Inhoudstafel van Brug 63 (maart 2009)

Sociale driegeleding

Geestesleven : de herinneringen van H. De Quéker

Rechtsleven : tot waar reikt de democratie ?

Economisch leven : uit Steiners “Wereldeconomie”

Basisinkomen

Driegeleding tegen Ahriman

Denkautomaten



*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*



Beste Lezer

Deze aflevering van De Brug is volledig gewijd aan de sociale driegeleding.
Waarover gaat de sociale driegeleding ?
In feite is het niet meer dan een poging om een Christuswoord om te zetten in de praktijk :
‘Geef wat van de keizer is aan de keizer, en geef aan God wat God toebehoort.” (Marcus 12-14)

Ten tijde van Christus betekende ‘aan de keizer geven wat des keizers is’ niet veel meer dan een tiende van zijn inkomen af te staan. Dat valt best mee als men daarmee de enkele mensen die hunkeren naar macht en geweld kan kalmeren en voor de rest ongestoord zijn leven kan leiden.

Maar zelfs in die tijden kon men niet ongestoord zijn persoonlijk leven leiden : opeens beslist zo’n machthebber dat hij zijn belastingslaven wil tellen en ook toen moest je je gewone werkzaamheden onderbreken en op eigen kosten naar je geboortedorp trekken om een formaliteit te vervullen.

We zijn nu 2000 jaar verder en nog altijd de speelbal van individuen die absoluut hun machts- en geweldimpulsen willen uitleven. En die dan nog eisen dat wij dat aanvaarden en aanbidden.

Hoe houden wij dit soort individuen in toom ? Hoe beletten wij dat dit soort anti-sociale impulsen, die in ons allemaal woekeren, het leven op aarde tot een hel maken ?

Daarover gaat de driegeleding.

François De Wit.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

De sociale driegeleding

Door François De Wit

In De Brug 61 plaatsten we een bewerking van een voordracht over “Luciferisch verleden, Ahrimanische toekomst” die we in juni 2008 in Oostende hielden. Op het einde van dat artikel hebben we even de sociale driegeleding aangeraakt, met de belofte het er later eens over te hebben. Dat is ondertussen gebeurd in januari 2009 terug in Oostende. Ook van deze voordracht volgt nu een bewerking.

We recapituleren even : waarom was het verleden luciferisch en is er een ahrimanische toekomst (in feite : heden)?
Dat heeft te maken met de opdracht van de mens op deze aarde. De bedoeling is dat de mens een evolutie doormaakt zoals de andere geestelijke wezens. Die hebben allemaal aan het totaal van de kosmos iets bijgedragen. De engelen bvb. hebben het element van wijsheid in de ontwikkeling gebracht. Van de mens (de hiërarchie van de mensen, de tiende hiërarchie) wordt verwacht dat hij het element van liefde en vrijheid bijdraagt. Daarvoor was het nodig dat de afstand tussen hem en de godheid zo groot werd dat hij de vrijheid zou hebben om te kiezen voor het goddelijk plan of voor een niet-goddelijk plan.

Zijn reguliere ontwikkeling was als volgt voorzien : van een zuiver geestelijk bestaan “afdalen” naar een fysiek niveau, op dat niveau een periode leven en te leren, en daarna terug opstijgen tot een geestelijk bestaan waardoor de elementen van liefde en vrijheid in de kosmos kunnen opgenomen worden.
De ontwikkeling is een beetje irregulier geworden door het ingrijpen van de zgn. tegenmachten.
Enerzijds Lucifer die de mens in de geestelijke sfeer wilde houden en alle ontwikkelingen inspireerde die een evenwichtige verbinding tussen mens en aarde en tussen mens en medemens bemoeilijkten : vermijd de wrijvingen en botsingen, vlieg op je eentje naar je eigen hoogte.
Anderzijds Ahriman die wachtte tot de mens de lang bewaarde herinnering aan zijn geestelijke oorsprong verloren was, en die nu de mens wil overtuigen dat er buiten de fysieke aarde niets bestaat : richt de hemel op aarde in door je intellect te gebruiken in wetenschap, wetten en reglementen.

Maatschappelijk gezien vertaalt zich de luciferische impuls in een piramidale samenlevingsvorm. Aan de top van die piramide vonden we een ingewijde priester-koning, daaronder de geestelijkheid, daaronder de wereldlijke leiders, en daaronder de grote massa van het volk, eventueel nog in verschillende lagen of kastes, handelaars, ambachtslieden, werkmannen …

(Uit : Dieter Brüll, “De sociale impuls van de antroposofie”)

Dieter Brüll legt uit :
“Die structuur staat bekend als theocratie. In haar ideaaltypische vorm staat aan het hoofd van de volksgemeenschap een heerser, die koning en priester tegelijk is. Hij vindt zijn legitimatie niet in de eerste plaats in zijn eigen bestuurlijke vaardigheden, doch meer in het feit, dat zijn persoonlijkheid hem in staat stelt, een werktuig van hogere machten te zijn. Niet wat hij wil geschiedt. Hij is slechts het onderste punt van een (omgekeerde ) spirituele piramide, van waaruit hij de ingevingen ontvangt om het volk tot een aardse piramide te vormen. Deze is een spiegeling van de spirituele piramide (figuur 1).
In vele overleveringen is deze opvatting bewaard gebleven. Aan de dubbele piramide herinnert bijvoorbeeld de term Asia = onderste hemel, evenals de erenaam van de Japanse keizer: Tenno = zoon van de hemel. In deze theocratie onderging men het geestesleven als impuls van de derde hiërarchie, het rechtsleven als dat van de tweede, terwijl de aardse verhoudingen, dat wil zeggen datgene, wat wij tegenwoordig economisch leven zouden noemen, als een werking van de eerste of hoogste hiërarchie werd gezien. En omdat in de structuur van het gemenebest hogere, goddelijke wetten tot uitdrukking kwamen, omdat men zich daardoor deel van de geestelijke wereld voelde, voegde de bevolking zich over het geheel genomen gewillig in de structuur; offerde, om het met de woorden van de sociologische basiswet1 te zeggen, haar eigen belang aan het belang van de instelling.”

Maar dan begon het Kali Joega, de verduistering van het weten omtrent onze geestelijke afkomst, rond het jaar 3000 v.C.

Het bewustzijn van de mens veranderde langzamerhand, maar de maatschappijvorm bleef bestaan. Maar nu stond aan de top al lang geen ingewijde meer. Lodewijk de veertiende, de Zonnekoning was bepaald niet geïnspireerd door een Apollo-godheid, zijn geestelijke raadsmannen, de kardinalen als Richelieu en Mazarin waren zuivere machtsmensen, de adel was ook niet meer zo edel, en het gewone volk begon meer en meer in te zien dat deze ordening een gesclerotiseerd bouwsel was waarin de traditie een verheven positie verleende aan mensen die zich in niets onderscheidden van de rest van het volk, tenzij dan een nog hogere graad van hypocrisie, machtswellust, hebzucht, gulzigheid, cynisme, hoogmoed.
De onvrede begon toe te nemen. Theocratie en aristocratie zijn goede staatsvormen wanneer het erop aankomt om efficiënt de impulsen van een hogere wereld om te zetten, te vertalen naar het gewone volk. Wanneer de bron van die impulsen voor iedereen opgedroogd is, dan heeft de een niet meer recht dan de ander om de maatschappij vorm te geven : het is tijd voor de democratie.

Vóór de Franse revolutie was er een ingewijde actief in Europa die probeerde om de overgang naar een democratisch bestel de juiste impulsen mee te geven. Hij stond in contact met en was actief aan verschillende vorstenhoven : de graaf van Saint-Germain. Van hem stammen waarschijnlijk de slagwoorden Vrijheid, Gelijkheid, Broederlijkheid, die na de Franse revolutie overal klonken, maar nergens in hun juiste aspect begrepen werden. Want het was de bedoeling dat de vrijheid zou gelden in het geestesleven, de gelijkheid in het politieke leven en de broederlijkheid in het economische leven. In de geestelijke verduistering na de revolutie bleven deze mooie woorden in de lucht hangen want de gelijkheid bleef theoretisch (bvb. cijnskiesrecht), de vrijheid was de vrijheid om te verhongeren en de broederlijkheid was voor de staat het voorwendsel om de burgers te plunderen en een “Republique des camarades” te installeren.
Ondanks de formele democratie was de piramide blijven bestaan. De top van koning, geestelijkheid en edelen was gewoon vervangen door bourgeois en petit-bourgeois. De onvrede onder de brede massa bleef dus bestaan : waarom moet de maatschappijvorm bepaald worden door mensen die niet beter zijn dan wij ? Op deze onvrede groeiden de ideeën van Karl Marx, en die leidden op hun beurt tot een nieuwe revolutie, in Rusland plots en gewelddadig, in het Westen sluipend en versluierd, maar uiteindelijk is de piramidale maatschappijvorm blijven bestaan, en de onvrede ook.

En zo zit de wereld tegenwoordig in een crisis en niemand heeft een alternatief voor de piramidale maatschappijvorm. Erger nog, men stelt het voor alsof de oplossing van alle problemen ligt in het efficiënter organiseren van deze piramidestructuur : één wereldregering, één globale economie, één “humanistisch” waardenstelsel voor allen, kortom Ahrimans ideaal van de wereld als één groot Noord-Korea van werkmieren, met een zuiver aards en tijdelijk levensperspectief.


Het omkeren van de piramide is niet mogelijk en ook niet de oplossing !

Alleen het inzicht in en de bewuste omgang met de driegeleding kan hier heil brengen.
Rudolf Steiner heeft getracht om deze ideeën ingang te doen vinden in het Duitsland van na de Eerste Wereldoorlog. Het is niet gelukt.

“De moeilijke uiterlijke omstandigheden en het feit dat de mensen niet bereid waren om onbaatzuchtig echt nieuwe wegen op sociaal gebied te bewandelen, maakten dat Steiners ideeën niet konden gerealiseerd worden op grote schaal.”
(Uitleg op de binnenomslag van GA 333 “Gedankenfreiheit und soziale Kräfte.” (pocketuitgave))

Een andere factor was het onvermogen van de mensen om de werkelijkheid te volgen met hun denken. Het materialistisch onderwijs van de 19de eeuw had van de mensen denkautomaten gemaakt, niet in staat om levende begrippen te ontwikkelen, terwijl dat juist nodig is om economie te kunnen begrijpen. (zie verder over “denkautomaten”)
Rudolf Steiner wilde zijn inzichten omtrent de sociale driegeleding niet de vorm van een concreet programma geven : dit moet veranderd worden en dat moet afgeschaft of ingevoerd worden. Hij deed een beroep op het denken van de mensen, maar blijkbaar was dat teveel gevraagd.
In 1922 gaf hij een economie-cursus. Bij het lezen van deze voordrachten krijgt men vaak het gevoel alsof men de “Filosofie van de Vrijheid” voor zich heeft ! Een deelnemer aan de eerste seminariebespreking stelde :
“De ‘Kernpunten van het sociale vraagstuk’ vormen een logisch gesloten geheel, maar men vindt er niet een criterium om uit te maken wat realistisch is en wat niet.”
Rudolf Steiner verduidelijkte een en ander en repliceerde op een bepaald ogenblik :
“U zegt : de Kernpunten zijn een logisch aaneengesloten geheel. Dat zijn ze helemaal niet, noch de Kernpunten, noch de andere werken ! Waarbij ik benadruk dat ik geen zuiver economische benadering wilde geven, maar een economische én een sociale. Dat heeft natuurlijk zijn invloed op de totale stijl en aanpak van deze geschriften, zodat ze niet zuiver economisch kunnen beoordeeld worden. Dat kunnen in het beste geval enkele afzonderlijke opstellen uit de driegeledingsliteratuur. Maar logisch in zich gesloten vind ik ze helemaal niet, omdat ik toch, voorzichtig genoeg, alleen maar richtlijnen heb willen aangeven en hier en daar een voorbeeld ter illustratie.”

We kunnen ons de vraag stellen : waren de mensen nóg niet rijp genoeg, of waren ze al te veel in hun starre denkpatronen vastgeroest om de driegeleding te kunnen begrijpen ? Deze vraag blijft ook vandaag, 90 jaar later, bestaan. Waarschijnlijk is het een wilskwestie : willen de mensen zich wel verdiepen in vruchtbare ideeën? Willen ze eigenlijk wel zelf vorm geven aan hun maatschappij.

Misschien een verklaring in Ga 266c : “Er is nu een tijd gekomen dat het materialisme de lichamen zo verhard heeft dat de individualiteit zich niet volledig kan incarneren. Vele mensen lopen bijgevolg tegenwoordig zo rond dat ze een deel van hun wezen als een begeleider naast zich hebben, een deel dat niet in het fysiek lichaam kan wonen. Dat blijft verborgen in de zintuiglijke wereld. Het komt erop aan door te dringen tot dit deel. Een middel daartoe is : meditatie.” (blz. 436)

Men zou eraan twijfelen als men ziet hoe er gereageerd wordt op de huidige financiële crisis. De overheden, die anders schijnbaar zoveel moeite hebben om hun budget in evenwicht te houden, komen plots met miljarden aanzetten, en niemand schijnt zich af te vragen : vanwaar komt plots al dat geld ? Wordt dat geleend ? Bij wie ? Waar halen deze personen of instellingen dat geld ?

Dat er daar ernstig over nagedacht wordt is nochtans dringend aan de orde. In GA323a “Soziale Zukunft” lezen we :
“Wat de bedoeling is van deze impulsen, is niet om een soort programma te geven, maar om te schetsen wat zich in de loop van de volgende dertig of twintig of vijftien jaar, misschien zelfs tien jaar wil manifesteren. En ik heb aan verschillende mensen gezegd : men kan vandaag, als men wil, deze dingen ontkennen, men kan er zich de moeite niet voor geven. Maar wie het leven ernstig opvat, die moet zeggen : we hebben de keuze, ofwel gebruiken we ons verstand, ofwel gaan we treurige tijden van revoluties en sociale cataclysmen tegemoet. – Dat zei ik op een ogenblik dat de Russische revolutie nog veraf lag.” (blz. 218)

Wij van onze kant gaan nu ook een poging doen om enkele driegeledingsideeën uiteen te zetten.
We proberen zo concreet mogelijk te spreken. Daarom beginnen we met een situatieschets uit het midden van de 19de eeuw waarmee we het verschil met het heden duidelijk in de verf kunnen zetten.

.

Het gaat om een uittreksel uit de “Herinneringen” van Karel Hippoliet De Quéker. Deze man werd geboren in 1857 in Beveren-aan-den-IJzer. De familie verhuisde later naar Brussel. Karel werd daar directeur van een liefdadigheidsinstelling en publiceerde zowel sociale traktaten als literair proza en toneelwerk. Uit zijn “Herinneringen” leren we het dorpsleven kennen rond 1860 in een Westvlaams dorpje aan de Franse grens.

Toen de vijfde lente over mijnen destijds blonden kop - alles verduistert in het leven, zelfs het haar - begon te schijnen, gebeurde het eensdags, dat ik en onzen Bijou, in den "hof" in Vader's porretplanten (porei) , grote verwoestingen hadden aangericht.
Na' 't schole gaat 'n, en nie langer of morgen !
Zo klonk het gestreng vonnis, dat ook des anderendaags stiptelijk werd uitgevoerd.

Zoo landde ik aan, geleid door Moeder's tedere hand, in de krutschole (klein-kinderschool) van Dsjénia Viène. Dsjénia Viène en haren eerzamen huisband, Siessen Viène, waren van die brave menschjes, die, alhoewel schijnbaar door de natuur gedoemd om van honger te vergaan, er toch in gelukken om, door noeste vlijt, aan hun broodje en potje koffie te geraken.

Siessen was een zo, tussen vijftig en zestig jaar oud, verneukeld, mager, beenderig mannetje, met een gezichtje als een mes, twee uitdermate lange armen en twee uitdermate korte benen, kaal, schraal, vaal, maar vlug als een aap om op en af zijnen tafelier (kleermakerstafel) te springen, en altijd op den loop, als hij in de straat was.

Dsjénia was een lamentabel schepsel, een pak krom gebeente en stramme pezen, builen, kuilen en naden, waarop de beender- en andere ziekten en gebrekkelijkheden vruchteloos al hun woede hadden botgevierd . Het taaie, ineengekrimpeld, knokkelige lichaam van 't menschje had alle plagen doorstaan, in hare prilste jeugd, en al had haar een been de vorm van N en haar ander dit van een J - zodat het linker veel te lang en het rechter veel te kort was, - al waren hare magere armen aan oude, knobbelige elzetakken gelijk, al had zij maar één oog en bijna geen haar, toch had Dsjénia een man gekregen, want zij erfde, van haar zalige moeder, vijf honderd franks, en had dien bruidschat, door het gesparig drijven van een sneukelwinkeltje, nog meer dan verdubbeld.
Siessen Viène, die het mannenhart op de rechte plaats droeg, was niet ongevoelig geweest aan de aantrekkelijkheden van zu'k en poenke geld, en had zonder aarzelen Dsjénia tot de waardigheid van wettige egade verheven. Overigens, zij was wel haren kost weerd. Buiten haar sneukelwinkeltje, bestuurde Dsjénia, zooals ik hoger uiteenzette, meesterlijk hare krutschole, en won er een aardig stuivertje mee.
AI was zij maar een pak gebrekkelijkheden, al was zij, zoals een dorpspoëet van haar zong,

Gebult, gekruld
Van achter en van voiren,
Gedraaien lyk een kinkankhoiren,
( = kinkhoorn)

nooit was zij eigenlijk ziek, en de doktor had aan haar nog geen blamuze (oude stuiver) verdiend, zoals zij met gerechte fierheid aan iedereen vertelde.
Nadat de officiële presentaties in de krutschole gedaan waren, en Moeder de vijf cents babbelaars , die zij in 't sneukelwinkeltje kocht, onder al de daar studerende jeugd had uitverdeeld, haar duurbaar oir inkluis, vertrok zij haastig. Ik zat er nog een paar minuten met twee dikke tranen in de ooghoeken, die ik weldra, getroost, van den neus wegwreef, toen ik zonder complimenten door mijne kleine maatjes werd ingeburgerd, en een bankje met drie poten kreeg.

Het pak Dsjénia troonde op haren breden zetel, min of meer in den vorm van een zittende chineeschen afgod. Enkel haar te lang been hing een weinig van de zetel af. Voor de rest kon men niet zien of de Schepper haar met meer onderledematen gezegend had. Overigens kon de arme niet gaan, hoogstens, met haar paar krukjes van eene el lang, eenige passen voortkruipen, tot aan de voordeur of tot op het koertje onzer speeloefeningen .

Niettemin werd Dsjenja door ons allen meer geëerbiedigd en gevreesd dan de kastijdende engel onder het geslacht van Israël.
Nevens haren zetel, stond keirsrecht en dreigend de lange wisse, uit het taaiste waaibomenhout, verklaarde ons Siessen, en het duurde geen half uur, na mijne intrede in het heiligdom des onderrichts, eer ik kon vaststellen, waartoe dat waaibomen foltertuig bestemd was. Gelukkiglijk, deed ik die ondervinding niet op ten leede van mijn eigen vel; dat zou wel later komen.

Pol van Karel van Mietje-Wanne's bleef tweemaal haperen in den Onze-Vader :

- Oenze Vader, die in den 'emelen zyt, g'hellig zy-je name, oens toekomende uwe ryke ..... uwe ryke .... oens toekomende ... auw ! auw ! ..... èèèèèèè....

Met een vliemend gesis was de wisse, door knoestigen, krachtigen arm gedreven, met Pol's rechteroor in betrekking gekomen, en de arme toekomstige hoefsmid zette nu een schreeuwgat, dat heel den cursus in rep en roer hielp.
Daar hij zelfs, spijts het toedienen van een wisselslag op zijn linkeroor, nog niet zwijgen wilde, besloot Dsjénia met den kerel korte metten te maken, en riep gebiedend :
Siessen !
- Dsjénia ! wedervoer de waardige man, en wipte van zijn tafelier in de voorkamer, tot in de achterkamer, alwaar ons dozijn-en-half driepikkelige bankjes stond.
- Doet den aIlendeling op pienetensjie ! gebood de meesteresse.

Siessen zwaaide ipso facto de oude broek, welke hij aan 't verstellen was, door de lucht, en slingerde ze rondom Pol's reeds verhitte oren, met zoveel overtuigende kracht, dat de naaste gebuur van den boosdoener een knoop ervan tegen zijn bolle wang kreeg, en nu ook begon te huilen. Doch daar hij niet plichtig was, en enkel het slachtoffer eener rechterlijke dwaling, kreeg hij een babbelaar tot consolatie.
De allendeling was intusschen , met lijf en ziel, door Siessen opgepakt en in den hoek der kleermakerskamer, onder den zoldertrap gestopt, met de houten grilje voor den neus.
Hoelang hij nog daar zijne èèèèèè ! . . .. rekte, hing gewoonlijk af van den rommel gekonfiskeerd speelgoed, dat hij onder den zoldertrap liggen vond.
Die strafuitvoering maakte op mij eenen voordeeligen indruk, derwijze, dat ik een vast voornemen maakte, om met die twee zoo weinig mogelijk in aanraking te komen. De mij door het noodlot toebestemde eerste kastijding kon echter niet lang uitblijven, en ziehier te welker gelegenheid ik haar ontving. Zohaast wij onzen Oenzen Vader kenden, kregen wij, mits drie soen (sous) en een fasseel (brandhout) het eerste en eenige boek van Dsjénia 's hogeschool, het

A, B, C

De eerste cursus der school leerde de 26 letters van het alphabet noemen, de tweede cursus spelde den Oenzen Vader, en de hoogste cursus las hem.
Wanneer de ouders oordeelden, dat hunne kinderen den Oenzen Vader rad genoeg lezen konden, dan was de totale leergang voltrokken, en wachtte ons De Meester in de lagere gemeenteschool.
Het A. B. C. zongen wij met de volgende, voor Dsjénia als klassiek geldende uitspraak :

aaa, bee, see, dee, effe, djee, atse, ie, djie, kaa, elle, emme, enne, oie, pee, ku,ve, erre, esse, tee, uwe, vee, wee, eksje, wy, zee.

Zonder gevaar te lopen van blijk te geven van eene buitensporige verwaandheid, mag ik hier houden staan, dat ik die klanken binnen korten tijd onthield, en dat hunne graphische voorstelling mij niet al te vreemd bleef. Dus mocht ik, per speciale genade, - en ook misschien omdat Siessen één van vaders oude broeken cadeau kreeg, - overgaan tot den middelbaren leergang .
Hier ging het lastiger toe. Ik gaf er, naar alle waarschijnlijkheid, blijk van eene buitengewone weerbarstigheid voor bet licht der wetenschap, want ik kreeg verscheidene vermaningen en, op zekeren warmen morgen, liep de maat over, en wel ter gelegenheid van het solemneele spellen der machtspreuken :

God ziet my ;
God hoort my;
Geloofd zy God In alle alle eeuwen der eeuwen !
Amen !

Dsjénia spelde voor : Djee, oie, dee - God.
Die spelling scheen mij weinig rationeel, en met de onverbeterlijke stijfhoofdigheid, welke men mij sedert jaren verwijt, wilde ik niet anders voortbrengen als :

Djee, oie, dee - Djod.

Daar ettelijke terechtwijzingen niet hielpen, scheen het onze meesteresse toch eindelijk te straf. Zo'n anarchist had zij zeker in haar levensdagen niet te drillen gehad ; ook besloot zij den knoop maar met geweld door te hakken, en de wisse kwam eensklaps zoo doorslaande op mijn hals neer, dat ik meende door den tichelen vloer te zinken. Ik huilde vervaarlijk, greep naar de wisse, spuwde naar de overheid en stampte, in blinde woede, mijn driepikkel-bankje om.
Helaas, vruchteloos ! Ik won niets anders dan nog een half dozijn nieuwe wisse-striemen en eindelijk dreunde het onheilspellend Siessen ! door de schoolruimte.
Dsjénia ! klonk het tegen, en reeds zwaaide de arm van het hooggerecht dreigend een te vermaken (verstellen) ondervest door de lucht.
Siessen stond als stom, toen hij bestatigde dat de nieuwe het was, die reeds, als allendeling op pienetensjie moest. Doch, daar de deugd, die haar pad verlaat, gewoonlijk groter straf oploopt dan de welbekende ondeugd, moest ik het ook zwaar bekopen. De armen der oude ondervest snorkten een paar malen zoo martelend rond mijn oren, dat mij alle horen en zien verging. Toen werd ik opgepakt en stelde, toen ik beu was van snikken en grijnzen, vast, dat ik onder den trap lag, midden een chaos van oude slaffers, blinkdoozen, geconfiskeerde draaitoppen , knikkerzakken, blikken bellen, enz. enz.
De Hemel had mij stellig niet gerangschikt onder het schapensoort der door straf verbeterlijke naturen, want van dien dag af werd ik de grootste ondeugd der krutschool, den allendeling der allendelingen, en hoe meer Dsjénia en Siessen ranselden, hoe groter deugniet ik werd, zo dat ik op den zelden roem mag bogen : den knoestigen arm mijner meesteresse meer dan eens bij 't wisseslagen vermoeid te hebben !

Zekeren dag klonk de kreet van een verklikker :

- Dsjénia ! Pliet Queker ét en andjoen (ajuin) uut è trokken !

Het was waar. Uit Siessen's ajuinbed had ik, in dwaze vlucht gedreven, een ajuintje ter dikte van een eikel uitgetrapt en was verstokt genoeg om, met het corpus delicti, zegevierend door den koer te lopen. Eene afstraffing eerste-klas volgde, doch ditmaal met het gevolg dat Siessen mij den tinnen knoop eener oude broek op den neus sloeg, zo dat mijn reukstompje bloedde. 's Middags kreeg moeder kennis van het onheil en ging met kalme strengheid het eerlijk echtpaar verwittigen, dat ''as 't nog voorviel, de joengen 't huus zoe bluven. " Dat kwam overeen met dertig soen en vier fasseels minder per maand, zodat ik van dit ogenblik af wat minder slagen kreeg, wat echter niet beduidt dat ik ze minder verdiende.

Tusschen al die afstraffingen in, bracht ik toch bij Dsjénia de gelukkigste maanden van mijn schoolleven door. Geen genot is zo zalig als dat van, als vijfjarige kleuter, na het noenmaal een paar uren te kunnen slapen (terwijl buiten de zon brandt) uitgestrekt op een schoolbank, of buiten in de schaduw van den koermuur. Heerlijke dromen van gevangen vlinders, vliegen of krekels, van stekjes-doozen aan een draadje - staatsiekoetsen, in de kinderlijke verbeelding ! - van torens in zand en oventjes in den grond, doorfladderen alsdan den ontsluimerenden geest, enkel van tijd tot tijd doorkruist door het schrikbeeld der vreeselijke wisse.

Rollen, stoeien , tuimelperten maken, eten, drinken, slapen en 's anderendaags herbeginnen ! Zo'n tijd komt nooit weer, en de mensch moest kind blijven, zoals waarschijnlijk Adam zijn leven lang gebleven is, mitsgaders nog eenige personen van mijn kennis, die als kinderen zullen sterven.

Het deugdelijke echtpaar Viène heeft op die wijze, de opvoeding gemaakt van honderden jonge dorpelingen, waarvan enkelen het in de maatschappij op eene zekere hoogte gebracht hebben, en waarvan de grote meerderheid niet dwazer door het leven gaan dan de grote meerderheid der scholieren, die in de kindertuinen, volgens de nieuwste stelsels van Pestallozzi, Diesterweg, Leopold en tuttti quanti, door stijve pedanten werden opgeleid.

Pestalozzi (1746-1827), pionier van het volksonderwijs in Zwitserland.
Diesterweg (1790-1866), Duits pedagoog.
Leopold (1839-1916), Nederlands pedagoog, directeur van de Kweekschool in Groningen.

Schijnt dit niet te bewijzen, dat de methoden of leerwijzen minder belang hebben in de opvoeding dan de kwaliteit en den aanleg der kereltjes die ter schole gaan.

Gelukkig bestond er in die tijd nog geen Waldorfschool, of deze De Queker zou ze zeker even geringschattend vernoemd hebben. Over de gevolgen van het leren lezen zoals het hier beschreven is, kunt u lezen verder in deze Brug.

Wat kunnen we uit dit fragment nu leren in verband met de sociale driegeleding ?
Een eerste vereiste voor de driegeleding is dat de staat zich terugtrekt uit alles wat geestesleven en economie betreft. Dat is iets wat de meeste van onze tijdgenoten zich nog nauwelijks kunnen voorstellen. Integendeel, zij zijn er rotsvast van overtuigd dat méér staatsbemoeienis de enige oplossing is voor alle echte en vermeende mistoestanden. Daarom zijn beschrijvingen als de bovenstaande nuttig, ze herinneren er ons aan dat er ook een leven mogelijk met een minimale staat. Een leer- of schoolplicht bestond niet 150 jaar geleden en toch zien we dat de ouders het belangrijk vonden dat hun kinderen leerden lezen, en ze waren bereid om ervoor te betalen. Leerplannen of eindtermen, inspectie, voorschriften over de kwalificatie van leerkrachten, over de veiligheid of inrichting van de leslokalen, allemaal onbestaande, maar de kinderen leerden lezen ! Men wachtte niet op de staat om het te organiseren.

Een oude verkiezingsaffiche tegen de Katholieke Partij illustreert in feite de hypertrofie van de staat en het gevolg voor economisch en geestesleven.

De sociale driegeleding is geen drie-deling, d.w.z. dat in elk van de drie gebieden van het maatschappelijk leven ook een aspect van de andere gebieden zit.
Zo zien we in de bovenbeschreven situatie uit het geestesleven ook een economisch aspect : er bestaat een behoefte, een vraag (van de ouders voor onderwijs voor hun kinderen) en er is een aanbod, er zijn personen met de juiste capaciteiten om aan deze vraag, behoefte te voldoen.
En zoals in het geestesgebied een volledige vrijheid van onderwijs moet bestaan, zo moet in het economische een volledige vrijheid van overeenkomst tussen de individuen kunnen bestaan.
Is het vandaag de dag nog mogelijk, zo’n krutschole ? Natuurlijk niet. En niet alleen wegens de ontelbare regels en voorwaarden die het grondwettelijk recht op vrij onderwijs onmogelijk maken, maar ook wegens dezelfde beperkingen in het economische. Ten eerste zou Dsjénia als gehandicapte al niet als volwaardige mens beschouwd worden, ondanks alle eufemismen (andersvaliden !). Ze zou nu “recht” hebben op een uitkering, wat dan feitelijk neerkomt op een verbod om je nog nuttig te maken voor de gemeenschap. Ze zou leven op kosten van de gemeenschap, want als ze ergens zou tewerkgesteld worden, zou dat ook nog eens gesubsidieerd worden ! Ten tweede zouden de ouders er nu niet meer vanaf komen met enkele sous en wat brandhout. Nee, ze zouden evenveel aan de staat moeten geven die … daarmee doet wat hij wil.

In de kleine agrarische gemeenschap van Beveren-aan-den-IJzer in 1860 produceerden de mensen blijkbaar voldoende overschot om een deel ervan te kunnen weggeven (als schenkgeld) aan het geestesleven. We zien dat de gemeenschap te klein is om er een voltijdse kleuterjuf op na te houden. Geen probleem : Dsjénia heeft ook nog een snoepwinkeltje om haar ontbrekend inkomen aan te vullen.
Wat een mogelijkheden aan persoonlijk initiatief, maar tegenwoordig totaal onmogelijk gemaakt. Stellen we ons nu voor dat de gemeenschap groeit, er komen meer kinderen. Dan zou er ook meer schenkgeld ter beschikking komen zodat evt. twee leerkrachten een inkomen kunnen krijgen in het onderwijs. Waardoor dan weer de kwaliteit van het onderwijs zou verbeteren : de ouders zouden kunnen kiezen voor een leerkracht die in hun ogen beter voldoet, misschien met betere methodes werkt, of een andere manier van disciplinehandhaving hanteert.
Dat hoeft helemaal niet centraal geregeld te worden, dat kan tussen producent en consument afgesproken worden in een vrije overeenkomst. Dat is wat de associatieve economie inhoudt.

Men zou kunnen opwerpen : ja, dat is mogelijk in een eenvoudige agrarische gemeenschap maar nu is de samenleving veel complexer geworden.
Het antwoord daarop is : de samenleving is inderdaad veel complexer geworden, maar dat is voor een groot deel gekomen juist omdat er geen inzicht in de driegeleding is : in België verschijnen ieder jaar 55.000 bladzijden wetten, decreten en omzendbrieven.
De complexiteit heeft ondertussen zo’n niveau bereikt dat de nieuwelingen in het systeem, de kinderen dus, 20 jaar intensief moeten gevormd worden om te kunnen meedraaien. De meest robuuste naturen worden denkautomaten en houden later het gesclerotiseerd systeem mee in stand, de meer gevoelige individuen gaan ten onder, plegen zelfmoord of belanden in de psychiatrie.
De middenmoot slikt antidepressiva : de laatste vijf jaar is het gebruik van antidepressiva en antipsychotica nog maar eens met 14 procent gestegen, het aantal gebruikers zelfs met 22 procent (De Morgen 8/11/ 2008). In 2007 verbruikten 10,5 miljoen Belgen met zijn allen dagelijks 928.275.825 doses psychofarmaca (De Morgen 15/01/2009).

Het maatschappelijk leven moét gewoon terug overzichtelijk worden. En daarom moet het gegrondvest worden op enkele eenvoudige principes die in overeenstemming zijn met Rudolf Steiners sociologische basiswet die luidt:

“Aan het begin van haar culturele status streeft de mensheid naar het ontstaan van sociale instellingen; het belang van de enkeling wordt voorshands aan het belang van de instellingen opgeofferd; de verdere ontwikkeling leidt er evenwel toe dat de enkeling zich uit de belangen van de instellingen bevrijdt en tot een vrije ontplooiing van zijn behoeften en van zijn capaciteiten komt.”

We moeten dus van onder de piramidestructuur uitgeraken. Daarom hebben we democratie. Doorgedreven propaganda wil ons wijsmaken dat er in het Westen democratieën bestaan, maar uiteindelijk heeft het volk hier nog altijd even weinig macht als de Egyptische boer ten tijde van de farao’s. Het idee dat er een overheid is die het recht zou hebben over de onderdanen te beschikken, hun leven en gedachten te sturen, moeten we compleet verlaten.

. Als eerste klare principe zouden we het fundamentele rechtsbeginsel kunnen nemen zoals dat ontwikkeld werd door Frank Van Dun :

“Het fundamenteel rechtsbeginsel, het principe van de materiële gerechtigheid, is : dat ieder mens een soeverein rechtssubject is – dat wil zeggen, dat ieder mens het recht heeft met het zijne, met al zijn middelen, te doen en te laten wat hij wil, en dus ook dat geen enkel ander mens het recht heeft wat dan ook te doen met de middelen van een ander, zonder diens toestemming.
Ieder het zijne; ieder mens meester van zichzelf, en van niemand anders – dat is het principe van het recht.
( … )
Alleen dat beginsel kan de basis zijn van een redelijke samenleving; dat wil zeggen van een samenleving waarin het menselijke streven naar lotsverbetering op een harmonische wijze tot uiting kan komen, zonder in en perverse dynamiek te geraken die de beste intenties transformeert in catastrofale toestanden.
( … )
Het fundamenteel rechtsbeginsel mag enkel en alleen als rechtsbeginsel geïnterpreteerd worden. Het is geen bevestiging van bestaande eigendomtitels, die zeer zeker niet valideerbaar zijn op basis van het fundamenteel rechtsbeginsel.
Het bevat geen oordeel voor of tegen een of andere vorm van economische organisatie : als iedereen het recht heeft met zijn middelen om het even wat te doen, dan heeft uiteraard iedereen die dat wil het recht met zoveel gelijkgezinden als hij kan vinden een vereniging of gemeenschap op te richten die al hun middelen collectief zal beheren – maar niemand heeft het recht anderen te dwingen tot die gemeenschap toe te treden : zoals elk libertair kapitalisme, zo is ook elk libertair socialisme verenigbaar met het fundamenteel rechtsbeginsel.”

. Vanuit dit principe zouden we een democratisch bestel kunnen inrichten waar de burgers door middel van referenda zelf wetten kunnen voorstellen of laten afschaffen.
Kan men nu in zo’n referendum bvb. een historische waarheid bepalen ? Nee. Kan een meerderheid met een referendum besluiten om de eigendom van de minderheid te confisceren ? Ook niet.
Jos Verhulst legt uit waarom (uit de voordracht “Directe democratie: principes, voordelen en beperkingen” in Kortenberg op 15 januari 2009.) :

Het toepassingsbereik van democratische besluitvorming

Democratie gaat over de invoering van wetten, en wetten zijn regels die op gelijke wijze gelden voor ieder lid van de rechtsgemeenschap waarbinnen de wet wordt goedgekeurd. In een democratie is de soevereine wetgever de verzameling van mondige leden van de democratische rechtsgemeenschap. Boven deze verzameling is geen autoriteit voorhanden. Hierbij rijst onmiddellijk de vraag, onder welke logische voorwaarden democratische wetproductie mogelijk is. Alleen reeds het feit dat men langs formeel democratische weg wetten kan goedkeuren ter opheffing van de democratie, toont aan dat de kwestie van de logische zelfconsistentie moet onderzocht worden.

.

a. Het domein van het geestesleven

Onder ‘geestesleven’ wordt hier verstaan de uitwisseling van argumenten en overtuigingen tussen leden van een rechtsgemeenschap. Het omvat dus de gesprekken, publicaties, en alle mogelijke vormen van media-activiteiten en van onderwijs.

Uit de natuur van de mens als redelijk wezen volgt dat democratische wetgeving niet van toepassing kan zijn op het geestesleven.

Door het feit zelf dat we een argument ontwikkelen, spreken we impliciet de andere mens aan als een met rede en waarheidswil begiftigd wezen. We kunnen dan niet tegelijk expliciet stellen dat deze mens van bepaalde vormen van informatie of van bepaalde opvattingen of argumenten moet afgesneden worden, zonder een contradictorische en onware uitspraak voort te brengen. Indien een censor aan een individu de mogelijkheid tot kennisname van één of andere mening of gedachtengang wil ontzeggen, dan stelt die censor zich door dat feit zelf aan tot voogd of controleur van de gedachtenproductie van diegene die aan de censuur wordt onderworpen.
Immers, het enige eerste effect van de kennisname van een mening of gedachtengang ligt hierin, dat de eigen meningen of opvattingen hierdoor kunnen wijzigen; alle andere gevolgen van de kennisneming vloeien voort uit dit eerste primordiale effect. De verdediger van de censuur ontkent dus automatisch de geldigheid van de aanspraak van de gecensureerde op een onbevoogd en vrij gedachtenleven, en deze ontkenning is onverenigbaar met iedere vorm van argumentatie, die impliciet altijd de bekwaamheid en het recht van de ander op een autonoom rationeel leven erkent. Bijgevolg kan censuur nooit rationeel worden verdedigd. Een censor die wil bepalen welke gegevens en ideeën ik wel dan niet mag vernemen, ontkent door dat feit ipso facto dat ik een redelijk wezen ben, en dientengevolge is elk argument dat die censor aanvoert ter verantwoording van de door hem uitgeoefende censuur éénduidig onwaar. De rede is immers door haar natuur zelf een universeel en ondeelbaar vermogen ten overstaan van concrete gedachteninhouden.
Indien men beweert dat iemand slechts ten overstaan van bepaalde gedachteninhouden redelijk kan zijn doch ten overstaan van andere inhouden als onredelijk (dwz als dierlijk) moet worden beschouwd, dan ontkent men (gezien de ondeelbaarheid van de rede) de redelijkheid van die persoon in haar geheel, terwijl men tegelijk de eigen redelijkheid impliciet bevestigt. Iedere censor deshumaniseert dientengevolge de gecensureerde, doordat hij diens redelijkheid éénzijdig ontkent. Tegelijk gaat iedere censuur uit van een kwalitatieve tweedeling van de mensheid in censoren en gecensureerden, die onverenigbaar is met de menselijke natuur. De censor kan immers slechts oordelen of een tekst of uitspraak moet gecensureerd worden, nadat hijzelf van deze tekst of uitspraak kennis heeft genomen. Vervolgens wordt de toegang tot de gecensureerde tekst of uitspraak door de censor aan de andere ontzegd.
Censuur creëert aldus onvermijdelijk, door de aard van de activiteit zelf, een tweespalt tussen machthebbers die mogen en kunnen lezen, en onderworpenen die niet mogen horen en niet mogen lezen. Dit impliceert dat aan beide groepen, aan de machthebbende censor en aan de onderworpen gecensureerde, principieel verschillende geestelijke vermogens worden toegeschreven, wat alweer onverenigbaar is met de erkenning van de menselijke natuur van de gecensureerde als een wezen, dat met rede is begiftigd en tot redelijkheid is bereid.

Een democratisch bestel kan dus op geen enkele wijze de verspreiding van bepaalde ideeën of opvattingen bevorderen of tegenwerken zonder tegelijk zichzelf op te heffen. Democratie vooronderstelt immers het voorhanden zijn van een vrije discussie tussen mensen, die tot redelijkheid bekwaam zijn en bereid.
Het democratisch besluitvormingsproces moet passief wachten op wat inzake ideeën en voorkeuren wordt voortgebracht door de verzameling van argumenterende burgers. Indien het democratisch bestel zou pogen om die ideeënproductie op één of andere manier te leiden of te sturen, dan heft dat bestel zichzelf door deze poging op. De individuele mens is dan niet langer een vrije denker en actor, maar de onderhorige van een tirannieke staat en een instrument of onderhorige die onderworpen is aan diegenen die de staatsmacht in handen hebben. Deze helse logica ziet men het duidelijkst in werking daar waar directe censuurwetten worden opgelegd. Indien een censuurwet van kracht is, dan wordt ipso facto een vrije discussie omtrent de eventuele opheffing van die wet onmogelijk gemaakt, omdat diegenen die de gecensureerde mening aanhangen deze niet als argument in het debat kunnen brengen (of voor de rechter ter verdediging kunnen aanvoeren).

Deze ‘democratische paradox’ treedt echter ook op indien de staat geen openlijke censuur pleegt, maar zich beperkt tot overheidsopvoeding van zijn onderhorigen. In de mate dat een gemenebest van burgers opvattingen gaat injecteren in de hoofden van de burgers, waarna die opvattingen vervolgens de uitkomst van de democratische besluitvorming binnen het gemenebest gaan beïnvloeden, degenereert dat gemenebest tot een staatsmacht die haar eigen doel wordt. Het gemenebest vervalt dan tot een staat in handen van een vermeende elite die eigen doelstellingen nastreeft en in functie daarvan de opvattingen en voorkeuren van de andere mensen vorm geeft. Een democratisch gemenebest kan door de aard der zaak geen ideële voorkeur hebben, evenmin als bijvoorbeeld een hamer of bakplaat.
Het gemenebest dient, net als de hamer of de bakplaat, zuiver en alleen een instrument te zijn in handen van diegenen die zich van dit instrument bedienen. Wetgeving kan op het gebied van het vrije debat dus enkel de organisatie betreffen, maar op geen enkele manier de inhoud. Het vrije debat vereist bijvoorbeeld het voorhanden zijn van forums, die zonder noemenswaardige kosten zowel toegankelijk als ontwijkbaar zijn. Het is heel goed denkbaar dat de efficiënte inrichting van zo’n forums de invoering van bepaalde algemene regels vergt, die de vorm kunnen aannemen van een wet. Maar zodra men poogt om wettelijk te regelen wàt op die forums wel of niet mag worden gezegd, ontstaat een situatie waarin de democratie zichzelf vernietigt.

.

b. Het domein van het economisch leven

De democratische besluitvorming staat altijd, direct of indirect, in dienst van de acties die de mens onderneemt om de schaarste te bestrijden. Deze schaarste vloeit voort uit onze lichamelijkheid. Als geestelijke wezens hebben wij geen wetten nodig. Wij zijn echter ook lichamelijke wezens, met slechts één lichaam waaraan slechts één leven is gegund, en met vele lichamelijke noden. We delen ruimte, in geometrisch-fysische en in visuele zin; we delen grond, water, lucht en licht; we horen en zien elkaar; de takken van onze boom hangen boven de tuin van de buur en diens auto staat voor ons huis geparkeerd. Ons hele materiële leven, onze strijd tegen de stoffelijke schaarste in al haar aspecten, is gebaseerd op samenwerking en op arbeidsdeling.

Als mensen, dit wil zeggen als tot redelijkheid bekwame en bereide wezens, horen wij op basis van overleg en redelijke argumentatie te komen tot vrije overeenkomsten ter bestrijding van de economische schaarste. Tevens horen wij voor de anderen de ruimte te laten om eveneens aldus te leven. Er is geen redelijk alternatief; de enige andere weg is die van de onredelijke dierlijkheid, waarvoor niet consequent geargumenteerd kan worden.

Deze vrije overeenkomsten kunnen om logische redenen niet vervangen worden door zogenaamd democratisch tot stand gekomen bepalingen. Wie beweert dat er langs democratische weg een socialistisch bestel moet ingevoerd worden, waarbij de vrije overeenkomsten op het vlak van economische samenwerking en arbeidsdeling, op het vlak van economische voorkeuren enz. worden vervangen door collectief en ‘democratisch’ bepaalde regels, ontkent hierdoor tegelijk het vermogen van het menselijk individu om als redelijk individu te functioneren.
Uit de natuur van de mens als redelijk wezen volgt dat de wet niet van toepassing kan zijn op de inhoud van vrije economische overeenkomsten.

Men kan de redelijkheid van het menselijke individu niet in abstracto erkennen en tegelijk het vermogen van het individu ontkennen tot het leiden van een leven gebaseerd op zelf genomen besluiten en op vrije overeenkomsten met anderen.

( … ) Men dient de consequenties van deze conclusie ernstig te nemen. We behoren met betrekking tot de staat uit de Stockholmpsychologie

Vele zaken accepteren wij uit gewoonte. Wij betalen belastingen, wij sturen onze kinderen naar school, wij gebruiken frank, pond of euro als betaalmiddel, niet omdat wijzelf hebben ingezien dat wij zulks behoren te doen, maar omdat wij met deze zaken zijn opgegroeid. Wij merken nauwelijks de ingrijpende dwang op die achter al deze maatregelen schuilgaat. En de wetten, waarmee al deze regelingen worden opgelegd, stellen wij slechts zelden in vraag. Wij willen ze niet graag in vraag stellen, omdat de conclusie, te weten dat wij leven als halve slaven, hard op de maag valt. Ten opzichte van diegenen die ons gijzelen, ontstaat daarom gemakkelijk een soort maatschappelijk Stockholmsyndroom. (= het fenomeen dat een gegijzelde sterke sympathie voor zijn gijzelaar begint te koesteren – fdw)

te stappen en ten volle zijn totalitair karakter te doorzien. Iedere weg naar de vrijheid loopt noodzakelijkerwijs over dit pijnlijk moment van bewustwording. Het kan niet aanvaard worden dat de vrije overeenkomsten gesloten tussen individuen zich moeten afspelen binnen een kader van door de staat opgelegde onvrije substituten voor overeenkomsten. Ieder kader van die aard maakt meteen al het omkaderde opnieuw onvrij. Een vrije economie van vrije mensen is dus noodzakelijkerwijs gebaseerd op een netwerk oplopend van de meest kleinschalige tot de meest omvattende vrije overeenkomsten, gesloten tussen individuen en vrije verenigingen van individuen. De overeenkomsten betreffende de aard van het betaalmiddel zullen bijvoorbeeld ruimschalig zijn, en gesloten worden tussen bonden of verenigingen van producenten en consumenten; de overeenkomsten die de arbeidsdeling in een bepaalde winkel betreffen, zullen tussen een klein aantal individuen worden gesloten. In alle gevallen zal uit de eis tot menselijkheid=redelijkheid voortvloeien, dat deze overeenkomsten vrij moeten gesloten worden tussen de betrokken actoren. De economie dient met andere woorden associatief georganiseerd te zijn.

Indien de staat deze vrije overeenkomsten vervangt door wettelijk opgelegde pseudo-overeenkomsten en verplichte samenwerkingsverbanden, ook als deze ‘democratisch’ tot stand zijn gekomen, dan ontstaat een democratische paradox van hetzelfde type als de paradox die wordt veroorzaakt door de ‘democratische’ invoering van censuur. Het duidelijkst ziet men de paradox verschijnen wanneer men een volledig communistisch systeem beschouwt, waarbinnen alle vrije overeenkomsten zijn vervangen door opgelegde samenwerkingsverbanden en consumptievoorkeuren (het maakt niet uit of deze beperkingen zijn opgelegd langs volksdemocratische weg, of via dictaten uitgevaardigd door de voorhoedepartij van het revolutionaire proletariaat). De mogelijkheid voor het afsluiten van individuele vrije overeenkomsten en voor het nemen van eigen levensbeslissingen is dan verdwenen, en het verloop van het individuele leven wordt door machten buiten het individu bepaald.

( … ) Dezelfde overweging geldt onverkort indien het systeem niet totaal doch slechts partieel communistisch is. Iedere substitutie van een vrije overeenkomst door een onvrije pseudo-overeenkomst, die door de ‘gemeenschap’, de staat, of door welke collectivistische instantie dan ook wordt opgelegd, heeft een tiranniek karakter en is logisch onverenigbaar met de erkenning van het bevoogde individu als redelijk wezen. Door aan de mens het recht op het sluiten van vrije overeenkomsten te ontzeggen maakt men het effect van het vrije woord ononderscheidbaar van het effect van redeloze klankproductie. De inhoud speelt geen rol meer; het ene mondige individu is niet meer in staat om het andere mondige individu te beïnvloeden op de enige wijze waarop dit in menselijk verband aanvaardbaar is, namelijk langs de weg van woord en rede; het vrije woord is daardoor de facto opgeheven. Anderzijds vooronderstelt het natuurlijk recht op de vrije overeenkomst reeds het natuurlijk recht op het vrije woord, want men kan geen vrije overeenkomsten afsluiten indien men niet vrij spreken kan. Het vrije woord en de vrije overeenkomst impliceren elkaar.

c. De rol van de wet

We hebben nu het volgende beeld. We gaan uit van de mens als vrij wezen, tot redelijkheid bekwaam en tot redelijkheid bereid. Enkel dit vertrekpunt is, zoals we zagen, logisch coherent. Vervolgens worden de natuurlijke rechten van het individu vanuit dit vertrekpunt afgeleid. Het recht op het vrije woord en het recht op de vrije overeenkomst zijn de twee natuurlijke spilrechten die dan te voorschijn komen. Beiden zijn nauw met elkaar verbonden. Het natuurlijk recht op de vrije overeenkomst vooronderstelt op zich reeds het recht op het vrije woord (omdat het vrije woord de ruimte biedt waarbinnen de vrije overeenkomst vorm aanneemt) terwijl anderzijds het vrije woord irrelevant wordt indien het recht op vrije overeenkomst wordt opgeheven. Wie zich tegen beide natuurlijke rechten keert neemt tegenover de gemeenschap van de vrijen dezelfde redeloze en bedreigende positie in als bijvoorbeeld een wild dier of een neerstortende meteoriet. De vrijen kunnen vrij lezen, vrij denken en vrij spreken, en zij sluiten - binnen de onbeperkte ruimte geboden door het vrije woord - op alle mogelijke schalen vrije overeenkomsten af, ter regeling van de schaarsteproblematiek in de stoffelijke sfeer. De wet kan in een menselijke samenleving noch het denken, het lezen of het spreken beperken, noch de inhoud van de overeenkomsten bepalen die de vrijen onderling afsluiten. Het is duidelijk dat in het stelsel van staatsvoogdij waaronder wij momenteel leven, de heersende kaste zich met behulp van de staatsmacht schuldig maakt aan massieve inbreuken op deze natuurlijke rechten.

Op welk domein is het dan gepast om wettelijke regelingen in te voeren? Is er überhaupt wel een levensdomein waar de invoering van wetten is vereist? Het algemene antwoord kan als volgt worden geformuleerd: wetten zijn nodig en verantwoord in de mate dat ze aan mensen direct of indirect de mogelijkheid bieden om vrije overeenkomsten af te sluiten.

Een vrije overeenkomst verschilt van een wederzijdse belofte. Een wederzijdse belofte is in wezen een private kwestie. Wanneer A een belofte jegens B niet houdt, heeft B geen ander verhaal dan de verbreking van het contact met A, of de opzegging van eventuele beloftes gedaan aan A. Het menselijk vertrouwen tussen A en B is geschonden en de relatie wordt verdierlijkt. Indien A en B alleen op een eiland zouden wonen zonder andere mensen, dan kunnen zij in wezen alleen beloftes maken aan elkaar. Echte overeenkomsten zijn dan niet mogelijk. Het verschil schuilt in de aanwezigheid van onafhankelijke rechters en van een systeem dat de afdwingbaarheid garandeert van de vrije overeenkomst. Een vrije overeenkomst is afdwingbaar, een belofte daarentegen niet. Wetten, met een bijbehorend rechtssysteem, maken het afsluiten mogelijk van afdwingbare vrije overeenkomsten.

De logische gevolgen hiervan zijn immens. Ook in de meest primitieve menselijke samenleving zal een systeem voorhanden zijn, waarin een mens die gekrenkt wordt door een andere, beroep kan doen op de rechtsgemeenschap waarvan hij deel uitmaakt, om een rechter te vinden die op basis van door de gemeenschap gecreëerde en erkende regels het geschil kan beslechten. Het concept zelf van vrije overeenkomst impliceert, door de eis van de afdwingbaarheid, het bestaan van zo’n systeem van wetten en rechters. Wat niet wordt geïmpliceerd, is de verbinding van de rechters met één of ander gecentraliseerd machtapparaat, zoals bijvoorbeeld een staat. Integendeel, er zijn sterke argumenten (waarop we niet ingaan) om te pleiten voor een strikte scheiding tussen rechters en gelijk welke vorm van gecentraliseerde macht. Zonder de rol die de rechtsgemeenschap waarneemt als garant voor de geldigheid en de uitvoering van de vrije overeenkomst, zouden mensen bij de eenzijdige of onterechte verbreking van een vrije overeenkomst direct in een dierlijke verhouding tegenover elkaar terechtkomen. Meer bepaald zou ook de partij die de vrije overeenkomst ter goeder trouw wil uitvoeren meegesleurd worden in zo’n dierlijke relatie. De rechtsgemeenschap behoedt haar leden hiervoor. Een gevolg hiervan is, dat de leden van een rechtsgemeenschap hun mogelijkheid tot menszijn en tot het leven binnen menselijke verhoudingen danken aan elkaar. De vrije mensen staan als leden van een rechtsgemeenschap garant voor elkaar, door stelling in te nemen tegenover diegene die de vrije overeenkomst verbreekt. De loutere existentie van de anderen, ook al blijven die persoonlijk onbekenden, heeft voor elk individueel lid van de rechtsgemeenschap dus een fundamentele betekenis. Die anderen zijn immers de dragers van de rechtsgemeenschap en maken aldus voor ieder individu afzonderlijk een menselijk bestaan mogelijk in geval van conflict.

Het natuurlijke recht van de individuen bepaalt niet éénduidig welke wetten goed zijn en welke niet doch bakent terzake enkel grenzen af. De momenteel bestaande juridische systemen laten zware schendingen toe van de natuurlijke rechten van de individuen; vele wetten zijn overbodig of hebben een ronduit schadelijke impact. Daarom is het voor de mensheid van wezenlijk belang, dat naast elkaar vele rechtsgemeenschappen functioneren, zodat rechtssystemen elkaar kunnen inspireren, en betere rechtssystemen gaandeweg slechtere kunnen vervangen. De invoering van één enkele wereldwijde rechtsgemeenschap, waarnaar thans door de heersende kaste wordt gestreefd, zou voor de mensheid een weergaloze ramp betekenen. Momenteel bieden parallelle rechtssystemen direct tegenvoorbeelden die onmenselijkheid en onredelijkheid van allerhande wetten direct laten zien. We kunnen bijvoorbeeld de onredelijkheid van het verbod op directe wetgeving door het volk (België), van de schooldwang (Duitsland), of van allerhande censuurwetten (België) direct doorzien door te kijken naar de situatie in landen waarin die boosaardige wetten niet van kracht zijn. Politieke machthebbers hebben daarom altijd de neiging om naar uniformiteit te streven. De EU zal bv streven naar uniformisering van de censuurwetten over heel Europa, omdat de onmenselijkheid en onnuttigheid van die wetten dan niet meer via Europese tegenvoorbeelden (Denemarken) direct zichtbaar kan worden. Men kan dus zeggen dat niet enkel het individu zijn menszijn dankt aan de rechtsgemeenschap, maar ook dat (tot op zekere hoogte) de rechtsgemeenschap haar ontwikkelingsmogelijkheden dankt aan andere rechtsgemeenschappen. Men kan ook zeggen dat de mens
- als geestelijke producent een strikt individu is (omdat enkel individuen over denkkracht en geweten beschikken, en enkel individuen lust en leed kunnen ervaren),
- als economische actor een wereldbewoner (omdat de arbeidsdeling zich over de hele planeet uitstrekt), en - als rechtssubject burger van een specifieke rechtsgemeenschap.

.

Na deze afbakening van het rechtsgebied gaan we nog even in op het economische, aan de hand van Rudolf Steiners “Nationaal-Economische Cursus (GA 341). Daar legt hij uit dat we in het economische moeten uitgaan van de prijs. De prijs is een soort thermometer. De temperatuur kunnen we niet beïnvloeden door bvb. aan de cijfers van de thermometer te prutsen, nee, we moeten gewoon de kamer verwarmen of stoppen met verwarmen. Met de prijs is het ook zo. Wanneer de prijs voor een bepaald goed stijgt, dan wijst dat op een onevenwicht. Het heeft geen zin om bvb. de prijs te bevriezen, de waarde van het betreffende goed gaat toch omhoog, en ofwel ontstaat er een zwarte markt ofwel legt de staat bij, zodat de prijs gewoon lager lijkt.
In de vijfde voordracht legt Rudolf Steiner de rol van de associatie uit :

“Als u namelijk het economisch leven op zijn eigen benen stelt en de mensen die deelnemen aan het economische leven – als producent, handelaar of consument – laat samenzitten in associaties, dan gaan deze mensen doorheen het volledige economische proces de mogelijkheid hebben om een te sterke kapitaalsvorming tegen te houden en om een te zwakke kapitaalsvorming aan te wakkeren.
Daartoe is natuurlijk een correcte waarneming van het economisch gebeuren noodzakelijk. Dat hoort erbij. Wanneer dus een of andere waar te goedkoop of te duur wordt, dan moet men dat op de juiste manier kunnen waarnemen. Goedkoper worden of duurder worden betekent op zich natuurlijk nog niets. Pas wanneer men in staat is vanuit de ervaringen die uitgewisseld worden in de associaties, om te zeggen : vijf geldeenheden voor een hoeveelheid zout, dat is te weinig of te veel -, pas dan, wanneer men werkelijk kan stellen dat de prijs te hoog of te laag is, dan kan men de nodig maatregelen treffen.
Wordt de prijs van een of andere waar zo laag dat de mensen die deze goederen produceren voor hun prestaties geen gepaste verloning kunnen vinden, dan moet men voor deze goederen minder arbeiders voorzien, dus die mensen ergens anders tewerkstellen. Wordt een goed te duur, dan moet men meer arbeiders in die sector laten werken. Bij de associaties heeft men te doen met het gepaste tewerkstellen van mensen binnen de afzonderlijke takken van de economie. Het moet duidelijk zijn dat het stijgen van de prijs van een artikel betekent dat er meer mensen naar de productie van dat artikel moeten vloeien. Bij het dalen van een prijs, bij het overdreven dalen van een prijs, moeten de arbeiders naar een ander arbeidsveld overgeleid worden. We kunnen alleen maar van prijzen spreken in samenhang met het aantal mensen dat voor een bepaald product tewerkgesteld wordt in een bepaalde arbeidstak van het sociaal organisme.
( … )
Zoiets door de staat willen ordenen, dat zou de ergste tirannie betekenen.

We moeten ernaar streven om zoiets door vrije associaties te regelen, die binnen dat sociale gebied ontstaan en waar ieder de nodige informatie heeft : ofwel zit hij zelf in de associatie, of zijn vertegenwoordiger, of er wordt hem gecommuniceerd wat in de associatie besproken wordt, of hij ziet zelf in wat er moet gebeuren.
Natuurlijk hangt daarmee samen dat men ervoor moet zorgen dat de arbeider niet opgeleid wordt om zijn ganse leven maar één soort activiteit uit te voeren, hij moet ook in staat zijn op een ander terrein te werken.”
Wat is nu het grote voordeel van associaties ?
Proberen we dat eens wat concreter te maken door een voorbeeld.
De tabakskwekers stellen vast dat de prijs voor hun product daalt. Er is te weinig vraag en hun oogst geraakt niet meer volledig verkocht. Misschien werd er vanuit het geestesleven op gewezen dat er gevaren verbonden zijn met het roken en stoppen vele mensen met roken.
We weten dat de verkoop van de productie de kweker moet toelaten om te leven tot de volgende oogst en verkoop. Dat is iets waar Rudolf Steiner de nadruk op legt : de verkoop van de productie is naar de toekomst gericht, de arbeider moet in staat zijn om met het ontvangen geld verder te leven tot hij hetzelfde product nog eens kan afleveren. Het is geen vergoeding voor wat hij in een afgelopen periode geproduceerd heeft. Immers, de omstandigheden kunnen veranderen en dan zou het kunnen voorvallen dat iemand maar 10 maand kan leven van zijn verkoopsopbrengst in plaats van 12 (in dit voorbeeld : tot de volgende oogst).
In het huidig systeem organiseren de kwekers zich en als de prijzen onder druk komen te staan voor wat voor reden dan ook, dan lobbyen ze bij de regering of de EU voor subsidies, of ze proberen met reclame het verbruik aan te zwengelen.
Dat is enigszins logisch wanneer iemands inkomen rechtsreeks afhangt van de verkoop, maar het betekent - dat er productie wordt in stand gehouden waar geen behoefte aan is;
- dat er overbodige productie in de vorm van reclame (drukwerk, papier, inkt, distributie van folders enz.) in gang gezet wordt;
- dat het geld dat uitgegeven wordt aan deze overbodige productie, ontbreekt voor zinvolle productie. In de associatieve economie gaan we uit van de behoefte, de consumptie. Zo zou men in de associatie eerst nagaan vanwaar de daling van de prijs komt. Is er effectief minder behoefte aan tabak, dan zullen er kwekers moeten omschakelen. Men gaat zoeken naar teelten waar de prijs de neiging heeft om te stijgen en dan kijkt men of een omschakeling mogelijk is. In het Caraïbisch gebied bvb. zal een omschakeling van tabak naar suikerriet wellicht zeer goed mogelijk zijn.
We zien dat in het associatieve de broederlijkheid concreet wordt : producenten worden niet aan hun lot overgelaten.
Theoretisch zou men kunnen vragen : en wanneer er nu ook in de suikerrietkweek geen behoefte is aan extra productie; en ook niet in de veehouderij of in de fabricage van hangmatten enz. enz.
Dat is zuiver theoretisch : uiteindelijk leven er op een bepaald grondgebied altijd een aantal mensen met behoeften en zijn er ongeveer hetzelfde aantal die kunnen produceren. Wonen er op die plek allemaal ascetische mensen, met weinig behoeften, dan zal de economie rustig op een laag pitje draaien. Omgekeerd kunnen we onze Westerse wereld nemen waar vele mensen zeer vele behoeften hebben. Dan is het onvermijdelijk dat de economie, het produceren en vernietigen (consumeren) een hoog niveau bereikt.

Met gevolgen op het welzijn van de burgers. Daar begint ieders verantwoordelijkheid om voor zichzelf uit te maken : maken al die behoeften en de bevrediging ervan mij uiteindelijk wel gelukkiger ?
Maar daarmee hebben we het economische gebied verlaten, want in het economische gebied heeft men de bestaande behoeften te aanvaarden en niet te beoordelen of te sturen. Dat doet ieder voor zich in zijn eigen geestesleven.

Verder in dezelfde cursus gebruikt Rudolf Steiner een eenvoudig voorbeeld om de basisbegrippen uit de economie te illustreren.
Zolang de steenkool (of een andere natuurlijke grondstof) in de grond zit, is ze geen waar in de economische betekenis. Dat wordt ze pas wanneer ze door menselijke arbeid tot bij de consument wordt gebracht. Steenkool wordt echter evenmin een waar in economische zin wanneer ieder gezin zelf naar een of andere berg gaat en er zelf zijn kolen hakt en naar huis brengt. In de loop der geschiedenis is de arbeidsdeling opgetreden. Eerst gingen mensen hun eigen kolen hakken, om hun eigen behoeften te dekken, maar spoedig ondervonden ze dat het efficiënter was om het werk op te splitsen. En zo zou bvb. iemand op het idee kunnen komen om een wagen te bouwen, daar een paard voor te spannen, en al de mensen die vroeger te voet naar hun werkplek gingen, tegen een bepaalde vergoeding nu met de wagen naar hun werkplek te brengen.
“Daarmee echter is diegene die de wagen uitgevonden heeft in de categorie van de kapitalisten terechtgekomen” zegt Steiner. “De wagen is voor hem nu een echt kapitaal. U zult zien dat dit ontstaanspunt van het kapitaal altijd in de arbeidsdeling ligt. Maar hoe werd de wagen uitgevonden ? Dat is door de geest gebeurd.” Wanneer geest toegepast wordt op arbeid ontstaat kapitaal.
Maar, om bij ons voorbeeld te blijven : de bezitter van de wagen kan het eigenlijk niet schelen waartoe die wagen gebruikt wordt. Hij kan besluiten om, in plaats van mensen naar een koolmijn te voeren, dat hij grondstoffen naar een werkplaats voert. Zo maakt kapitaal zich los van natuur en arbeid en begint een eigen leven te leiden. Eerst ziet men nog het verband tussen de uitvinder van de wagen en zijn uitvinding, de wagen, maar wanneer de arbeidsdeling verder gaat en de uitvinder twee wagens laat rijden, of hij laat iemand anders in zijn plaats rijden, enz. enz. dan geraakt het oorspronkelijk verband vlug versluierd.
Bijna gelijktijdig met het kapitaal verschijnt het geld.
In ons voorbeeld konden de arbeiders de wagenvoerder desgevallend betalen met een portie steenkool, maar met de uitbreiding van de arbeidsdeling kan die wagebnvoerder niet meer zelf al die steenkool verbruiken of telkens weer gaan ruilen voor andere producten : het abstracte geld lost dit probleem op.
“We moeten de zaak zuiver economisch beschouwen. Religieus of ethisch mag het geld een kwalijke zaak zijn, maar in economische zin is het geld niets anders dan de geest die werkzaam is in het economische. Geld is gerealiseerde geest.”

Om een lang verhaal kort te maken : het geld dat gerealiseerd wordt in het economische, moet terug naar het geestgebied vloeien, het is immers ook waar het vandaan komt.
We weten hoe het er tegenwoordig aan toe gaat : de staat roomt alle overschotten af en “voedt” het geestesleven spaarzaam en onder strikte (subsidie)voorwaarden.
Als we bij ons voorbeeld blijven : in het kapitalisme probeert de slimmerik met de wagen een zo hoog mogelijke prijs voor een rit te krijgen. In theorie zorgt de vrije markt voor grenzen : als de prijs te hoog wordt, dan ontstaat er concurrentie doordat er een andere wagenbezitter zijn kans ziet en dezelfde dienst goedkoper gaat aanbieden. We weten dat dit mechanisme absoluut niet werkt. En zelfs als het zou werken, dan zou het nog verspilling zijn ook om bvb. twee of drie parallelle gasleidingen in een stad aan te leggen. In het communisme werd de wagenbezitter doodgeschoten, een arbeider werd aangeduid om tegen een vaste prijs, door de bureaucratie bepaald, het vervoer te verzekeren. Die arbeider blijft tegen dezelfde vaste prijs rijden met die paardenkar, ook wanneer men al lang veel goedkoper een electrische tram zou kunnen laten rijden.

In de associatieve economie zou men in de associatie op regelmatige tijdstippen bekijken of de prijs van een wagenrit toelaat om de wagenvoerder een redelijk inkomen te laten verwerven. Gaan de inkomsten ver boven de behoeften uit, dan zal het overschot ergens moeten aangewend worden. Het is uitgesloten dat de wagenbezitter dat geld voor zichzelf gaat opstapelen, het zou de economische stroom alleen maar belemmeren.

Zou de wagenbezitter besluiten om niet associatief te werken, dan blijft er als drukkingsmiddel : de boycot.

Ofwel gaat dat geld naar het geestesleven, naar leerkrachten, scholen enz. (van waaruit uiteindelijk de technische vooruitgang moet komen) ofwel blijft het in het economische gebied en wordt het gebruikt voor omscholingsprojecten (bvb. om de overtollig geworden tabakskwekers om te schakelen naar de suikerrietteelt) of investeringen.

De arbeidsdeling maakt ook dat niemand nog voor zichzelf kan werken : iedereen werkt voor de behoeften van de ander. Het is dus in feite onmogelijk om aanspraak te maken op een inkomen waar je zogezegd zelf voor gewerkt hebt.
Lang geleden, toen bijna iedereen boer of jager was, toen konden we nog voor onszelf werken. We consumeerden alleen wat we zelf produceerden. Tegenwoordig is dat niet meer mogelijk. Zelfs de boer produceert uitsluitend voor de anderen, hij eet niet zelf met zijn gezin 12 ha witloof op. En de brandstof voor zijn tractor is eveneens door anderen voor hem geproduceerd.
Dat betekent dat ons inkomen niet meer afhangt van onze eigen arbeid, hoewel het er dikwijls de schijn van heeft. In het geestesleven is dat het duidelijkst. De mensen die in dat gebied werken moeten voor het bevredigen van hun basisbehoeften rekenen op wat de anderen voor hen produceren, op wat ze krijgen van de anderen in de vorm van schenkgeld ( de sous en het brandhout in het geval van Dsjénia). Maar het geldt even goed voor het economische en voor het rechtsgebiedgebied.
Ons inkomen kan dus niet uit het economische gebied komen, maar moet uit het rechtsgebied komen, het moet ons in feite toegekend worden gewoon omdat we lid zijn van de gemeenschap, waarbij ervan uitgegaan wordt dat iedere normale mens van nature productief is en dat zijn motivatie om te werken maar in beperkte mate afhangt van het geld dat hij ervoor krijgt.
Het feit dat er nu nog altijd sprake is van een arbeidsmarkt betekent dat wij in de beschaving geen stap verder staan dan de Oudheid waar er ook arbeid op de slavenmarkt verkocht werd. De menselijke waardigheid laat dit niet toe.
We spreken dus van een loskoppeling van inkomen en arbeid. Sommigen denken dat we die loskoppeling realiseren door iedereen een onvoorwaardelijk basisinkomen te geven, dus een inkomen dat men zomaar krijgt zonder dat daar een tegenprestatie wordt voor verlangd.
. Volgens Sylvain Coplet ( op www.dreigliederung.de/essays/2007-04-1000.html ) kan men een pleidooi voor dit basisinkomen niet afleiden uit de driegeledingsinzichten van Rudolf Steiner. We vonden de tekst interessant genoeg om te vertalen.

Het onsociale bij het onvoorwaardelijk basisinkomen

Van de weinige antroposofen die sociaal geïnteresseerd zijn, zijn er dan nog een groot deel die het onvoorwaardelijk basisinkomen beschouwen als de realisering van de sociale hoofdwet die Rudolf Steiner in 1905 formuleerde :

“Het welzijn van een geheel van samenwerkende mensen is des te groter naarmate de enkeling minder aanspraak maakt op het resultaat van zijn prestaties, dat wil zeggen, naarmate hij meer daarvan aan zijn medewerkers afstaat en naarmate meer van zijn behoeften niet uit eigen prestaties maar door de prestaties van de anderen worden bevredigd. Alle inrichtingen binnen een geheel van mensen die in strijd zijn met deze wet, gaan na verloop van tijd ergens ellende en nood veroorzaken.
( … ) Waar het dus op aan komt is dat werken voor de medemens en een bepaald inkomen bemachtigen twee totaal van elkaar gescheiden zaken worden.”

Zo klinkt het bij Rudolf Steiner in 1905. Hij spreekt enerzijds van een scheiding van arbeid en inkomen maar hij spreekt zich zeker niet uit voor een onvoorwaardelijk basisinkomen.

“Het komt er dus op aan dat men het begrip arbeid op geen enkele manier in samenhang brengt met het begrip inkomen. Zijn inkomen krijgt de mens niet zomaar omdat hij eet en drinkt en nog andere lichamelijke en geestelijke behoeften bevredigt, maar ook omdat hij voor andere mensen werkt.”

En ook nog op een andere plaats :

“Natuurlijk maken de sociale verhoudingen dat iedereen genoodzaakt is om te werken en men heeft slechts de keuze om te verhongeren of te werken. Een andere arbeidsdwang als deze, die gewoon uit de sociale verhoudingen voortkomt, kan er niet zijn in een sociale orde waar de vrijheid van het menselijk wezen een basisvereiste is.”

Deze en andere verduidelijkingen uit het jaar 1919 worden graag genegeerd door hen die Rudolf Steiner en zijn sociale hoofdwet voor hun kar van het onvoorwaardelijk basisinkomen willen spannen. Ze zien niet dat Rudolf Steiner het inkomen toch aan een voorwaarde wil koppelen. Wie de sociale hoofdwet goed begrijpt, die ijvert voor een sociale orde waar arbeid iemand een inkomen bezorgt, alleen als die werkelijk voor het welzijn van de andere mensen is verricht.
Wie in massa begint te produceren en dan met grootschalige publiciteit zijn producten op de markt wil kwijt geraken, die heeft eigenlijk niet voor zijn medemensen, maar in eerste instantie voor zichzelf gewerkt. Hij heeft alleen zijn eigen inkomen op het oog gehad. Wanneer de sociale orde zoiets toelaat, dan leidt dat onvermijdelijk tot minder welstand voor de anderen.

De libertariërs, de voorstanders van een radicale vrije markt, zien er geen graten in wanneer een handige producent/verkoper gekleurd suikerwater kan verkopen voor 1 euro per flesje terwijl de inhoud van het flesje nog geen cent kost : niemand is immers verplicht om dat flesje te kopen. Dat is waar, maar van die 99 overige centen gaat misschien de helft naar reclame en marketing, wat een totaal nutteloze productie is, een verspilling van creativiteit en grondstoffen. Er bestaat gewoon geen reële behoefte voor affiches, reclamezuilen, krantenbijlagen, commerciële boodschappen op radio en TV. Dat is gewoon regelrechte productie van afval. - fdw

Hetzelfde geldt ook wanneer iedereen een onvoorwaardelijk basisinkomen zou krijgen en er niet meer zou moeten mee inzitten wat zijn medemensen nodig hebben. Mensen kunnen dan even goed als nu voor zichzelf in plaats van voor de anderen werken.
Volgt men de sociale hoofdwet, dan moet dat onvermijdelijk tot ellende en nood leiden, zowel voor diegenen die dan wel het onvoorwaardelijk basisinkomen hebben maar er niet kunnen mee kopen wat ze nodig hebben omdat niemand het produceert, als voor de anderen die niet het geluk hebben om dit onvoorwaardelijk basisinkomen te genieten.

De sociale hoofdwet zoals ze in 1905 geformuleerd werd, is vervat in een paar aforismen en is daarom gemakkelijk verkeerd te interpreteren. Dat gaat van diegenen die vinden dat de tegenwoordige wereldwijde arbeidsdeling al genoeg onzelfzuchtigheid inhoudt, tot diegenen die vinden dat het egoïsme moet bestreden worden door een gemeenschappelijke kassa. Ook het onvoorwaardelijk basisinkomen is één van de vele verkeerde interpretaties. Van de ene kant heeft dat het voordeel dat men niet alles bij het oude wil laten en het (in feite verkeerde) inzicht op grote schaal wil verspreiden. Deze houding is ook al zeldzaam genoeg. En zo kan men gaan voor het onvoorwaardelijk basisinkomen hoewel men weet dat het niet gefundeerd is. Maar er zijn echt eerlijke aanhangers van het onvoorwaardelijk basisinkomen die het werkelijk voor een essentieel bestanddeel van de sociale driegeleding houden. Ze merken niet dat het hen niet te doen is om de sociale hoofdwet maar om de eigen gemakzucht.

Wie de sociale hoofdwet au sérieux neemt, die zal zich liever de moeite getroosten om uit te vissen hoe Rudolf Steiner daar in 1919 over gedacht heeft. In dat jaar namelijk neemt hij zijn ideeën van 1905 terug op en plaatst ze in de totale context van de sociale driegeleding. Daardoor worden ze niet alleen duidelijker maar ook praktischer.
Zo wordt in 1919 duidelijk hoe Rudolf Steiner zich de werking van de economie voorstelt in de zin van de sociale hoofdwet. Hij spreekt niet alleen van broederlijkheid in het economische leven, maar trekt daar de conclusies uit. Hij toont hoe we tot een economie moeten komen die op de behoefte georiënteerd is.
Dat betekent niet alleen
- het omleiden van de reclamebudgetten van de grote bedrijven naar de consumentenverenigingen;
- volledig afzien van stakingen als economisch drukkingsmiddel ten voordele van boycots ( omdat dit laatste niet gaat ten koste van de consument).
Rudolf Steiner beperkt zich namelijk niet tot de vraag hoe men producenten ertoe kan brengen werkelijk voor anderen in plaats van voor zichzelf te werken. Hij gaat in op de vraag hoe de producent daarbij van de anderen kan verkrijgen wat hij nodig heeft om te leven.
Hoe kan men door de arbeid van zijn medemensen onderhouden worden ? Rudolf Steiner spreekt daar niet van een onvoorwaardelijk basisinkomen voor iedereen dat via belastingen moet gefinancierd worden, maar van een indirecte beïnvloeding van de prijszetting door bedrijfsoverschrijdende vergaderingen die ervoor zorgen dat productietakken noch te veel noch te weinig medewerkers hebben. Alleen zo kan men bereiken dat hun inkomen noch te krap noch schaamteloos hoog wordt. Rudolf Steiner spreekt van een economische oercel.
“(Een gezonde prijsverhouding van de geproduceerde goederen) moet dusdanig zijn dat iedere arbeider van zijn product zoveel aan tegenwaarde krijgt als dat nodig is om al zijn behoeften en die van zijn familie te bevredigen tot hij terug eenzelfde product afgeleverd heeft. Een dergelijke prijsverhouding kan niet ambtshalve vastgesteld worden, maar moet het resultaat zijn van een levend samenwerken van de associaties die in het sociale organisme actief zijn.”

Deze economische oercel gaat niet alleen uit van het overwinnen van het individuele egoïsme maar ook van het overwinnen van het bedrijfsegoïsme. Vandaag de dag zijn kapitaalverstrekkers blij wanneer er een hoog dividend wordt uitgekeerd en de waarde van hun aandelen stijgt als gevolg van de gestegen vraag naar producten van hun bedrijf. En ook de medewerkers zouden geen loonsverhoging afslaan, als men hen dit tenminste zou aanbieden. Men neemt eenvoudigweg wat men kan krijgen, zonder erbij stil te staan dat dit op kosten is van consumenten en producenten uit andere bedrijven.
Een gezonde prijsverhouding wil dat deze overschotten volledig naar het uitbouwen van de productiecapaciteit gaat. En daar zitten ook de kosten voor de omscholing in, die nu zo graag afgewenteld worden op de staat. Dat zou in feite pas solidariteit zijn in de praktijk ! Daar waar het begint pijn te doen !
Het moet ons dan ook niet verwonderen wanneer voorstanders van een onvoorwaardelijk basisinkomen een dergelijke heroriëntering van de economie voor onrealistisch houden of zelfs uitdrukkelijk afwijzen. Dat geldt spijtig genoeg niet alleen voor openlijke tegenstanders van de sociale driegeleding. Ook vele sympathisanten van de sociale driegeleding verwisselen liever sociale hoofdwet en onvoorwaardelijk basisinkomen dan dat ze zouden wagen in het publiek van associaties te spreken en de bestaande economische orde aan te pakken : die mag rustig blijven wat ze is … en de staat zal ons wel tegen de excessen van dat economisch systeem beschermen !

Het onvoorwaardelijk basisinkomen als gevoelloosheid

Rudolf Steiner afwijzing van het onvoorwaardelijk basisinkomen voor iedereen wordt door zijn aanhangers dikwijls gerelativeerd met het argument dat hij het vandaag, nu de productiviteit zo hoog is geworden, anderss zou bekeken hebben .
Mar ondanks de productiviteitsstijging hebben de mensen, 100 jaar later, ook nog altijd gevoelens. En daar komt het ook op aan : op gevoelens die gekwetst worden als iemand zich kan onttrekken aan arbeid en anderen voor hem moeten werken. Zelfs wanneer het een kleine minderheid betreft en de winkel ook zonder hen blijft draaien.

De realiteit van deze menselijke gevoelens heeft Rudolf Steiner ertoe gebracht de arbeidstijd te beschouwen als een kwestie die democratisch moet vastgelegd worden. Antroposofen als Werner Götz zijn blind voor deze gevoelens en willen iedereen zelf laten uitmaken hoeveel hij wil werken. Daarmee tonen ze enkel maar op welke on-sociale ideeën antroposofen kunnen komen wanneer ze zich de moeite niet getroosten om zich meer dan oppervlakkig in de inzichten van de sociale driegeleding te verdiepen.

Voor Rudolf Steiner daarentegen is het duidelijk dat bij deze arbeidskwestie de gevoelens moeten afgevlakt worden door de democratie. Door de democratie komt er rationaliteit in de gevoelens, meer bepaald door het kunnen stemmen over deze kwestie. Rudolf Steiner laat dat gelden hoewel hij ervan uitgaat dat de sociale driegeleding tot een drastische vermindering van de arbeidstijd zou leiden. De paar uur per dag dat er dan nog zou moeten gewerkt worden moeten dan rechtvaardig verdeeld worden (let wel : het gaat hier om arbeid in de economische betekenis. Wat de mens daarbuiten presteert of niet presteert speelt economisch gezien een ondergeschikte rol- fdw).

Democratisch vastgelegde arbeidstijd is geen arbeidsplicht !

Toen Rudolf Steiner in 1919 over dat democratisch vastleggen van de arbeidstijd sprak, stond hij voor een publiek van min of meer marxistisch geïndoctrineerde arbeiders en het was gemakkelijk om verkeerd begrepen te worden. Want op dat ogenblik probeerden de Russische socialisten namelijk een arbeidsplicht in te voeren. Rudolf Steiner distantieert zich daarvan uitdrukkelijk en benadrukt dat een dergelijke arbeidsplicht niet door te voeren is, tenzij men de mensen in kazernes wil onderbrengen. Want men zou nogal opkijken wat de mensen allemaal niet zouden uitvinden om te ontsnappen aan een dergelijke arbeidsplicht.
Maar wat is nu het grote verschil tussen democratisch vastgelegde arbeidstijd en arbeidsplicht ? Doorslaggevend voor Rudolf Steiner is dat het inkomen zich richt naar de arbeidstijd en niet omgekeerd de arbeidstijd naar het inkomen. Arbeid is geen waar die men in willekeurige hoeveelheden kan produceren. Wie medewerkers nodig heeft, moet zien dat binnen de arbeidstijd die democratisch is vastgelegd voor het betreffende productiegebied een gepast inkomen kan verworven worden door de betrokken arbeiders. Kan dat niet, dan gaat de winkel dicht, tenzij andere bedrijven inspringen en depanneren. Maar er is geen wet die hen dat oplegt. De wet zegt alleen dat het inkomen zodanig moet zijn dat niemand gedwongen is om meer dan de vastgestelde arbeidstijd te werken.
Een plicht om te arbeiden is er dus niet. Of de enkeling werkt of liever honger lijdt, dat is namelijk zijn eigen zaak. Misschien vindt hij ook goedgelovige filantropen die hem voor een genie houden en hem een deel van hun eigen inkomen afstaan. De geest mag zich rustig boven de democratie verheffen. Alleen moet hij er dan zelf voor betalen en er niet de staat laten voor opdraaien.

.

Reeds in 1919 was Steiner van mening dat er veel minder zou moeten gewerkt worden indien de sociale driegeledingsimpuls zou opgenomen worden. Sindsdien is de productiviteit zo geweldig toegenomen dat we waarschijnlijk met enkele uren per dag alle behoeften zouden kunnen bevredigen.
Wat gebeurt er nu wanneer er veel meer gewerkt wordt dan nodig is ? Ten eerste wordt er veel nutteloze productie verricht (zoals bvb. het grootste deel van de jaarlijkse 55.000 bladzijden wetteksten in België), en ten tweede ontstaan er ontzaglijke geldmassa’s in de handen van zeer kleine groepen.
En dat brengt ons terug op de spirituele achtergrond van de zogenaamde Westerse beschaving : hier kan een geest actief worden, doordat zijn werking niet herkend wordt. Langs het geld laat hij zijn mensvijandige impulsen in de wereld binnenstromen.
Een verbetering van het lot van de mensheid kan alleen komen wanneer men de spirituele dimensie van de maatschappelijke ontwikkelingen wil inzien : welke krachten bedienen zich van het geld, en wat moeten wij doen om het deze krachten onmogelijk te maken om het geld te misbruiken voor het bereiken van hun eigen mensvijandelijke doelstellingen ?

In De Brug 34 namen wij een artikel over uit Het laatste Nieuws van 6 oktober 2001:

Wereldeconomie moest samen met WTC instorten

WASHINGTON «Een groep van bijzonder machtige privé-personen, samen goed voor een kapitaal van minstens 13.500 biljoen frank (dat is 13.500 miljoen keer één miljoen) wil een gigantische machtsgreep uitvoeren en de nieuwe wereldleiders leveren. De terreuraanvallen van 11 september bewijzen dat deze groep voor niets of niemand terugdeinst en een mensenleven voor hen absoluut geen waarde heeft». Dat voorspelt de Russische professor economie Tatyana Koryagina. De vrouw, verbonden aan het Russische ministerie van Economische Ontwikkeling en Handel, is niet de eerste de beste. Zij wist... drie maanden voor de terreuraanslag van 11 september dat Amerika een gigantische financiële uppercut zou te verwerken krijgen. Tatyana Koryagina:«Die terroristen komen terug. Als dan paniek uitbreekt, stort het hele Amerikaanse financiële systeem in elkaar» Op 29 juni voorspelde Koryagina dat «Amerika, het financiële centrum, is uitgekozen als doelwit voor een gigantische financiële aanval. De gevolgen zullen maximaal zijn. De economische crisis die zal volgen, zal zich onmiddellijk in de hele wereld doen gevoelen en vergelijkbaar zijn met de impact van een zware kernbom». De Russische professor gokte op 19 augustus als dé fatale dag. Ze moedigde de Russische bevolking aan om zich van dollars te ontdoen en liever roebels en goud aan te kopen.
Domino-effect
Uiteindelijk veranderde de wereld niet op 19 augustus, maar wel op 11 september. Maar daar heeft Koryagina een antwoord op. «Ik maakte zeker geen fout. Integendeel. Tussen 15 en 20 augustus kreeg de dollar het al moeilijk omwille van aanhoudende slechte berichten over de Amerikaanse- en wereldeconomie. Weken later stortten de WTC-torens in Manhattan in. Het gevolg was dat de wereldeconomie grotendeels verlamd werd. Deze terreuraanval was bedoeld om Amerika te ontwrichten en te vernietigen, waarna in een domino-effect een deel van de wereld zou volgen», aldus Koryagina.
Nieuwe voorspelling
«Ik ben er zeker van dat Amerika opnieuw in de rug zal worden aangevallen. De States hebben krachtig gereageerd op de eerste aanvallen. Maar wat zal de bevolking doen als het opnieuw slachtoffer wordt van vreselijke terreur? Als dan paniek uitbreekt, stort hun financiële systeem in elkaar», zo voorspelt de Russische professor.

Vergelijken we dat nu eens met wat er vorig jaar, precies zeven jaar na 2001, plaatsvond
(volgens de informatie op http://theuglytruth.wordpress.com/2009/02/15/september-11th-2008-america%e2%80%99s-economic-911/) :

Volksvertegenwoordiger Paul Kanjorski (Democraat, Pennsylvania) is voorzitter van het Capitol Markets Subcommittee in de Kamer van Volksvertegenwoordigers.
Onlangs gaf hij in het tv-programma C-SPAN toe dat de huidige economische problemen waar zowel de V.S. als de rest van de wereld mee geconfronteerd worden, het resultaat zijn van een “elektronische stormloop op de banken” die op slechts twee uur tijd 550 biljoen dollars uit het systeem liet wegstromen.

Kanjorski gaf dit toe tijdens de laatste week van januari in het televisieprogramma vanuit Washington DC, toen hij geïnterpelleerd werd door een woedende beller die vond dat het totale hulpprogramma waar het Congres toen over debatteerde (zowel als de vorige 700 biljoen die aan de banken werd verleend) alleen ten goede kwam aan de’fat cats’ van Wall Street in plaats van aan ‘JoeSixPack’ in Main Street.

Met nauwelijks verhulde paniek in zijn stem probeerde de volksvertegenwoordiger de ernst van de huidige financiële problemen uit te leggen.
“Waarom moesten we dat doen ? We deden dat omdat …. Kijk, ik was daar toen de Secretaris van de Schatkist Paulson en de Voorzitter van de Federal Reserve Bernanke kwamen en met de leden van het Congres spraken over hetgeen zich voordeed, dat was rond de 15de september … Hier zijn de feiten en over deze dingen wordt zelfs niet gepraat …
Op donderdag, rond 11u ’s morgens, stelde de Federal Reserve vast dat in de V.S. op massieve schaal rekeningen op de geldmarkt werden leeggemaakt, zo’n 550 biljoen dollar werd afgehaald op ongeveer twee uur tijd. De Schatkist opende zijn loket om te helpen en pompte 105 biljoen in het systeem en realiseerde zich al vlug dat hij het tij niet kon keren …
Het ging om een electronische stormloop op de banken. Er werd beslist om de operatie stop te zetten, alle rekeningen te blokkeren en aan te kondigen dat er een garantie verleend werd van 250.000 dollar per rekening, opdat er geen verdere paniek zou ontstaan. Als dit niet gebeurd was, dan, zo schatte men, zou er tegen twee uur in de namiddag zo’n 5,5 triljoen dollar uit het geldmarktsysteem van de V.S. gehaald zijn, de hele economie van de V.S. zou ingestort zijn en binnen de 24 uur de hele wereldeconomie …
We spraken over wat er gebeurd zou zijn – het zou gewoon het einde geweest zijn van ons economisch-politiek systeem zoals we dat kennen en dat is de reden dat we ingrepen en vlug reageerden. Waarom ? Omdat als je geen banksysteem hebt, dan heb je geen economie, dus we grepen in maar het was niet genoeg. De economie is in recessie gegaan en we zijn vandaag niet beter af dan drie maand geleden.
Iemand gooide ons in het midden van de Atlantische Oceaan zonder en reddingsboot en wij proberen nu uit te maken welke kust het dichtst bij is en of er een kans bestaat om zover te kunnen zwemmen. We weten het niet.”

We hebben dus te maken met een van de grootste, zoniet de grootste geldtransfer in de wereldgeschiedenis die op zo’n korte tijd plaatsvond. Had men niet ingegrepen, dan was 90% van de liquiditeiten in de V.S. verdampt.
Het rare aan dit verhaal is :

1) Werd er ooit ergens gesproken over dit apokalyptische feit dat een ondersteuning van de banken noodzakelijk maakte? Volgens volksvertegenwoordiger Paul Kanjorski bestaat er een zwijgplicht bij de leden van de politieke en financiële elite. Daardoor heeft het bijna 5 maand geduurd vooraleer deze informatie over de electronische stormloop op de banken openbaar werd gemaakt.

2) Er is geen sprake van een of ander correctie van de markt, als reactie op te hoog gewaardeerde rommelkredieten. Nee, Paul Kanjorski spreekt in alle eerlijkheid – die hij zich wellicht later nog zal beklagen – over “someone” – iemand – die verantwoordelijk was voor deze affaire

3) Dan is er nog het feit van de datum waarop deze stormloop plaatsvond : 11 september, precies 7 jaar nadat de Twin Towers neergehaald werden. Nog frappanter is het uur : het leeghalen van de rekeningen vond plaats tussen 9 en 11 uur, juist zoals de eerste toren geraakt werd even voor 9 en de tweede instortte om ongeveer 10u30 !

Tot zover het artikel van Mark Glenn.
De informatie in dit artikel wordt van verschillende kanten ongeloofwaardig geacht, maar het is toch merkwaardig dat iets gelijkaardigs zich voordeed in België, zoals Mark Grammens in zijn Journaal van 23 oktober 2008 opmerkte (blz. 4179) :

“Komplotteorieën zijn aan mij niet besteed, maar hoe komt het dat, tot grote en kennelijk niet gespeelde verrassing van Guy Quaden, goeverneur van de Nationale Bank, de kredietlijnen van Fortis bij het begin van de krisis die tot de val van de bank leidde, ineens en allemaal tegelijk werden doorgesneden zodat de bank in de problemen kwam ?
Quaden zegt (in Het Laatste Nieuws van 8/10/2008) :

“Nog nooit in de geschiedenis van het financiewezen heb ik zo’n snel dichtknijpen van de kredietlijnen van een bank gezien, en dit nog wel voor een bank die tot de twintig grootste ter wereld behoorde.”

Het is een feit dat er mensen zijn met ontzaglijke kapitalen. Als een man als George Soros in 1992 met 10 miljard dollar kon speculeren tegen de Britse pond en daarmee 1 miljard dollar verdiende, dan mogen we ervan uitgaan dat er nog andere mensen of kleine groepen zijn, die niet in het voetlicht komen maar die financieel in staat zijn om nog meer dan alleen de Bank van Engeland te laten springen.
Welke personen of groepen van personen uiteindelijk verantwoordelijk zijn, en welk hun godsdienst mag zijn, doet er voor ons in feite niet toe.
De grote oorzaak is dat geld kan opgehoopt worden tot waanzinnige hoogten. De bezitters van deze geldmassa’s komen bijna onvermijdelijk onder de inspiratie van Ahriman te staan.

Op de webstek waar bovenstaand artikel te lezen is, kan men ook een commentaar vinden van een lezer die zich bekeerd heeft tot de Russisch Orthodoxe godsdienst. Hij herinnert eraan dat in de oude Juliaanse kalender 11 september de dag is dat de onthoofding van Johannes de Doper herdacht wordt.

Als wij een christelijke economische orde willen, dan moeten we gewoon onmogelijk maken dat geld onbeperkt houdbaar is en onbeperkt kan opgestapeld worden. Over hoe dat dient te gebeuren, hebben verschillende mensen al grondig nagedacht. We kunnen er hier niet op ingaan, maar het komt er op neer dat het kapitaal regelmatig én bewust en volledig vernietigd wordt. Dat klinkt misschien raar, maar dat is wat nu ook al gebeurt, alleen is het onregelmatig (door oorlog), onbewust (door inflatie) en onvolledig (waardoor ontzaglijke kapitaalmassa’s in het bezit van zeer kleine groepen gekomen zijn).
En dit laatste is in feite de oorzaak van de huidige financiële chaos. En zonder inzicht in het wezen van het geld, zonder een verandering in de richting van de driegeleding is er geen beterschap mogelijk.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

Denkautomaten

Door François De Wit

Zijn de mensen nog in staat om nieuwe impulsen op te nemen ? We stellen vast dat het denken van de meeste mensen volgens voorspelbare sjablonen verloopt. En dikwijls kunnen we er onszelf op betrappen dat we bij het horen van bepaalde uitspraken of onderwerpen, quasi automatisch een gedachte of gevoel als reactie voelen opkomen. Het lijkt erop of we voor dat onderwerp dan geprogrammeerd of gehersenspoeld zijn. Een voorbeeld daarvan bvb. op http://jezekiah.wordpress.com/2009/02/14/holocaust-conditioning/

De auteur stelt vast : als je in één en dezelfde zin het woord ‘holocaust’ en ‘bewijzen’ gebruikt, dan horen de meeste mensen blijkbaar : er is geen enkele jood gestorven tijdens de tweede wereldoorlog. Vandaar de quasi automatische verontwaardigde, agressief-afwijzende reactie.
We moeten hier dus zeker van indoctrinatie spreken. In één van de lezerscommentaren op deze website lezen we iets interessants :
Ja, ik herinner me nog levendig, in de jaren zeventig toen ik in de lagere school zat : we kregen het verhaal te horen van Treblinka. De slechte Nazi’s vergasten daar 700.000 joden en begroeven hen en dan deden ze andere joden de 700.000 rottende lijken opgraven en verbranden om de bewijzen te vernietigen. Toen het Rode Leger kwam, lieten ze gans het kamp verdwijnen door bomen te planten op die plaats en er een Oekraïnse boer te installeren. In ieder geval, ik herinner mij dat zelfs op die jeugdige leeftijd, wanneer een mens zo gemakkelijk beïnvloedbaar is, er een fractie van een seconde ongeloof in mij opkwam. Maar omdat ik een goed geprogrammeerde jongen was en wist dat mijn leraar mij nooit onwaarheden zou voorschotelen, onderdrukte ik mijn twijfel en vervolgde mijn leven als een onkritische gelovige tot tamelijk recent toen ik te weten kwam dat er niets van waar was : van die zeep van mensen gemaakt, de lampekap van getatoueerde huid, de gruwelpropaganda . Ik vraag mij dikwijls af wat ze ons nog allemaal hebben wijsgemaakt.

Zouden er geen lezers zijn die bij het lezen van dit tekstje een soort ergernis voelen opkomen ? Dat is het moment om zich af te vragen : tiens, hoe komt dat, waarom voel ik nu ergernis ?

Het is in feite het schoolonderwijs dat van de mensen denkautomaten maakt. Niet alleen rechtstreeks via de inhoud van het onderwijs, maar onrechtstreeks door de methode.
Rudolf Steiner in GA 266c, blz.432 :

“Een van de vele kritieken die t.o.v. de Waldorfschool klinkt is dat bij ons de kinderen voor een deel nog niet perfect kunnen lezen en schrijven wanneer ze negen zijn. Daar kunnen we niets tegen inbrengen : ze kunnen het inderdaad niet !
Maar wij zijn er ook niet voor dat kinderen op hun achtste, negende perfect kunnen lezen en schrijven. Want voor wie de menselijke natuur doorziet, maakt de vaardigheid die in de gewone scholen aangeleerd wordt, de mensen tot halve denkautomaten. In de plaats van de kinderen letters te laten afschrijven, laten wij ze met verf letters vormen. Daardoor, dat ze er ook iets bij leren voelen, behouden ze voor de rest van hun leven hun ziel, terwijl die anders afsterft.”

Uit GA 190, derde voordracht, te Dornach op 23 maart 1919 :

( … ) Het is vandaag noodzakelijk om heel concreet te leren kijken naar de bovenzinnelijke werelden. Wij staan nu in het tijdvak waarin een grote omkeer moet plaatsvinden : de mensen moeten werkelijk denkende mensen worden in plaats van denkautomaten. Het is verschrikkelijk nietwaar wanneer men zoiets zegt, want de mensen van deze tijd beschouwen zichzelf vanzelfsprekend als denkende mensen, en als men van hen verlangt dat ze nu eens gaan denkende mensen worden, dan vinden ze dat eigenlijk een belediging. Maar toch is het zo.

Sinds het midden van de 15de eeuw is het zo gegaan dat de mensen altijd meer en meer denkautomaten geworden zijn. De mensen geven zich als het ware over aan de gedachten, ze beheersen ze niet. Stelt u zich eens voor hoe het er zou uitzien indien u met de ledematen hetzelfde deed als de meeste mensen tegenwoordig doen met hun denkorganen. Vraagt u zich eens af of de tegenwoordige mens zeer geneigd kan zijn – ik zeg : kan zijn – om willekeurig een gedachte op te nemen en willekeurig een gedachte kan afsluiten. De gedachten borrelen tegenwoordig door het hoofd van de mens. De mensen kunnen er zich niet tegen verzetten, ze geven er zich automatisch aan over. Daar stijgt een gedachte op, de vorige verdwijnt, dat vliegt en flitst door het hoofd, en de mensen denken op een dusdanige manier dat men eigenlijk het best zou kunnen zeggen : het denkt in de mens.

Stelt u zich eens voor dat het met uw armen en benen op dezelfde manier zou gaan, dat u die even weinig zou kunnen beheersen als u uw denken beheerst. Stelt u zich eens een mens voor die over de straat gaat en zijn armen zouden op dezelfde ongecontroleerde manier bewegen als zijn denkorgaan beweegt ! U weet wat er allemaal door iemands hoofd gaat wanneer hij over straat wandelt en nu stelt u zich voor hoe hij voortdurend met armen en handen zou gesticuleren zoals dat met de gedachten in ons hoofd gaat !
En toch staan we voor het tijdperk dat de mensen moeten leren om op dezelfde manier controle te krijgen over hun gedachten zoals ze controle hebben over hun armen en benen. In dat tijdperk treden we binnen. Een bepaalde innerlijke discipline van het denken is wat nu moet plaatsvinden en waarvan de mensen vandaag nog zeer ver verwijderd zijn.
Wij zijn namelijk sinds het midden van de 15de eeuw ingetreden in het vijfde na-Atlantische tijdvak. Vóór het einde van dit tijdvak moeten de mensen effectief leren om hun denken te beheersen op dezelfde manier dat ze hun armen en benen beheersen. Dan zal de eigenlijke opdracht voor dit vijfde na-Atlantische tijdvak vervuld zijn voor de mensen die dit vermogen zullen verworven hebben.

U ziet dat het een ernstige zaak is wanneer men tevens overweegt wat aan de horizon van de mensheids-ontwikkeling opdoemt in het huidig tijdvak. Met wat ik nu aangeduid heb, met dat beheersen van het denken, zal iets wezenlijk anders verbonden zijn.

De mensen zullen, hoe meer ze het denken beginnen te beheersen, des te meer in staat zijn om terug beeldend voor te stellen, om imaginaties te hebben. En imaginaties hebben de mensen nodig want alleen daardoor kunnen zich in de antisociale driften die vandaag overal werken, de sociale instincten ontwikkelen.
De mensen ontwikkelen door imaginaties het vermogen om zich in de plaats van andere mensen te stellen, van hun medemensen. Men kan zich niet in de plaats van zijn medemensen stellen door het zuiver abstracte denken. Het abstracte denken maakt eigenzinnig, het abstracte denken brengt mensen ertoe om alleen maar oor te hebben voor hun eigen mening. En vooral : het abstracte denken maakt dat de mensen zich min of meer afsluiten van de beweeglijkheid die men nodig heeft om te kunnen leven met de geestelijke wereld. Dat men vandaag de dag niet gemakkelijk met de geestelijke wereld kan leven kunt u afleiden uit een bepaald fenomeen dat vandaag buitengewoon vaak optreedt.

Ziet u, onlangs werd onze “Oproep” op grote schaal verspreid.

“Aan het Duitse volk en aan de cultuurwereld”, opgesteld door Rudolf Steiner en ondertekend door een aantal bekende persoonlijkheden, werd in maart 1919 als vlugschrift gedrukt en op ruime schaal verspreid – fdw.

Blijkbaar werd hij door een aantal mensen begrepen. Overal ter wereld waren er hier en daar mensen te vinden die hem begrepen hebben. Maar een groot aantal andere mensen heeft hem naar hun eigen zeggen niet kunnen begrijpen. Men kan zich nauwelijks voorstellen wat dat betekent : we verstaan de “Oproep” niet. Want er staat niets in wat niet eigenlijk iedere mens sowieso niet zou kunnen verstaan. En toch vinden velen hem onverstaanbaar. Hoe komt dat ?

Dat komt omdat vandaag het werkelijke geestelijke niveau een absoluut dieptepunt heeft bereikt zodat de mensen op het ogenblik dat ze gedachten onder ogen krijgen die hun gedachtenautomatisme onderbreken, niet meer meekunnen. De mensen zijn nu gewoon om gedachten, eens dat die in beweging zijn gekomen, automatisch mee te volgen. Observeert u maar eens die typische mensen van deze tijd, u mag hen gouden zaken vertellen, maar als zij dan zelf iets moeten vertellen, dan wordt daar terug maar eens gedebiteerd wat ze sinds hun kindertijd gewoon zijn te vertellen. Nieuwe gedachten in de koppen van de mensen te krijgen, dat wordt vandaag buitengewoon moeilijk. Wie een klein beetje levenservaring heeft, die weet in de regel altijd hoe de meeste mensen zullen reageren als er zich in de wereld iets voordoet. Zo automatisch zijn de oordelen, zo automatisch zijn de gedachten van de mensen geworden. Het gedachtenautomatisme is nu precies wat het meest storend inwerkt op dat wat tegenwoordig vereist wordt van de mensen door de ontwikkelingskrachten. Formules, dat hebben de mensen graag, al wat ze al jaren kennen.

( … ) En dan zal er nog iets moeten bestreden worden, en dat is het gebrek aan cultuur dat ons tijdperk kenmerkt. Dat gebrek aan cultuur is namelijk buitengewoon groot. De mensen verstaan ontelbare zaken niet, eenvoudigweg omdat het niet in hun denkautomatisme past.

( … ) De mensen met het grootste gebrek aan cultuur vindt men vandaag vaak in de milieus waar men ze het minst zou verwachten. De specialisering van de wetenschap heeft ertoe geleid dat iedere wetenschapper maar een klein veld doorploegt. Dat gaan ze te lijf met hun denkautomatisme, en voor het overige zijn het dikwijls de meest ongecultiveerde personen. Wij hebben tegenwoordig universiteitsprofessoren die eigenlijk het allersimpelste niet kunnen verstaan, die werkelijk de meest ongecultiveerde mensen zijn, maar men heeft het niet door omdat ze zo dikwijls zeggen : zoiets is veel te ingewikkeld voor het volk ! – Dergelijke uitspraken hoort men ook op andere gebieden. Hoe vaak kan men bvb. niet van theatermensen in de grote steden horen : we moeten minder zware stukken presenteren anders verstaan de mensen het niet. – Meestal is de echte reden dat de theaterdirecteurs zelf iets beters niet verstaan, terwijl de mensen die het theater bezoeken, in feite blij zouden zijn indien men hen eens iets anders zou voorschotelen. Men is verplicht om naar het achterliggende te kijken wanneer men onze tijd wil begrijpen op het gebied waar het vandaag op aankomt, tenminste als men wil verder geraken.
Al deze zaken zijn belangrijk als men wil uitmaken wat er te doen staat opdat de mensen tot de imaginaties zouden komen die voor het sociale leven zo dringend noodzakelijk zijn. Wanneer stilaan deze imaginaties beginnen optreden in de mensenzielen, dan zullen de mensenzielen in een stemming komen die het onverdraaglijk zal vinden dat het geestelijk leven, opvoeding, scholen, universiteiten, dat dat allemaal afhangt van de staat of van de economie.

Een tijd zal komen dat de imaginaties bij de individuele mensen zo sterk zullen zijn dat deze mensen zich in een geestesleven dat afgestemd is op de eisen van de staat of de economie, zullen voelen als een geketende, als geklemd tussen twee beperkingen zodat hij zich alleen in een vastgelegde baan kan voortbewegen. De mensen die imaginaties ontwikkelen zullen zich in hun ontwikkeling gekneveld voelen wanneer deze door staat of economie bepaald wordt, wat nu als het ideaal aanzien wordt.

( … ) De mensen gaan er meer en meer op aangewezen zijn om een vrij geestesleven te hebben. Waarom ? Omdat we in het vijfde na-Atlantische tijdvak naar een zintuiglijk-bovenzinnelijke inrichting van de wereld gaan, waarin de geesten van de hogere hiërarchieën die we als engelen aanduiden, dieper afdalen als voorheen, in een veel inniger gemeenschap met de mensen treden dan dat het daarvoor het geval was. De relaties tussen de zintuiglijke en de bovenzinnelijke wereld moeten vanaf nu intiemer worden. De mensen moeten niet alleen de regen te ontvangen uit de wolken, maar ze moeten ook uit de hogere sferen de ingevingen leren waarnemen van de engelen die zich nu meer en meer onder de mensen gaan mengen.
Daardoor wordt het geestesleven, als het bevrijd wordt, inderdaad zodanig dat het door de vrijheid van denken kan opnemen wat als een impuls uit de bovenzinnelijke wereld tot ons komt.

Een geestesleven grondvesten dat op zichzelf bestaat, dat losgemaakt is uit het staats- en economisch leven, dat is geen politiek programma, dat is iets dat moet geleerd worden omdat het samengaat met de krachten die voor de innerlijke ontwikkeling van de mensheid zorgen. Daarom kan men zeggen : wanneer men ijvert voor een sociale oriëntering zoals onze driegeleding die nastreeft, dan ijvert men niet voor een soort programma, maar voor iets dat geëist wordt door de openbaringen van de geestelijke wereld. Die zullen altijd maar duidelijker tot de mensen spreken, en die zullen tegelijk zeggen dat de mensheid naar haar verderf toe leeft, naar ziekmakende toestanden wanneer ze niet wil luisteren naar wat zich uit de bovenzinnelijke werelden tot heil, tot gezondmaking van de mensheid wil openbaren.

( … ) Sinds het midden van de 15de eeuw heeft zich bij de mensen een neiging ontwikkeld om in het economische alleen naar het produceren van goederen te zien, naar het opstapelen van goederen, naar het profiteren. Een ommekeer is noodzakelijk. In de toekomst, wanneer het economisch leven op zichzelf zal gesteld zijn, zal men veel meer kijken naar de verdeling der goederen onder de mensen en het consumeren. Er zullen associaties gevormd worden, die de productie zullen regelen volgens de consumptie.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*



Terug naar het thuisblad

*

*

*

*

*