelligentsia. Er was hoegenaamd geen racisme in deze socialistische maatschappijen want de burgers werden niet bedreigd door massale immigratiegolven.
Ik heb nooit of nooit mijn tegenslagen als immigrant toegeschreven aan het ‘racisme’ van de plaatselijke bevolking. Ik was een deel van een invasiegolf en de plaatselijke bevolking had alle reden om kwaad te zijn want ze verloor zeker een aantal posities toen wij toekwamen. Achteraf kwamen er nog meer immigratiegolven en we moest nóg meer betalen voor onze appartementen, en we hadden nóg minder ruimte om te bewegen.
( … )
Etniciteit is geen bepalende factor, ondanks de ras-mantra. Immigratie –zelfs van dezelfde etnie- is het probleem. De Japanners lieten de immigratie toe van de afstammelingen van landgenoten die ooit uitgeweken waren naar Latijns-Amerika, en ze werden serieus teleurgesteld. Nu betalen ze een fors bedrag aan deze mensen als ze maar Japan zouden willen verlaten. Ja, ze zijn van hetzelfde ‘ras’, maar cultureel waren ze al te veel verschillend om zich in te voegen in de Japanse maatschappij.
In Palestina klagen de kinderen van de vluchtelingen van 1948 dat ze niet welkom zijn bij de achtergeblevenen hoewel ze feitelijk hun neven zijn. In Duitsland blijven de Russische Duitsers, die generaties lang aan de Volga en in Kazachstan hebben gewoond, vreemden voor de autochtone Duitsers.
Toen de Amerikanen Somalië bombardeerden, vluchtten vele Somali’s naar Zweden en naar Zuid-Afrika. In Zweden vielen ze door hun huidskleur direct op, in Zuid-Afrika kun je ze niet van de Zoeloe’s onderscheiden wanneer ze niet praten. Maar, omdat Zuid-Afrika veel armer is dan Zweden, krijgen de Somali’s daar af te rekenen met een veel grotere xenofobie dan de meest rechtse Zweed zich kan voorstellen.
Daarmee mogen we de mythe van het racisme gerust ten grave dragen. Oppositie t.o.v. immigratie is geen gevolg van ‘geloof in rassuperioriteit’ of ‘rassenhaat’. Het is een perfect normale verdedigingsreactie van de werkende klasse (en van de leden van hogere klassen die met hen meevoelen).
En nu kunnen we al beter het karakter begrijpen van al de zelfbenoemde antiracisten, Antifa, Searchlight, Expo, Blokbuster enz. Zij zijn de stoottroepen van de Rovers. Ze vernietigen plaatselijke solidariteitsgroepen. Ze werken als oplosmiddel dat de traditionele maatschappij doet uiteenvallen. Ze zijn vurige Zionisten, de Anti-Defamation League is hun autoriteit, ze worden gesteund door joodse geldschieters.
Joden over ’t algemeen zijn pro-immigratie (behalve in Israël), maar de prominente joodse invloed in de antiracistische beweging heeft diepere wortels.
De Talmoed leert : “Richt een hek op rond de Torah”. Dat betekent : voer extra-verbodsregels in om een ander belangrijk gebod te beschermen. Een voorbeeld : het is verboden om op sabbat fruit te plukken. Het eerste hek verbiedt om op sabbat in een appelboom te klimmen, want indien dat toegelaten was dan is de verleiding groot om een appel te plukken, wat niet mag. Het tweede hek verbiedt om in ’t even welke boom te klimmen op sabbat; zo kan ook de gewoonte niet ontstaan om op sabbat in bomen te klimmen.
Joden worden niet graag genoemd in negatieve zin, dus richten ze een hek op : verwijs nooit in negatieve zin naar een minderheidsgroep. Ze denken dat diegenen die het vandaag niet zo begrepen hebben op zwarten, morgen misschien wel dezelfde houding t.o.v. de joden zullen vertonen. Het hele discours van ‘racisme’ is gewoon een hek om joden te beschermen tegen kritiek.
De joden zelf weten dat en nemen het verbod niet ernstig als ze hun vijanden willen aanvallen. Daarom kan bvb. de Israëlische minister van landsverdediging rustig de Palestijnen een virus noemen, geen enkele antiracist heeft daar problemen mee. Voor joden is dit hele antiracisme maar een uitvinding om te gebruiken tegen niet-joodse critici, het is geen regel die ze zelf moeten nakomen.
Jodin die vrijt met Palestijn wordt . . . verkracht. De Israëlische wetgeving en rechtspraak staan bol van racistische uitspraken, maar de wereld kijkt de andere kant op. De Zuid-Afrikaanse apartheid van weleer was de grootste schande aller tijden, maar de joodse apartheid van vandaag wordt algemeen aanvaard, zoniet (in Nederland) toegejuicht. Een voorbeeld daarvan kregen we recentelijk weer door de hallucinante uitspraak van het Israëlische hoger gerechtshof. Een Arabische man die met een joods meisje de liefde had bedreven, met haar volle instemming, zo blijkt uit de feiten, op haar uitnodiging zelfs, werd tot achttien maanden hechtenis veroordeeld wegens verkrachting. Hij had namelijk nagelaten haar te zeggen dat hij geen jood was, en dus neemt het gerechtshof aan dat zij misleid werd, hetgeen betekent dat zij niet instemde met wat er gebeurde en derhalve mag worden beschouwd als verkracht. (Mark Grammens, Journaal van 26 augustus 2010, zie ook :
http://www.guardian.co.uk/world/2010/jul/21/arab-guilty-rape-consensual-sex-jew )
|
Antiracistische militanten weten dit zeer goed en hun belangrijkste taak is om de joden te verdedigen vermits die het zijn die hen betalen. Wanneer ze een persoon aanvallen die een niet-joodse minderheid beledigt, dan kan je er zeker van zijn dat die persoon ook al dingen over de joden heeft gezegd. Indien David Duke alleen maar over zwarten zou praten en nooit over joden, dan zou hij zeer waarschijnlijk weinig tegenkanting ondervinden. Indien Horst Mahler alleen maar tegen Turken was, dan zat hij nu niet in de gevangenis. Want kijk, de grote vijand van de bruine immigratie, de Nederlander Geert Wilders, die geeft lezingen in de V.S. en in Engeland, met joodse steun, en de antiracisten doen niets om hem het spreken te beletten.
In Duitsland zwaaien de antiracisten met de Israëlische vlag. Een mooi voorbeeld van pro-Israël actie van deze antiracisten in Leipzig is de campagne tegen het dragen van de kaffiyeh, de geruite sjaal die lange tijd het essentiële kledingstuk was van de Europese linkse activisten. “Heb je een probleem met joden of heb je alleen maar last van je nek ?” – was de slogan van deze campagne. Het doel was om jongeren te ontmoedigen om deze sjaal te dragen want het werd gezien als een symbool van steun voor de Palestijnse zaak, en dus als antisemitisme.
De Franse antiracisten beweren antizionistisch te zijn, maar ondanks hun socialistische voorkeuren steunden ze Sarkozy. Sarkozy won de verkiezingen en maakte van Frankrijk een instrument van de NAVO, waarmee de onafhankelijke koers sinds De Gaulle afgeschaft werd. Werkelijk een grote prestatie van de luidruchtige antiracisten, de vijfde kolonne van de Rovers.
Massa-immigratie is nefast omdat het de plaatselijke bevolking uitperst, en het leven slechter wordt voor iedereen behalve de meest begoeden. Het is eenvoudig een kwestie van minder territorium per persoon, en dat is slecht. Voor deze constatering heb je geen racistische uitleg nodig. Waarom hanteren dan bepaalde anti-immigratiegroepen toch racistische slogans ?
Dat is een triomf van de Beheerders van de Media. Zij zijn erin geslaagd bijna iedereen te overtuigen dat anti-immigratie synoniem is voor racisme. En vele anti-immigratie politici hebben deze boodschap geaccepteerd. Misschien is het ook makkelijker om te vertrekken van de verkeerde meme dan ze te bestrijden …
Mensen accepteren het racisme-idee om twee reden. Ten eerste omdat het hen zo ingeprent werd. Op dezelfde manier leerden ze geloven dat roken slecht is, dat spaarlampen goed zijn, dat we in een democratie leven enz. Het is moeilijk om te weerstaan aan de massieve beïnvloeding door de media.
Een tweede reden is dat mensen trots zijn op hun afkomst, een kleine ijdelheid in feite. De hogere klassen hebben hun adellijke titels, de middenklasse doet aan genealogie, en de eenvoudige mensen hechten geloof aan een superieur blank ras omdat ze niet meer hebben dan dat.
Dit soort ijdelheid moet gewoon in het juiste perspectief bekeken worden. Niemand heeft het recht om te wijzen op de splinter in het oog van de gewone mens als hij er zelf prat op gaat dat de naam van zijn eigen familie terug te vinden is in het Boek van de Oude en Belangrijke Geslachten (Debrett’s en Burke in Engeland), wanneer ze zelf altijd binnen dezelfde rijke families huwen en, zoals Lipstadt, joden alleen maar met andere joden willen zien trouwen.
Zij die ervan beschuldigd worden racist te zijn moeten maar verwijzen naar de joden die ganse vliegtuigladingen vreemdelingen uitwijzen, die zich verzetten tegen gemengde huwelijken en assimilatie.
Als je tegen gemengde huwelijken bent, dan ben je een racist, behalve, wonderbaarlijk genoeg, als je zelf jood bent.
Een andere vorm van zgz. racisme is dat men de voorkeur geeft aan iemand van het eigen volk ten koste van de vreemdeling. Dit is perfect normaal en legitiem. Het is een houding die in de bijbel bevolen wordt, deze houding houdt de intieme relaties in stand tussen een mens en zijn geboortegrond. In een joods gebed wordt aan God gevraagd om regen te brengen en niet te luisteren naar de gebeden van een vreemdeling die bidt voor droog weer.
Zogezegd racistische praat is gewoonlijk niet meer dan kwaadaardige roddel en het is een slechte gewoonte. Het is een zonde, en wel een zeer verleidelijke om kwaad te spreken van anderen. Het is leuk om de draak te steken met gierige Hollandse kaaskoppen, met de luie Walen, met de spaghetti-etende Italianen.
Het is een zonde, dat is waar, maar ook hebzucht, gulzigheid, wellust, nijd en trots zijn zonden. Maar toch zal je niet gauw een politicus vinden die uit de partij gezet wordt omdat hij een culinaire rubriek schrijft voor een krant, of beleggingsadvies geeft, of mee opstapt in een homo-parade. Er zijn wel anti-haat wetten, maar geen anti-wellust wetten.
Tegenwoordig wordt iemand racist genoemd als hij gehecht is aan zijn land en gemeenschap. Simone Weil is de opperracist volgens deze visie, want zij was een groot tegenstander van ontworteling. Het is zo dat iedereen die pro-immigratie is, ontworteling bepleit. Als men je verwijt “Je bent racist” omdat je tegen massa-immigratie bent, dan antwoord je : “En jij bent ontwortelingsvergif !”, zoals Simone Weil deed.
In feite is dit geen nieuw inzicht, vijftig jaar geleden vond de Gaulle dit ook al. De Franse politicus, oud-minister en auteur Alain Peyrefitte noteerde de woorden die generaal Charles de Gaulle op 5 maart 1959 sprak :
"Het is heel goed, dat er gele, zwarte en bruine Fransen zijn. Zij tonen aan, dat Frankrijk openstaat voor alle rassen en dat dit land een universele roeping heeft. Maar wel op voorwaarde, dat zij een kleine minderheid blijven. Zoniet, zal Frankrijk niet Frankrijk blijven. Wij zijn tenslotte voor alles een Europees volk van het blanke ras, met Griekse en Latijnse culturele achtergrond, en we behoren tot de christelijke godsdienst. We moeten mekaar geen verhaaltjes op de mouw spelden. Bent u de moslims al gaan bekijken met hun tulbanden en djellabas ? U ziet toch onmiddellijk dat dat geen Fransen zijn. Zij die de integratie prediken, hebben het brein van een colibri, ook al zijn ze heel geleerd. Probeert u olie en azijn samen te voegen door met de fles te schudden. Na enige ogenblikken scheiden ze zich terug. Arabieren zijn Arabieren en Fransen zijn Fransen. Gelooft u dat de Franse gemeenschap 10 miljoen moslims kan opslorpen, die er morgen 20 miljoen en overmorgen 40 miljoen zullen zijn ? Als we de integratie mochten nastreven en als alle Arabieren en Berbers van Algerië beschouwd zouden worden als Fransen, hoe zouden we kunnen verhinderen dat zij afzakken naar onze steden, waar een hogere levensstandaard bestaat ? Mijn dorp zou niet langer Colombey-les-Deux-Eglises heten, maar Colombey-les-Deux-Mosquées".
Ondertussen is het al zover, de Arabieren zijn er, en ze zullen hier blijven. Ze brengen hun eigen cultuurvorm mee en onderhouden hem. Het is onvermijdelijk. Na de Eerste Wereldoorlog had Europa een nieuwe impuls moeten opnemen maar dat is niet gebeurd. En zo is er een geestelijk vacuüm ontstaan dat gewoon een andere geestelijke inhoud naar hier zuigt, een Arabische blijkbaar. Mensen die in een grote boog om een katholieke kerk lopen, staan op de eerste rij om hun schoenen uit te trekken wanneer een moskee opendeurdag houdt :
Pleidooi voor diversiteit
Op de eerste dag van de nieuwe ramadan, de islamitische vastenperiode, brengt De Standaard (11.8.10) over verscheidene pagina’s gespreid informatie en getuigenissen naar aanleiding van deze gebeurtenis uit de Vlaamse folklore. Aangezien niet mag worden getwijfeld aan het respekt van De Standaard voor de diversiteit van religieuze kulturen, mag bij voorbaat worden aangenomen dat in de lente van volgend jaar het begin van de kristelijke vastenperiode door De Standaard zal worden begeleid met evenveel kommentaar en getuigenissen. (Mark Grammens, Journaal van 26 augustus 2010)
Dat gaat niet gebeuren natuurlijk, en het zou ook geen zin hebben. Waarom nog aandacht besteden aan een vermolmd instituut als de katholieke kerk dat ook geen antwoord heeft op de vragen van deze tijd. We moeten gewoon het positieve van dit arabisme onder ogen zien : wanneer onder invloed van deze impuls al onze traditionele waarden, die we tot hiertoe niet bewust verworven hadden, wanneer die dus gaan afgeschaft worden – vrijheid van meningsuiting, gelijke behandeling der geslachten, dierenwelzijn, scheiding van kerk en staat – dan misschien zullen de mensen zich gaan bezinnen over de waarden van het christendom die het Avondland groot hebben gemaakt, dan zal men misschien wat aandacht besteden aan de antroposofie die zoveel vernieuwend potentieel heeft, die ons bvb. aanspoort tot wakkerheid en bewustzijn zowel voor de eigen taalgeest en volksziel als voor die van de ons omringende volkeren. Pas vanuit zo’n wakkerheid en bewustzijn kan een echte Europese impuls ontstaan.
* * * * * * * * * * * * * * *
.
De Nederlandse euritmie
Door Erna van Deventer- Wolfram
Erna Wolfram ( 1894 – 1976) kon al op 15-jarige leeftijd voordrachten van Rudolf Steiner bijwonen omdat haar moeder Elise Wolfram een antroposofe van het eerste uur was. Vanaf 1913 begon ze euritmie te studeren. Het was op haar vraag dat Rudolf Steiner de aanwijzingen voor de heileuritmie gaf (in een cursus in 1921). Ze huwde een Nederlander en kwam zo in de Nederlandse taalgeest terecht.
Onderstaande tekst komt uit “Rudolf Steiner in Nederland”, een uitgave van Pentagon uit 1994.
We hebben de vrijheid genomen om overal in de tekst het woord ‘consonant’ te veranderen in ‘medeklinker’.
‘De Nederlandse taal is de uitdrukking van het Nederlandse landschap, wisselend tussen licht en schaduw, licht en donker, zon en wind, zoals Rembrandt het schildert: wereld van licht en schaduw’
Dit spiegelt zich in de Nederlandse euritmie.
Deze woorden van Rudolf Steiner kunnen voor ons een wegwijzer zijn voor het beleven van de Nederlandse euritmie zoals hij ons die heeft geleerd. Het was toen maart 1922; de meesten die bij deze bespreking waren en echt als peten om dit pas geboren kind, de Nederlandse euritmie, heen stonden, zijn al lang niet meer op aarde.
Als namen van deze peten zou ik moeten noemen, behalve Rudolf Steiner zelf, Marie Steiner, mevrouw Kloppers, Mrs. Pyle en mijn man als tolk, en nog enkele anderen. Wij vormden toen de jonge generatie aan wie Steiner dit nieuwe kind van de antroposofie toevertrouwde.
In ons moet het bewustzijn leven dat de Nederlandse euritmie een uitdrukking is van het Nederlandse wezen. In 1922 leefde in de kringen van onze beweging een stemming, waaruit helemaal geen behoefte sprak om de Nederlandse euritmie te ontwikkelen! Dat euritmie belangrijk was begreep men, en er werd veel moeite gedaan om door cursussen in verschillende plaatsen belangstelling voor euritmie te wekken. Maar Nederlandse euritmie? Nee, de Duitse euritmie was toch veel mooier; en de Duitse gedichten van Steiner, Morgenstern, Steffen enzovoort waren toch ook veel mooier dan de gedichten van Vondel, Perk, Nijhoff, Roland Holst, om er maar enkele te noemen. Laten we met enige humor op deze tijd terugkijken. Toen we begonnen Nederlandse euritmie te leren, de Nederlandse klanken, de sfeer van de bewegingen die Rudolf Steiner als karakteristiek voor het Nederlandse wezen gaf, hoe vaak — zeker meerdere malen tijdens elke cursus — kregen we het verzoek: ‘0, doet u het toch liever in het Duits, onze Nederlandse klanken zijn zo lelijk; bijvoorbeeld de Nederlandse ui in huis is lang niet zo mooi als de Duitse au in Haus!’ Ja, nog sterker, men vond zelfs de aanwijzingen van Steiner voor deze klanken zo ‘merkwaardig’, zo ‘vreemd’.
Maar dit niet willen accepteren van de metamorfose van de Duitse klanken in de Nederlandse, wat betekende dat eigenlijk? Het betekende toch dat men zich helemaal nog niet bewust maakte dat de taal de levende uitdrukking is van de volksgeest! En toch had Steiner in 1919 in de ‘Geisteswissenschaftliche Sprachbetrachtungen’ al gewezen op de waarheid van dit feit.
In mijn artikel in het maandblad van februari 1956 heb ik al iets verteld over hoe Steiner ons in januari 1922 de eerste richtlijnen gaf voor de Nederlandse euritmie, bijvoorbeeld: ‘Wie Erde zegt, bedoelt iets anders dan wie aarde zegt; en omdat dat zo is heeft ieder volk tot op zekere hoogte zijn waarheid’.
Op onze vraag, toch de specifieke Nederlandse euritmie te willen leren, zoals wij in Dornach Russische, Engelse en Franse euritmie hadden geleerd, beloofde hij in te gaan tijdens de wetenschappelijke cursus in Den Haag, voorjaar 1922.
En zo geschiedde. In de aula van het gymnasium aan de Laan van Meerdervoort in Den Haag zaten de genoemde personen en enkele anderen, van wie ik mij de namen niet meer herinner. Het was een ouderwetse school, de zaal was kaal en de banken waren laag. Toen ik in 1921 naar Nederland kwam raadde Steiner me aan veel Nederlandse gedichten te euritmiseren, ook als ik de inhoud niet begreep. Hij vroeg aan mijn man, liefst elke dag drie of vier Nederlandse gedichten langzaam voor mij te reciteren; die moest ik dan euritmiseren. Op deze wijze zou ik dan vlug en goed Nederlands leren spreken. Nu, een jaar later, in 1922, vroeg hij wat mij het meeste opviel in de Nederlandse taal. Toen ik allereerst de L noemde, die in Nederland achter in de klankholte van de mond wordt gesproken, in tegenstelling met de Duitse L, begon Steiner met zijn inleiding.
Hij zei dat een van de belangrijke dingen dit was: ‘De Nederlandse taal wordt sterk achter in de mond gesproken; de Nederlandse euritmie moet daarom ver naar voren toe worden uitgebeeld’.
Toen riep hij mevrouw Kloppers, een lange gestalte, en zei: ‘Kijk, mevrouw Kloppers is toch een echte Nederlandse. Doet u dit eens voor:
“Ik ben geboren uit zonnegloren”. (Gedicht van J. Perk, volledige tekst)
Ze deed het en Steiner zei: ‘Ziet u wel, dat is Nederlands: wijde bewegingen, heel ver naar voren, alsof ze aan het strand de wijde zee wil omvatten’.
Sommige opmerkingen over ons Nederlandse volkskarakter, juist door de beïnvloeding van ons klimaat en landschap, waren zo raak dat men ze bijna niet durft vertellen. Maar gezegd heeft ‘Herr Doktor’ het dan toch, en wij die het hoorden, hebben het sportief en met humor opgevat Misschien is het voor de thans jonge generatie ook belangrijk om Steiner eens van deze kritische kant te leren kennen.
Steiner bleef verder doorvertellen over het licht en donker in onze taal en stelde ons de taak, voortdurend bij het vormen van klanken onze handpalmen naar binnen of naar buiten te keren; bijvoorbeeld bij de donkere O in bom, droom, zoom enzovoort, de handpalmen naar binnen te keren in de kleuren (euritmisch uitgebeeld dan) groen, blauw, indigo, violet zwart, terwijl we bij het horen van lichte O-klanken, zoals in wolk, kolk, rollen enzovoort, de handpalmen naar buiten moesten keren in de euritmische kleuren groen, geel, oranje en rood. Heb je dus een regel als:
‘de zon troont boven onze hoofden’,
dan wisselen naar binnen en naar buiten gekeerde handen elkaar voortdurend af; en dat geeft een zeer beweeglijk beeld. Toen we dat uitvoerden riep Steiner plotseling:’Kijk, dat doet de zon hier nou ook:
steeds wisselend, sterk stralend, dan plotseling overschaduwd door ervoor trekkende wolken, tot de zon weer doorbreekt. Dat is toch ook iets in het Nederlandse volkskarakter: grote plannen, groot enthousiasme, en dan, alsof de vloed de eb verdringt, alsof er niets gebeurd is, tot de eb dan weer het land laat zien en het besluit weer wakker wordt.’
Dit zei Steiner bijna letterlijk. En wij, de jongste generatie, hoorden het; en nu nog kunnen voor ons zulke opmerkingen van Steiner een sleutel zijn om allerlei problemen, ook in ons verenigingsleven, te begrijpen. Hebben we soms ook niet iets dergelijks onder elkaar ontmoet? Iemand is vervuld van stralend enthousiasme voor het werk in de Antroposofische Vereniging, en dan hoor en zie je soms jarenlang niets meer van hem of haar. Om welke reden dan ook trekt iemand zich terug; zijn wezen verhult zich voor ons, wordt later in het leven weer zichtbaar, of vindt in dit leven de weg tot ons werk helemaal niet meer terug.
Verder liet Steiner ons één groot verschil zien tussen de Duitse en de Nederlandse taal. Wat in het Duits een sterke, harde medeklinker heeft, krijgt vaak in het Nederlands een zachte klank, alsof de ‘grenzen wijder worden’, niet meer zo vast omlijnd, bijvoorbeeld:
Vater — vader
Mutter — moeder
Feuer - vuur
Funken - vonk
Tat — daad
Tod — dood.
Wat gebeurt daar? Steiner noemde het ‘wijder, groter wordende euritmische bewegingen’. “De configuratie van het woord wordt minder scherp, de middengebergten wijken terug, de vlakte opent zich, de mens boetseert minder”.
Steiner laat ons voelen dat degene die Vater, Tod, Fort zegt, veel meer wilssubstantie met de uitademing moet meegeven om het desbetreffende woord te vormen dan degene die zachtere klanken vormt. Onze gehele Nederlandse taal glijdt meer terug in de mond dan een taal die rijk is aan medeklinkers en die zodoende de mens dwingt het onbewuste wilsleven te aktiveren. “Gaan we nog meer naar het westen”, zei Steiner eens, “en komen we in Engeland, dan wordt de taal nog veel minder geaccentueerd.”
Ik heb vooral willen wijzen op de verplichting die op ons rust doordat Steiner ons de Nederlandse euritmie heeft gegeven. Hij zag daarin de spiegeling van het Nederlandse wezen en landschap, zodat de mens door euritmie in zijn moedertaal te beoefenen, tegelijkertijd een sleutel ontvangt tot het begrijpen van zijn eigen wezen, voorzover dat gebonden is aan eigen land en taal ...
Aan het eind van zijn aanwijzingen zei Steiner: “Maar liefhebben moet je je moedertaal, liefdevol oefenen en weten dat elke taal één stralenglans is van het wereldwoord zelf.”
Een merkwaardige opmerking van Rudolf Steiner over de Nederlandse taal en de Nederlandse euritmie kan ons een sleutel geven om ons volk in het wezen van zijn taal te begrijpen.
1. “De romaanse talen, die geen H achter de medeklinkers vormen, horen meer bij de luciferische talen.”
2. “De germaanse talen, die wel een H achter de medeklinkers vormen, horen bij de ahrimanische talen.”
3. “De Nederlandse taal staat dus meer onder luciferische dan ahrimanische invloed. Dit geldt dus ook voor de Nederlandse euritmie, en dat moet daarin tot uitdrukking komen.”
Hier wil ik laten zien hoe belangrijk het kennen van de Nederlandse euritmie is als medium van onze volksziel. Wil men hierin de gedachtengang van de antroposofie volgen, dan moet men in plaats van de ‘Hollandse’ euritmie spreken over de ‘Nederlandse’ euritmie. Historisch gesproken raakt het woord Hollands alleen Noord- en Zuid-Holland, terwijl het Nederlands werkelijk de taal van ‘de lage landen bij de zee’ is, dus geheel Nederland omvat, zoals wij het nu kennen.
Wie de Duitse taal vergelijkt met de Nederlandse, komt, oppervlakkig gezien, gauw tot het oordeel: o ja, het Nederlands lijkt erg veel op het Duits, op het plat-Duits! Maar dit blijkt op den duur dan wel een fundamentele vergissing te zijn. En dit werd ons in 1922 zeer duidelijk gemaakt door Rudolf Steiner toen hij voor de Nederlandse euritmie geheel andere aanwijzingen gaf dan wij voor de Duitse euritmie kenden. En toen ik dan ook de vraag stelde hoe je de Nederlandse G moet uitdrukken, in woorden als geven, gaarne, klagen, toen antwoordde Steiner zeer spontaan: “Vooral fonetisch; u moet luisteren naar wat u hoort. Als u in het woord ‘geven’ de G als een zachte CH hoort, moet u dit als een zachte CH uitdrukken. Terwijl u het Duitse ‘geben’, ‘Gnade’ met de G weergeeft zoals u die uit het Duits kent.”
Dus overal waar je in het Nederlands de zachte CH hoort, moet je het ‘heranwehende’, het naar ons toe stromende van de CH uitbeelden, terwijl bij het Duitse ‘geben’, ‘Gnade’ de zacht-afwerende G-beweging op haar plaats is die uitdrukt dat je eerst ruimte schept, waarin dan iets gebeuren kan. Wat een diep verschil in volkswezen komt er dan tot uitdrukking in woorden als: ‘Gnade, Glaube, Gott’, en ‘genade, geloof, God’!
Het beste zou nu zijn dat degene die dit leest, de theorie in praktijk omzet en voor zichzelf deze aanwijzigen realiseert in de daad, dat wil zeggen desnoods in zijn stille kamer euritmiseert: geven-geben, gaan-gehen, goud-gold enzovoort. Aangezien ik zelf euritmiste ben, griezel ik er eerlijk gezegd een beetje van, door dit artikel een levenloze theorie in de hand te werken die toch alleen maar verlost kan worden door enthousiaste praktijk! Nog hoor ik Steiner roepen: “Maar u moet enthousiasme voor zulke fijnzinnige dingen opbrengen!” En omdat ik me thuis voel in het Nederlands èn in het Duits, spreek ik uit ervaring: door het te doen benader je de werkelijkheid het beste.
Hierna vroeg Steiner om gedichten uit de tijd van Vondel — hij zelf kende geen Nederlands — en zei: “Daar (bij Vondel) moet u voor mij vinden, dat men de H, deze gedeeltelijke CH, nog schrijft!” En werkelijk, in de oude uitgave stond: ‘wat God behaaght, is wel’, en ‘Gods oneindigh wezen’, en ‘eeuwigh’ enzovoort. En hij ging verder: “Wat u nu hoort moet u euritmiseren, vele malen, zodat u voelt: wie ‘God’ euritmiseert beleeft iets anders dan wie ‘Gott’ uitbeeldt. Maar dit verschil tussen Duits en Nederlands is pas ontstaan, toen de Nederlandse tijdgeest een andere opgave kreeg; en “toen het Nederlandse volk zich afsplitste van het fundament dat het gemeen had met het Duitse volk”, toen begon het verschil tussen Duits en Nederlands groter te worden. Beschreven zijn de feiten in de 3e voordracht van Steiners ‘De volkszielen’ uit Oslo 1910.
Wat betekent dit historische feit voor de taal, respectievelijk voor de mens die deze taal spreekt? Dat niet alleen abstract de klanken anders werden uitgesproken, maar dat de mens tot in zijn fysieke lichaam met zijn spraakorganen andere spierbewegingen maakte dan vroeger, en daardoor, ook tot in het fysieke lichaam, een ander mens werd. Doordat bijvoorbeeld het tsjechische volk dag in dag uit de vele medeklinkers met zijn spieren vormt respectievelijk spreekt, vormt dit intens aan zijn wil-doorstroomd karakter.
In de middeleeuwen vinden wij in Duitsland èn de ‘Niederlande’ dezelfde gothische letters. Wie bijvoorbeeld oude bijbels ter hand neemt ontdekt het gothische in beide uitgaven, En eigenlijk zou het veel meer aan de historische feiten beantwoorden te spreken over Nederlandse taal en Nederlandse euritmie dan over ‘Hollandse’.
Niemand van ons had een wetenschappelijke opleiding gehad, noch in taalwetenschap, noch in historische vakken. De tegenwoordige generatie met haar veel bewustere wijze van reageren zou zeker op andere wijze door Steiner zijn opgeleid. Bijvoorbeeld, bij de bespreking van de Nederlandse euritmie werd door Steiner geheel onverwachts de opmerking gemaakt:
“Wat de medeklinkers betreft, vergeet u ook niet dat die in het Nederlands niet mogen worden gevolgd door een H! Want de romaanse talen worden uitgesproken zonder H — het zijn de luciferische talen — terwijl de germaanse talen deze H achter de medeklinkers wel mogen hebben; het zijn de ahrimanische talen”. Ik geloof dat ik Steiner na deze belangrijke opmerking wel heel verbaasd aangekeken heb, want hij liet er op volgen:
“U begrijpt mij zeker, want u hebt het daarnet heel goed gedaan”.
Grote stilte — want ik begreep niets, maar ik durfde dat niet te zeggen. Toen gaf hij als voorbeeld: “Het woord ‘train’ wordt in het Frans zonder H achter de T uitgesproken, en in het Nederlands ‘trein’ ook. Terwijl, wanneer je in Nederland iemand hoort spreken over t(h)rein, t(h)aak, t(h)ol, dan weet je zeker dat de desbetreffende het Nederlands niet tot moedertaal heeft, maar het Duits.” Dus de stootklanken T, P, K, die in het Frans zonder H erachter worden uitgesproken, moeten dezelfde uitspraak in het Nederlands hebben.
En om ook hierbij weer terug te komen op ons uitgangspunt: wat leert ons de Nederlandse euritmie door haar verschil met de Duitse, over de Nederlandse volksziel? Zoals we weten is de euritmische beweging die we met onze armen en handen uitvoeren, de metamorfose van de spraakbeweging die onze spraakorganen grotendeels onbewust uitvoeren tijdens het spreken. Wordt nu tijdens het spreken het luciferische element van de germaanse taal in het Nederlands werkelijk versterkt, zoals het door de Franse invloed vanaf het begin van de 10e eeuw echt gebeurt — een stroming die volgens Steiner haar begin al vroeger had— wat gebeurt er dan? Dan wordt het gebruik van de ademhaling bij het spreken, bij de vele, ontelbare medeklinkers zonder H werkelijk veranderd; minder ademkracht dringt bij het spreken van de zachte medeklinkers (zonder H) naar buiten. Maar ook dit is nog van diepere invloed op de mens die zo spreekt, want hij laat minder adem met de medeklinkers meestromen, en dat betekent dat hij een verandering brengt in het psychische equivalent van de ademhaling: het euritmische wezen.
De gevoelsmens in ons ondergaat dus subtiele veranderingen doordat we anders spreken.
Lijkt dit onwaarschijnlijk? Als je langere tijd Frans gesproken en je ingeleefd hebt in de Franse taalmelodie, en daarna spreek je Nederlands of Duits, dan zul je opmerken hoe verschillend deze talen op ons werken. je ondergaat er werkelijk de andere volksgeest door.
In de euritmie is dit nog veel sterker, Ik heb bijvoorbeeld eens op verzoek van Rudolf Steiner het Onze Vader ge-euritmiseerd in het Latijn, Frans, Duits en Engels. Dezelfde inhoud, maar in verschillende talen, brengt verschillende aspekten van het wezen mens tot uitdrukking. Bij deze gelegenheid beschreef Steiner uitvoerig wat het spreken van deze verschillende talen, respectievelijk het euritmiseren betekent ten opzichte van de inhoud die men uitdrukt. Hij maakte ons duidelijk dat degene die het Onze Vader zegt iets anders bedoelt, een fijne maar wezenlijk andere nuance dan degene die zegt ‘Notre Père’, of ‘Pater Noster’, of ‘Our Father’.
En als ons Nederlands van na de middeleeuwen een luciferische tendens naar de romaanse talen toe heeft, waar de stootklanken niet zo scherp zijn gevormd, dan zou men de ahrimanische tendens in de Duitse taal moeten vinden, die méér gevormd wordt, volgens Steiners aanwijzingen? Ja, luister maar eens naar het Duits in de buurt van Hannover, Westfalen, waarvan taalkundigen zeggen dat dat het zuiverste Duits is. Daar hoor je een ongelofelijk sterk gevormde taal, daar ‘stolpert man über einen spitzen Stein’, daar ‘springt die Spitzmaus über die Spalten im Stall’, terwijl men verder in Duitsland ST uitspreekt als ‘scht’, en SP als ‘schp’. Als je deze manier van spreken euritmiseert kun je sterk de vormkracht van het Duits beleven, veel meer ademstroom wordt door wilskracht omgezet en verbruikt!
Veel zou men nog kunnen zeggen, maar we moeten het doen en beleven, dan ontstaat er vanzelf een enthousiasme voor deze problemen van het wezen ‘mens’. Dan sluit zich de kring met de woorden die ik eerder ook al gebruikt heb, met Steiners woorden: ‘Aber liebhaben muß man seine Muttersprache, liebevoll üben und wissen, daß jede Sprache ein Strahlenglanz ist des Weltenwortes selbst”.
“Maar liefhebben moet je je moedertaal, liefdevol oefenen en weten dat elke taal één stralenglans is van het wereldwoord zelf.’
Uit het bovenstaande kunnen we niet anders dan besluiten dat er naast de Nederlandse ook een Vlaamse euritmie moet bestaan. Immers, in Vlaanderen wordt de L niet achter maar vooraan in de mond gevormd. Dat er veel meer vormkracht in het Vlaams steekt, proef je direct als je het woord ‘gezellig’ in het Vlaams uitspreekt en dan het Nederlandse ‘gesjelleg’ er laat op volgen.
Je hoort in het Vlaams nog de verschillende klanken apart, waar ze in het Nederlands vaak versmelten. Zegt een Vlaming ‘groot’ dan hoor je de G en de R duidelijk onderscheiden. Bij een Nederlander is dat meestal één klank, een –naar ons gevoel akelig – keelschraapsel alsof je met een platte schop wat zand van de kasseien schept.
Daarom zijn de aanwijzingen voor de zachte CH eerder toepasselijk op het Vlaams dan op het Nederlands. Je zou kunnen stellen dat het Nederlands meer aanleunt bij het Engels in zijn tendens tot vormloosheid : de R vertoont er de neiging om volledig te verdwijnen in de uitspraak, net als in het Engels. Een verschil tussen F en V is er ook verdwenen in de uitspraak.
Wat de R betreft is het Vlaams romaanser dan het Frans vermits wij onze R uitspreken zoals Italianen en Spanjaarden.
.
Iris
Jacques Perk
Ik ben geboren uit zonnegloren
En een zucht van de ziedende zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van wanhoop en wee:
Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven,
Als dauw aan de roos, die ontlook,
Wen de dagbruid zich baadt en voor 't schuchter gelaat
Een waaier van vlammen ontplook.
Met tranen in 't oog uit de diepte omhoog,
Buig ik ten kus naar beneden:
Mijn lichtende haren befloersen de baren
En mijn tranen lachen tevreden:
Want diep in zee, splijt de bedding in twee
Als mijn kus de golven doet gloren...
En de aarde is gekloofd en het lokkige hoofd
Van Zefier doemt lachend naar voren.
Hij lacht... en zijn zucht jaagt, mij arme, in de lucht,
En een boog van tintlende kleuren
Is mijn spoor, als ik wijk naar het droomerig rijk,
Waar ik eenzaam om Zefier kan treuren.
Hij mint me als ik hem..., maar zijn lach, zijn stem,
Zijn kus... is een zucht: wij zwerven
Omhoog, omlaag; wij willen gestaâg,
Maar wij kunnen nòch kussen, nòch sterven. -
De sterveling ziet mijn aanschijn niet,
Als ik uitschrei, hoog boven de wolken,
En de regenvlagen met ritselend klagen
Mijn onsterflijken weedom vertolken.
Dan drenkt mijn smart het dorstende hart
Van de bloem, die smacht naar mijn leed,
En met dankenden blik naar mij opziet, als ik
Van weedom het weenen vergeet.
En dán verschijn ik door 't nevelgordijn,
Dat mijn Zefier verscheurt, als hij vliegt -
Somber gekromd... tot de zonneschijn komt
En op 't rag mijner wieken zich wiegt.
Dan zegt op aarde, wie mij ontwaarde:
"De goudene Iris lacht!" ...
En stil oversprei ik de vale vallei
Met een gloed van zonnig smaragd. -
Mijn handen rusten op de uiterste kusten
Der aarde, als, in roerloos peinzen,
- Eén bonte gedachte - ik mijn liefde verwachte...
Die mij achter de zon zal doen deinzen.
'k Zie 's nachts door mijn armen de sterren zwermen
En het donzige wolkengewemel,
En de maan, die mij haat en zich koestert en baadt
In den zilveren lach van den hemel. -
Mijn pauwepronk... is de dos, dien mij schonk
De zon, om den sterfling te sparen,
Wien mijn lichtlooze blik zou bleken van schrik
En mijn droeve gestalte vervaren.
Nu omspan ik den trans met mijne armen van glans,
Tot mij lokt Zefier's wapprend gewaad,
Der lonkende zon mij verlaat. -
Ik ben geboren uit zonnegloren
En een vochtige zucht van de zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van 't wereldsche wee. -
Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam
Het leven verlangende slijt,
En die in tranen zijn vreugde zag tanen...
Doch liefelijk lacht, als hij lijdt!
|
Het was Perks derde en laatste vlam -Joanna Blancke- die hem inspireerde tot 'Iris'.
Het is een gedicht over de onbereikbaarheid van de geliefde. Telkens als Zefier (de westenwind)
Iris (de regenboog) wil aanraken of kussen, verdwijnt zij. Beiden zijn in de ban van een kosmisch
spel van aantrekking en ontwijking.
De vorm, de inhoud en de metrische structuur van het gedicht doen denken aan 'The Cloud' van Shelley.
(bron : http://users.telenet.be/gaston.d.haese/perk.html#IRIS )
* * * * * * * * * * * * * * *
.
Een bewezen geval van reïncarnatie
Onderstaand artikel is van Jos Verhulst. In het eerste deel gaat hij even dieper in op het begrip ‘geloven’.
Wat antwoord je als iemand verklaart dat hij niet in God gelooft ? Als het kinderen zijn die dat zeggen, dan kan men het pedagogisch aanpakken. Preken helpt weinig, dus antwoord ikzelf meestal : “Of jij gelooft in God, dat is niet belangrijk, zolang God maar in jou gelooft !” – Dan bekijken ze je even twijfelend, en ik vermoed dat ze de mogelijkheid nog open laten. Zijn het volwassenen, dan antwoord ik meestal schouderophalend : “Je kunt ook zeggen : ik geloof niet in de lente of in de zomer, maar even goed zal het lente en daarna zomer worden, of jij er nu in gelooft of niet.”
Jos Verhulst legt het iets academischer uit :
“Toen stelden de leerlingen Hem de vraag: ‘Waarom zeggen de schriftgeleerden toch dat eerst Elia moet komen?’. Hij gaf hun ten antwoord: ‘Inderdaad, Elia zal komen om alles te herstellen. Ik zeg u zelfs: Elia is reeds gekomen, maar zij hebben hem niet erkend, doch naar willekeur met hem gehandeld, zoals ook de Mensenzoon van hen te lijden zal hebben’. Nu begrepen de leerlingen dat Hij hun over Johannes de Doper gesproken had”.
Mattheüs 17: 10-13
Bruce & Andrea Leininger, Ken Gross (2009) “Soul survivor. The reincarnation of a world war II fighter pilot” - Londen: Hay House
Ik ‘geloof’ in reïncarnatie. Dat werkwoord plaats ik tussen aanhalingstekens, niet om het te verzwakken of weg te nuanceren, maar wel omdat het woord ‘geloven’ verbonden is met allerhande connotaties, die in mijn geval zeker niet van toepassing zijn. Het gaat niet om een geloof dat voortvloeit uit enige traditie, of geöriënteerd is op enige autoriteit. Als kind had ik van het idee nooit gehoord, en nooit had ik iemand ontmoet die het denkbeeld aanhing of zelfs maar plausibel vond. Maar tussen mijn 20 en 25 jaren is de overtuiging gaandeweg opgedoken, als een soort natuurkracht die uit de diepte opsteeg. Zeker, ik las wel enige boekjes over het onderwerp, het ene al serieuzer dan het andere, maar die lectuur lag niet aan de oorsprong van mijn ‘geloof’. Veeleer zocht ik al lezende toelichting over wat zich van binnenuit bij mij aandiende. Ik heb dit geloof, zoals ook mijn geloof in bijvoorbeeld de Drievuldige godheid, steeds meer aangevoeld als uitdrukkingen van mijn eigen diepere wezen, en tegelijk als een algemeen menselijke kracht die zich naar de oppervlakte van het dagdagelijkse bewustzijn omhoogwerkte en daar, temidden van de verwarring, de gebrekkigheid en boosaardigheid, een heilzame, verwarmende en lichtbrengende invloed uitoefende.
De mens heeft niet één middelpunt. Hij is een elliptisch wezen, met twee brandpunten die elkaar impliceren. De oppervlakte van het waakbewustzijn bereikend ontmoet het geloof het verstand, dat om bewijzen en argumenten vraagt. Geloof en verstandelijk denken zijn geen tegengestelden, ook geen instanties die ieder een eigen gescheiden ‘domein’ moeten toegewezen krijgen, maar twee aspecten van éénzelfde menselijke munt, net zoals stof en bewustzijn twee onverbrekelijke aspecten vormen van het Zijn.
Enerzijds is het onmogelijk om consequent en samenhangend te denken indien men niet, minstens instinctief en onberedeneerd, de Triniteit (in haar filosofische gestalte: Zijn / Waarheid / Waarheidstoegankelijkheid) als grondslag van de werkelijkheid accepteert. In deze Triniteit die alles draagt, gelooft men, en dient men te geloven om überhaupt gelijk welke bewijsvoering te kunnen aanvatten. Wij hebben kennis van de Triniteit als grond van alles, niet op basis van enige autoriteit, doch als direct gevolg van onze eigen goddelijke aard. Niemand hoeft ons uit te leggen, kàn ons uitleggen of heeft ons ooit uitgelegd, wat met Zijn, Waarheid en Waarheidstoegankelijkheid wordt bedoeld. Wij hebben tot deze ultieme grond van de werkelijkheid een direct begin van toegang op basis van ons menszijn zelf.
Maar tegelijk vormt dit geloof of directe weten een kiem, die enkel zichzelf kan blijven door op te bloeien tot de plant van het actieve denken, met ontvouwing van steeds nieuwe bloemen van inzicht en begrip. De mens is geroepen om de geïndividualiseerde verschijningsvorm te zijn van de waarheid of Logos in de wereld, en hij zou zichzelf zowel als de wereld verraden indien hij het streven naar steeds nieuwe vormen van bewijs, begrip en inzicht zou opgeven.
Het natuurlijk geloof in de werkelijkheid van de reïncarnatie gaat dus, door zijn eigen aard, gepaard met zoeken naar wat men bewijs zou kunnen noemen. In werkelijkheid gaat het niet zozeer om formele bewijsvoering, zoals we zullen zien, maar eerder om het streven naar kennis betreffende een werkelijkheid waarvan men reeds weet heeft doch die men steeds beter wil leren kennen.
De hoofdweg naar inzicht betreffende het wezen van reïncarnatie loopt natuurlijk, Plato achterna, over de volgehouden redelijke meditatie betreffende de aard van zelfbewustzijn, en betreffende ons vermogen om conceptueel te kunnen denken en begrippen te kunnen vormen. Diegenen die geloven dat zelfbewustzijn en denkvermogen op één of andere manier opwasemen uit de stof, verkeren in dezelfde situatie als diegenen die enkele eeuwen geleden geloofden in spontane generatie (leg een hoop graan en oude vodden op een zolder, en na een tijdje ontstaan in die hoop spontaan muizen). Ex ovo omnia geldt mutatis mutandis ook voor de geest. En geloven dat de menselijke geest, niet het denken zelf doch datgene wat het denken draagt, door één of andere magische act uit het niets ontstaat rond het moment van de conceptie, is logisch gelijkwaardig met de acceptatie van vergelijkbare derivaten van het solipsisme (bijvoorbeeld aannemen dat de hele kosmos door een magische act is ontstaan, 5 minuten geleden, of 6.000 jaar geleden).
Onderzoek via rationele meditatie leidt enkel tot principiële inzichten. De meeste mensen, waaronder ikzelf, herinneren zich echter niets van enig vorig leven, zodat we verstoken blijven van concrete en gedetailleerde kennis. Voor dat laatste is men aangewezen op de getuigenissen en verklaringen van diegenen die beweren wél te zien. Die verklaringen dienen dan met het scalpel van de rede te worden ontleed.
Een bijzondere groep mensen zijn de zeer jonge kinderen, die zich een voorbij leven herinneren. Over dit onderwerp bestaat interessante literatuur, die ik in de loop der decennia min of meer heb opgevolgd. In de jaren zeventig heb ik op dit vlak veel gehad aan het werk van Ian Stevenson. Ook het meer recente van Carol Bowman (zie bv. “Return from Heaven. Beloved relatives reincarnated within your family” New York: HarperCollins Publishers; 2001) vond ik inspirerend. De verhalen van zo’n kinderen hebben wel een bijzonderheid, waarvan men zich scherp bewust dient te zijn. Het gaat bijna zonder uitzondering over abnormale of zeer ongewone biografieën, doorgaans met voortijdig of zeer bruusk afgebroken levens die dan vrij kort daarna via reïncarnatie lijken te worden hernomen. Men kan de verschijnselen die in zo’n gevallen lijken op te treden niet zonder meer veralgemenen. Bovendien dient men ook altijd op te letten voor datgene wat door Steiner het ‘principe van de spirituele economie’ wordt genoemd, en dat inhoudt dat kostbare wezensdelen, bijvoorbeeld onafgewerkte impulsen van mensheidsbelang, door andere individuen ter voortzetting of afwerking zouden kunnen opgepikt worden.
Het meest gedetailleerde recente voorbeeld van een herinnerend kind wordt beschreven in het boek “Soul survivor”. Het gaat over een jongetje, James Leininger, geboren op Goede Vrijdag van het jaar 1998 (een datum die met name bij antroposofen een belletje doet rinkelen).
Op 1 mei 2000, kort na zijn tweede verjaardag, krijgt James de eerste van een lange reeks nachtmerries (p.33). In juni begrijpt zijn moeder voor de eerste maal wat hij tijdens deze nachtmerries uitroept: “Airplane crash. Plane on fire. Little man can’t get out” (p.47). Er dient opgemerkt dat James met zijn vader in februari 2000 het “James Cavanaugh Flight Museum” had bezocht (p.19), waar James een buitengewoon intensieve belangstelling had getoond voor de aldaar opgestelde WO II- vliegtuigen. Die belangstelling kan als een aanwijzing worden beschouwd voor één of andere vorm van ‘herkenning’, maar anderzijds is het ook mogelijk dat precies dit museumbezoek, en alles wat de peuter daar te horen en te zien kreeg, het materiaal leverde voor de nachtmerries. Spoedig geeft de peuter details die erg specifiek zijn en onmogelijk in het museum of in de familiale kring konden opgepikt worden. Hij zou door de Japanners zijn neergeschoten en daarbij omgekomen. De Japanse vliegtuigen waren volgens hem herkenbaar aan de grote rode zon die op de toestellen was geschilderd (p.59). James laat weten dat zijn vliegtuig behoorde tot een kleiner Amerikaans vliegdekschip dat hij de ‘Natoma’ noemde (p.66-68). Vader Bruce Leininger ging ervan uit dat ‘Natoma’ een Japans woord is, doch ontdekte internetgewijs het vroegere bestaan van een Amerikaans vliegdekschip de “Natoma Bay”, dat inderdaad in de slag in de Stille Oceaan was ingezet. Er bestond nog een kleine veteranenvereniging van het schip, dat zelf allang tot schroot was verwerkt.
Toen de ouders op 5 oktober 2000 aan James vroegen wat zijn naam was als piloot, antwoordde hij “James”. Zijn ouders dachten dat het kind de vraag verkeerd begreep en zijn huidige naam gaf. James bevestigde evenwel dat zijn vroegere voornaam ook ‘James’ was, maar dat hij zijn achternaam was vergeten. Gevraagd of hij de namen van andere personen aan boord van de Natoma kon geven, kwam als zeer specifiek antwoord “Jack Larsen”, die volgens James Leininger ook een piloot zou zijn geweest (p.76-77).
Op p.91 lezen we dan dat Bruce een boek gekocht had als kerstgeschenk voor zijn vader (“...who cherished anything about the Marine Corps in World War II’s Pacific theater”, wat suggereert dat binnen de familie toch wel belangstelling voorhanden was voor dit onderwerp). Het boek behandelde de verbeten en bloedige slag om het eiland Iwo Jima, de eerste plaats waar de Amerikanen in 1945 Japans grondgebied veroverden. Bladerend door het boek met zijn vader wijst James plots de plaats aan waar hij in zijn vroeger leven zou zijn neergeschoten. Bruce doet onderzoek en vindt dat de Natoma Bay inderdaad bij deze slag was betrokken.
Er zijn ook tegenindicaties. James zegt dat hij piloot was van een welbepaald type vliegtuig, genaamd de Corsair. Evenwel waren op de Natoma Bay geen vliegtuigen van dit type voorhanden (p.68; p.99).
Chance Vought F4U Corsair
In hoofdstuk 15 wordt Bruce’s bezoek beschreven aan een bijeenkomst van Natoma Bay – veteranen in september 2002. Hier verneemt de vader van James ondermeer dat Jack Larsen, die wel degelijk piloot op dat schip geweest, bovendien ook nog leeft.
Zoals iedere peuter begon James Leininger na zijn derde verjaardag te tekenen:
“In de loop van die zomer in 2001 begon James te tekenen. Het waren altijd oorlogstaferelen, met exploderende bommen en kogels over gans het blad. Het ging overduidelijk over zeeslagen, en altijd waren er vliegtuigen in de lucht. Er was ontegensprekelijk iets historisch in die veldslagen, ze leken op scènes uit de Tweede Wereldoorlog. Er waren geen straalvliegtuigen, geen raketprojectielen. Wel vliegtuigen met schroefaandrijving in gevechten boven de zee. James signeerde zijn tekeningen met ‘James3’. Als je hem vroeg waarom hij dit deed, zei hij eenvoudig : “Omdat ik de derde James ben. Ik ben James Drie.”
“Sometime in that summer of 2001, James began to draw. The pictures were invariably scenes of battle, with bullets and bombs exploding all over the page. Typically, it was a naval battle, and always there was aircraft overhead (...) there was something uncannily retro about the battles – they suggested a World War II environment. No jets, no missiles. Propeller-driven aircraft in combat in a naval engagement” (p.105). “James signed some of his drawings ‘James3’. When he was asked why he signed them ‘James3’, he said simply, ‘because I am the third James. I am James Three’ “ (p.106).
|
Dit raadsel wordt opgelost wanneer op de lijst van 18 Natoma Bay – gesneuvelden een piloot James M. Huston Jr. wordt gevonden. De vader van deze piloot heette dus blijkbaar ook James, zodat James Leininger zichzelf inderdaad logischerwijs als ‘James three’ kon betitelen (p.125). Uit nader onderzoek bleek vervolgens dat deze James M. Huston Jr inderdaad bij de slag bij Iwo Jima was omgekomen. Vanaf dit punt was duidelijk dat, indien het reïncarnatieverhaal inderdaad zou kloppen, James Leininger (geboren op 10 April 1998) inderdaad de reïncarnatie zou moeten zijn van de op de Natoma Bay gelegerde piloot James M. Huston (geboren op 22 oktober 1923 en overleden op 3 maart 1945, toen zijn vliegtuig werd neergehaald bij de slag om Iwo Jima).
Korte blik op enkele verdere lijnen van onderzoek
Na uitvoerig zoeken slagen de ouders van James Leininger erin om de familie van piloot James Huston Jr. te identificeren. Het blijkt dat de jongste zuster nog leeft. Anne Huston Barron, op dat ogenblik 84 jaar, wordt door Bruce en Andrea Leininger gecontacteerd. Omdat James Leininger weet blijkt te hebben van allerhande kleine famililale details geraakt zij snel overtuigd van de individuele gelijkheid tussen het kind en haar gesneuvelde broer. Deze zuster bezorgde de familie Leininger ook enkele foto’s van haar broer als piloot. Op deze afbeeldingen, opgenomen in het boek, is James Huston inderdaad te zien bij een Corsair. Nader onderzoek leerde dat Huston van januari tot augustus 1944 deel uitmaakte van een elite-eenheid die als opdracht had om de omgebouwde Corsair uit te testen voor gebruik op vliegdekschepen.
James Leininger met de jongste zuster van de in 1945 gesneuvelde piloot James Huston Jr.
Op basis van een aantal preciese details die James Leininger kon geven accepteert Anne Huston Barron
de jongen als de reïncarnatie van haar in 1945 gesneuvelde broer James Huston.
Eén van de merkwaardigste, in het boek uitvoerig beschreven onderzoeks-lijnen betreft de drie medestrijders van James Huston Jr., namelijk Walter John Devlin (+ 26 oktober 1944), Billie Rufus Peeler (+ 17 november 1944) en Leon Stevens Connor (+ 25 oktober 1944).
James had twee GI-speelgoedpoppen die hij Billie en Leon noemde en waarmee hij iedere dag speelde. Die poppen gingen mee in bad en in bed. Met kerstmis 2002 kreeg hij van een tante een nieuwe, soortgelijke pop met blond haar, die hij Walter noemde (p.157). Dat was een ietwat verrassende keuze, omdat de Leiningers niemand met die naam in hun kennissenkring hadden. Bruce vroeg hem waarom hij zijn drie poppen de namen Billy, Leon en Walter had gegeven. Het verrassende antwoord van de vierjarige luidde: “Omdat dat de mannen zijn die me tegemoet kwamen toen ik in de hemel kwam (Because that’s who met me when I got to heaven)”.
Bruce kreeg daarop een inval en ging de lijst van de 18 gesneuvelden van de Natoma Bay opzoeken. Op deze lijst kwamen inderdaad drie reeds vermelde piloten voor met respectievelijk de namen Walter, Billie en Leon, en zij sneuvelden alle drie voor James Huston. Bruce en Andrea Leininger hebben biografische gegevens over de drie betrokkenen opgezocht, die samen met hun foto’s in “Soul Survivor” zijn opgenomen. Zij merkten ondermeer op dat de haarkleur van de drie betrokkenen klopte met de haarkleur van de poppen (p.170).
James Leininger met Jack Larsen, de gewezen collega piloot op de Natoma Bay
waarvan James zich de naam herinnerde.
Ook Jack Larsen, de medepiloot van James Huston, bleek nog te leven en ook hij werd opgezocht. Hij maakte deel uit van de esquadron waarin ook James Huston was opgenomen. Hij schonk aan James Leininger de pilotenhelm die hijzelf droeg op die fatale dag.
James Leininger is nu elf jaar en, zoals bijna altijd blijkt te gebeuren (zie bv. de boeken van Bowman) zijn de herinneringen aan het vorig leven na het verloop van de eerste zevenjarenperiode weggedeemsterd. Ook over de tussengeboortelijke tijd weet de jongen nu niets meer. Het weinige wat hij op het laatste gebied als klein kind zei was erg interessant. Zo bevestigde James, als vele andere kinderen, dat het kind zijn ouders doelgericht opzoekt (p.153-154). Dit bevestigt de stelling die Steiner op dit vlak formuleert: het kind ontwikkelt eerst liefde voor zijn toekomstige ouders en de liefde van de ouders voor het kind is hierop een antwoordende liefde.
Een test
‘Soul Survivor’ is een uitzonderlijk goed gedocumenteerd voorbeeld van een reïncarnatiegeval. Ofwel is het een authentiek geval, ofwel gaat het om een extreem voorbeeld van bedrog en/of infectueuze autosuggestie, waarbij dan enkele tientallen personen moeten betrokken zijn. En natuurlijk, bedrog, autosuggestie en extreem besmettelijke vormen van zelfbedrog bestààn.
In verband met het geval werden door de media ook skeptici aan het woord gelaten. Die gingen blijkbaar onmiddellijk uit van zelfmisleiding, zonder enige vorm van nader onderzoek. Dat lijkt mij, gegeven de a priori plausibiliteit van de reïncarnatie-hypothese en de ogenschijnlijk goede gedocumenteerdheid van dit geval, absoluut geen rationele werkwijze, die enkel wordt ingegeven door het feit dat deze ‘skeptici’ bij voorbaat uitgaan van de extreem hoge plausibiliteit van de door hen aangehangen materialistische opvattingen. Maar dat belet natuurlijk niet dat de skeptische these in dit dossier bij daadwerkelijk onderzoek toch de juiste zou kunnen zijn.
http://www.youtube.com/watch?v=zXBxyvlziPg
Wat ik nodig had was een onafhankelijke test. Maar hoe kan men een occult fenomeen als reïncarnatie daadwerkelijk testen?
Ik zag slechts één opening. In tegenstelling tot de gevallen die beschreven staan in het vermelde boek van Carol Bowman, bevat “Soul survivor” de geboortedatum en geboorteplaats van de twee betrokken personen. James Huston Jr. Is geboren in South Bend, Indiana, op 22 oktober 1923. James Leininger is geboren op Goede Vrijdag 10 April 1998. Ik had dus de mogelijkheid om de geboortehoroscopen van de James II en James III te berekenen. Doch hoe zou ik moeten te werk gaan en welke conclusies zou ik uit een vergelijking kunnen trekken?
Het is evident dat ik uit een gebrek aan overeenkomst tussen beide horoscopen niets zou kunnen concluderen. Ik ben geen astroloog. In de loop van mijn leven heb ik genoeg waarnemingen kunnen verrichten om de realiteit van minstens bepaalde soorten astrologische correlaties ernstig te nemen. Doch tegelijk vermoed ik, alweer op basis van overweging, waarneming en ervaring, dat het onbegonnen werk is om met betrekking tot de eigenschappen van een individu op basis van een horoscoop enige conclusie te trekken. Ik heb bijvoorbeeld opgemerkt dat topnatuurwetenschappers en topwiskundigen veel meer met de zon en/of maan in de Aries worden geboren, dan op basis van toeval redelijkerwijs kan worden verwacht (J. Verhulst Nonuniform distribution of the ecliptical longitudes of Sun and Moon at the birthdays of top scientists. Psychological Reports, 85, p.35-40, 1999). Doch hieruit volgt geenszins dat men uit het al dan niet aanwezig zijn van de Zon of de Maan in Aries iets kan besluiten over de wetenschappelijke of wiskundige talenten van een welbepaalde persoon.
De vraag of een gegeven geboorteconstellatie bij een gegeven persoon hoort is dan weer van een andere orde. Ik ken het antwoord op die vraag niet, maar het is denkbaar dat het antwoord bevestigend is. In dat laatste geval zou men een gelijkende geboortehoroscoop mogen verwachten voor James 2 en James 3, ttz voor James Huston Jr en James Leininger. Met andere woorden: een sterke overeenkomst tussen de geboortehoroscopen kan als een bewijs gelden voor de authenticiteit van dit vermeende reïncarnatie-geval, terwijl omgekeerd uit een gebrek aan zo’n sterke overeenkomst niets zou kunnen besloten worden.
Maar wat is een “...uitzonderlijke overeenkomst”? Het enige wat ik direct uit de datum kon afleiden was het feit, dat James Huston en James Leininger niet met de zon in hetzelfde teken zijn geboren. Voor het overige is geen echt objectief criterium te vinden om “...uitzonderlijke overeenkomst” ondubbelzinnig vast te stellen, aangezien astrologen het helemaal niet eens zijn over het belang dat aan de verschillende componenten van een horoscoop moet worden gehecht. Moet ik bijvoorbeeld maanknopen, gelukspunten, en de posities van allerhande grotere en kleinere, met het blote oog niet zichtbare planeten meebeschouwen en op overeenkomsten controleren?
Ik besloot om de meest elementair denkbare test uit te voeren. Vooreerst maakte ik een keuze voor de eenvoud: ik zou enkel de posities van de zeven klassieke dwaalsterren ten opzichte van de twaalf traditionele dierenriemtekens beschouwen. Voor het al dan niet aanwezig zijn van de overeenkomst legde ik mezelf uiteindelijk een simpel, subjectief maar zeer streng criterium op: ik diende in één oogopslag, zodra de tweede horoscoop naast de eerste op mijn computerscherm verscheen, een evidente en overrompelende overeenkomst tussen beide horoscopen te zien. Indien ik langer dan pakweg vijf of tien seconden nodig zou hebben om die overeenkomst op te merken, dan diende ik de testuitkomst als ‘negatief’ te beoordelen, in de zin dat uit de test dan niets kon worden besloten, en dan zou ik ook mijn oordeel over de authenticiteit van het Soul Survivor-rapport opschorten.
Toen ik beide horoscopen op het computerscherm naast elkaar had, bleek er inderdaad een onmiddelijke en zeer uitzonderlijke gelijkenis tussen beide horoscopen te bestaan (zie hieronder). Beide horoscopen vertonen, zoals men in een oogopslag kan zien, dezelfde partitie van de zeven planeten. In beide gevallen staan Zon, Mercurius, Mars en Saturnus op een kluitje in hetzelfde teken. In beide gevallen staan Venus en Jupiter samen in een aangrenzend teken. De maan staat alleen in een derde teken. De preciese kans op zo’n identieke partitie is moeilijk precies te bepalen, omdat de posities van de dwaalsterren langs de ecliptica natuurlijk niet onderling onafhankelijk zijn; maar de waarde ligt zeker beneden 0,001. In beide gevallen is de nauwe conjunctie tussen Zon en Saturnus het hoofdaspect (het is ook opvallend dat de posities van Saturnus in beide horoscopen bijna exact opposiet staan). De maan staat op beide dagen in dezelfde fase (een kleine twee dagen voor volle maan).
Ik heb op basis van deze test de deur achter me dicht getrokken. Ik heb geconcludeerd dat het geval van James Leininger wel degelijk authentiek is. De gevolgen zijn vérstrekkend, want het dubbele besluit luidt dat redelijkerwijs niet enkel reïncarnatie, maar ook één of andere vorm van verband tussen persoonlijkheid en geboorteconstellatie geaccepteerd moeten worden. Voor deze implicaties schrik ik evenwel niet terug.
Benaderende horoscopen voor James Huston en James Leininger. De huizenindeling heeft geen betekenis, vermits de geboorte-uren onbekend zijn.
* * * * * * * * * * * * * * *
|