Inhoudstafel van Brug 59 (maart 2008)
Contact met de doden * * * * * * * * * * * * * * *
Beste Lezer,
Een groot deel van deze Brug is gewijd aan een lange lezersbrief, een reactie op ons artikel over paus Benedictus XVI in de vorige Brug.
“Een aantal jaren geleden werd aan de Katholieke Universiteit te Leuven een eredoctoraat verleend aan de beroemde Italiaanse schrijver Umberto Eco, de auteur van de succesroman, die ook werd verfilmd: 'De naam van de roos'.
Bij die gelegenheid hield de schrijver in de grote aula van de universiteit een geleerde uiteenzetting die mij vanaf de eerste zin bijzonder ongerust had gemaakt. Want ik verstond er geen fluit van. De tweede zin leek nog meer ondoorgrondelijk. De derde zin was voor mij volkomen surrealistisch. De vierde zin raakte kant noch wal en de overige zinnen - dat waren er een paar duizenden - brachten mij volledig van de wijs. Woorden, woorden, woorden zonder betekenis en zonder samenhang. Ik kon er geen touw aan vastknopen en begon te vrezen dat de fout bij mij lag en dat ik de eerste symptomen vertoonde van een zich verspreidende Alzheimerziekte.
* * * * * * * * * * * * * * *
Contact met de dodendoor François De Wit Onlangs vestigde een nieuwe lezer van dit tijdschrift onze aandacht op het boek “Brücke über den Strom”. In dit boek lezen we de boodschappen die de zussen van Botho Sigwart (Graf zu Eulenberg) ontvingen nadat hij in 1915, tijdens de eerste wereldoorlog, in Polen gesneuveld was.
Met zijn zusters had Sigwart een zeer sterke band en hij probeerde na zijn dood met hen in contact te komen. Eén van hen beschrijft dit als een innerlijke onrust en een sterk gevoel dat Sigwart iets van haar verlangde. Maar ze kon er niet toe komen om met mediumistische of spiritistische manieren de nagedachtenis aan haar broer te verstoren. Ze had enige tijd nodig tot ze door een innerlijk ontwaken de mogelijkheid kreeg om bij volle bewustzijn een verbinding met hem tot stand te brengen. Tegenover een andere zuster beschreef zij dit als volgt : Met deze eerste mededelingen begon voor deze zuster een groot conflict dat haar heen en weer slingerde tussen geloof en twijfel, aannemen en afwijzen. Deze stemmingen werden vergroot door Sigwarts altijd sterker smekende beden om toch maar te geloven dat hij het echt was die met haar sprak : hij had nog zo veel te zeggen, maar door het wankelmoedig geloof aan zijn identiteit werd er veel verwoest en werd hem ook maar toegelaten om beperkt te communiceren omdat zijn Meesters zegden : “Gij verstrooit heiligdommen in de wind !” Zo was het begrijpelijk dat na enige tijd de zussen besloten om de mededelingen voor te leggen aan een autoriteit op geesteswetenschappelijk gebied. Dat ging zo, volgens één van de zussen : “Aan mij werd die opdracht toevertrouwd, en zo ging ik op een mistige decembernamiddag met onze heilige schatten, die al een aardig bundeltje vormden, naar de Motzstraße in Berlijn. Rudolf Steiner was reeds door een brief op de hoogte gebracht van mijn komst en waarover het ging. Dr. Steiner ontving mij zeer vriendelijk en vroeg of hij de schriften enige tijd mocht houden, dan zou hij er met mij over spreken na twee of drie weken. Die dag was aangebroken, ik moet toegeven, één van de spannendste in gans die periode, wat zou hij zeggen ? Driekwartier lang overliep Dr. Steiner met mij iedere bladzijde van de mededelingen, corrigeerde wat wij misverstaan hadden, legde uit hoe Sigwart dit of dat bedoeld had en stelde mij vragen. Dikwijls bij het lezen knikte hij met het hoofd en zei beamend “zeer goed beschreven”, “goed uitgedrukt”, “treffende karakterisering”. Dit verkeer tussen een zgn. dode en achtergebleven levenden was mogelijk door het bijzonder karma van de betrokkenen. De boodschappen waren dus in eerste instantie niet bedoeld om buiten het kleine kringetje openbaar te worden. Maar in 1932 kwam er de mededeling van Sigwart dat zijn Meesters de toestemming hadden verleend om de boodschappen aan een grotere kring van mensen te laten kennen. En zo werd een selectie van de mededelingen in boekvorm uitgegeven, voor het eerst in 1950, in eigen beheer. Onze vertaling is gebaseerd op de uitgave van 1995 (Oratio Verlag). Het boek bestaat uit vier afdelingen. In deze Brug verschijnen uittreksels uit het eerste deel.
25 juli 1915
29 juli 1915
30 juli 1915
2 augustus 1915
Ik heb mij pas twee jaar voor mijn dood helemaal verdiept in de geestelijke wereld en daar pluk ik nu de vruchten van. Ik ben zo dankbaar dat ik toen reeds die interesse had. Wat baat alle geleerdheid wanneer de mens niet weet wat met hem gebeurt na de dood ! Indien ik nu nog op aarde was, dan zou ik liever afzien van alle aardse weten indien ik daardoor het geloof aan een toekomst na de dood zou verliezen.
6 augustus
Wanneer jullie het met geestelijk hoogstaande mensen hebben over zaken die de bovenzinnelijke wereld betreffen, dan profiteer ik daar ook van en ik leer ook veel bij jullie wat ik hier niet te weten kom. Ikzelf kan jullie daarover nog niet erg veel vertellen omdat ik tot nu toe zelf niet alles doorschouw. Dat kunnen jullie moeilijk begrijpen, daarom herhaal ik het nog eens : het is de grootste misvatting te denken dat de mens op slag volmaakt is wanneer hij zijn fysiek lichaam afgelegd heeft. Jullie gesprekken bvb. vandaag hebben mij net zoveel geholpen als ze voor jullie nuttig waren, ja nog veel meer eigenlijk omdat ik met mijn huidige zintuigen vlugger begrijp en opneem, terwijl de menselijke hersenen toch dikwijls zeer langzaam functioneren. Daarom moeten jullie begrijpen dat ik gelukkig ben wanneer jullie met mensen samenkomen zoals vandaag, omdat ik dan veel kan leren en ook tijdens die gesprekken dichter bij jullie sta dan in het gewone leven wanneer jullie met triviale dingen bezig zijn.
Ik heb altijd het gevoel gehad dat ik niet oud zou worden, wat mij niet belette om altijd opgewekt en blij te zijn, ik genoot van het leven met volle teugen omdat ik wist : alles ligt vast en ik kan daar zelf toch niets aan veranderen.
9 augustus
12 augustus
15 augustus
22 augustus
23 augustus
5 september
Geloof asjeblief aan mij, jullie zijn toch mijn grote hulp en toeverlaat. Geloof toch daarom dat ik het ben, Sigwart, die jullie bemint. Ik versta dat ondanks alles nog vaak twijfelgedachten bij jullie opkomen. Zie je, mijn dood kwam mij toch zo als een verrassing, anders had ik zeker met jullie afgesproken om alles in het werk te stellen, om mogelijkheden te vinden om met jullie contact te maken. Indien ik maar op voorhand geweten had dat ik zou stereven. Nu weet ik hoe ongelukkig men is als men graag met zijn geliefden wil spreken en deze het niet horen. Dat is pas een kwelling !
7 september
18 september
21 september
23 september
25 september
2 oktober
10 oktober
18 oktober
23 oktober
24 oktober
25 oktober
2 november
16 november
20 november
4 december
24 december
25 december
* * * * * * * *
* * * * * * * *
Het leven na de doodDe volgende uittreksels uit GA 140 laten zien dat wat Sigwart meedeelt volledig in overeenstemming is met wat de geesteswetenschap te zeggen heeft over het bestaan tussen dood en nieuwe geboorteUit de voordracht van 26 januari 1913 te Linz ( blz. 159 e.v. ) ( … ) “Een man was gestorven, was door de poort van de dood gegaan en had zijn vrouw en kinderen achtergelaten. Toen enige tijd verstreken was, slaagde iemand die in de geestelijke wereld kon schouwen, erin om contact te maken met deze ziel. De aanblik die deze ziel bood was ronduit kwellend. Deze ziel bejammerde de achtergelaten echtgenote en kinderen. Dat werd ongeveer in de volgende woorden uitgedrukt (ik moet er evenwel de nadruk op leggen dat men in aardse woorden moet vertalen wat dergelijke zielen vertellen, maar dat is natuurlijk maar een aankleding, de taal is in feite een andere, maar met fysieke woorden kan men de taal van de doden niet weergeven, men moet ze vertalen ). - Vroeger leefde ik samen met mijn achtergelatenen, en toen ik dan ’s avonds van mijn werk kwam en hen terugzag nadat ik een ganse dag op kantoor had doorgebracht, dan was datgene dat van hun zielen naar mij toestroomde, een soort zonneschijn voor mij. Alles wat ik aan hun zijde beleefde maakte mijn moeilijke aardse leven mooier. Ik kon mij toen niet voorstellen dat ik ooit dit fysieke leven zonder vrouw en kinderen zou kunnen leven. Ik herinner mij eenvoudigweg alles wat ik met hen beleefde tijdens mijn bestaan, ook nu nog. Maar toen ik na de dood terug ontwaakte in de geestelijke wereld, toen kon ik mijn vrouw en mijn kinderen niet weervinden. zij zijn er niet voor mij, alleen de herinnering aan toen is er, maar nu zijn zij er niet meer voor mij. Ik wéét dat zij daar op aarde vertoeven, maar hun echte zieleleven, wat ze van ’s morgens tot ’s avonds denken, voelen en willen, is als het ware weggewist. Ik vind hen niet meer, zij die mij dierbaar zijn, hoe hard ik ook zoek !
Dat is inderdaad een reële ervaring. Het is ook de ervaring van niet weinige maar integendeel uitermate talrijke zielen die tegenwoordig door de poort van de dood gaan.
Rudolf Steiner legt dan uit hoe de mensheid lang geleden beschikte over een spiritueel erfgoed dat de mensen toeliet om de geestelijke wereld als een natuurlijk gegeven te beschouwen : ze zagen immers nog zelf de geestelijke achtergrond van al wat in de natuur aanwezig is.
( … )
“En de geestelijke wereld te loochenen, dat was in die oude tijden dezelfde dwaasheid geweest als wanneer een mens van deze tijd zou loochenen dat er rozen en lelies bestaan. Toentertijd zágen ze de geestelijke wereld, ze kónden die dus niet loochenen.
Zo’n zielen zijn nu de zielen in de familie waarvan ik daarnet sprak. De familievader leefde in de geestelijke wereld, in het land waarin wij leven tussen dood en nieuwe geboorte. Hij hunkerde naar een contact met de zielen waarmee hij zo lang verbonden was geweest; maar die zielen waren voor hem als het ware uitgewist. Waarom ? Omdat deze zielen voor zichzelf geen geestelijke inhoud zochten, omdat ze maar bestonden voorzover ze zich in het fysieke lichaam konden manifesteren. En hij verlangde zo om iets te weten te komen van de zielen die voor hem vroeger als de zonneschijn waren. En de helderziende, die hem kende vóór hij door de poort van de dood was gegaan, kon hem zelfs geen bijzondere troost bieden. Want deze troost zou in feite een onwaarheid geweest zijn; want de troost had moeten luiden : de zielen die voor jou uitgedoofd zijn, zullen je achternakomen wanneer je geduldig afwacht. Dan zul je ze terug zien zoals je ze ooit op aarde hebt gezien. Op dit ogenblik bevinden wij ons in een ontwikkelingsstadium van de mensheid waarin de zielen hier in het fysieke lichaam de taal van de geestelijke wereld moeten leren. Hier bemachtigen wij de kennis van de hogere werelden; iets wat vele zielen in deze tijd verachten en wat wij in de ware zin van het woord antroposofie noemen. In waarheid is het die taal die wij na de dood moeten spreken wanneer wij er willen zijn voor de geestelijke wereld. Wanneer wij die taal hier niet leren spreken dan betreden wij doofstom in de geestelijke wereld. Na de dood kunnen we niet meer inhalen wat we hier als taal van de antroposofie of geesteswetenschap hadden moeten leren.
Had de betreffende familievader, terwijl hij op aarde was, zich samen met zijn familie verdiept in de antroposofie, dan had hij na de dood totaal andere gevoelens, een totaal anders bewustzijn gehad. Hij zou dan namelijk geweten hebben : hun zielen zijn bereikbaar voor mij; hoewel wij nu door een kloof gescheiden zijn, toch zullen ze ooit eens overkomen en zullen wij ons terugvinden omdat wij een gemeenschappelijke geestelijke taal spreken.
Zeker, we kunnen toegeven dat dergelijke waarheden onaangenaam zijn om te horen, onsympathiek voor vele mensen van deze tijd. Maar bij de waarheid gaat het erom dat ze waar is, niet dat ze aangenaam klinkt.
Wie vandaag de dag contact heeft met de geestelijke wereld en de kwellingen, het verlangen, de ontbering, maar ook de hopeloosheid kan meemaken van de zielen die door de poort van de dood zijn gegaan, die weet waarom wij hier als groep samenkomen. Die weet ook dat hij niet anders kan dan dit spirituele leven te vertegenwoordigen. Dat is een ernstige, diepgaande zaak die uit de diepste verlangens van de mensheid ontspringt. Vandaag zijn er zielen die aanvoelen, ook al is het vanuit een duister instinct : ik wil iets horen van de geestelijke werelden ! Dat zijn de pioniers van een mensentoekomst die gaat komen, zielen die het als een belangrijke taak gaan beschouwen om het spirituele leven te verzorgen.
En een ander geval dat de helderziende onder ogen komt is dat er mensen zijn tussen dood en nieuwe geboorte die dingen uit te voeren hebben waaraan zeer weinig vreugde te beleven valt.
De mensen zijn niet zo slecht als men aanneemt; niet uit boosaardigheid hebben ze Giordano Bruno en Savonarola verbrand en Galileï zo slecht behandeld. Het is ook niet uit boosaardigheid dat ze grote geesten niet naar waarde schatten zolang die nog leven, het is gewoon gemakzucht ! Frankfurt 2 maart 1913 ( blz. 242 ):
( … )
“Er zal een tijd komen dat de mensen in de geest met de doden zullen praten. Dan zullen ze met de doden praten en op een bepaalde manier naar hen luisteren. Omdat het zo is dat de dood alleen maar de uiterlijke vorm van de mens verandert terwijl de ziel zich verder ontwikkelt, daarom is het nog een zeer onvolkomen toestand van de mensheid waarin de mensen nu leven, door geen gemeenschap te hebben met de mensen die in een andere vorm leven, die een andersoortig leven hebben.
.
Het lijkt er dus op dat iemand die zich nooit verdiept heeft in spirituele onderwerpen, bijna onmogelijk in contact kan komen met de levenden eens hij gestorven is, of met de doden wanneer hij nog leeft. Dat laatste is nogal vanzelfsprekend want zo’n mens denkt immers : dood is dood, en al de rest is oudewijvenpraat.
T. Stokes op http://www.thetruthseeker.co.uk/article.asp?ID=6759 :
Vermits hij commando was kreeg hij een speciale opdracht toegewezen. Hij moest ’s nachts naar een bepaald dorp gaan, de hutten tellen tot aan een gegeven nummer, en dan bij het aanbreken van de dag de bewoner van die hut doden want men had ontdekt dat die bewoner informatie doorgaf aan de Vietcong. Na het liquideren van eventuele getuigen moest hij alle bewijsmateriaal opruimen en ongezien terugkeren naar zijn legerafdeling.
Toen hij de juiste hut gevonden had, bleef hij in het struikgewas zitten en wachtte vanop een afstand tot het eerste daglicht. Toen het begon te dagen, sloop hij naar de hut en ging binnen.
Hij kwam verschillende keren bij mij, en op het einde moest ik naar het hospitaal gaan om hem te bezoeken. Toen leek hij mij nog meer geëmotioneerd, hij was bleek en uitgemergeld en had een verschrikte starende blik. Hij smeekte mij om hem te verlossen van de geest van het boze meisje dat er nu ook overdag stond en steeds naar hem keek. Na het weekend ging ik terug naar het hospitaal en zag in het bed een baardige oude man met een vreselijke rokershoest. Aan een voorbijkomende verpleegster vroeg ik waar mijn vriend de soldaat was. Hij was gestorven in de vroege ochtend, zei ze, ze hadden hem gevonden met de lakens geklemd in zijn vuisten en met een bevroren blik van huiveringwekkende angst op zijn gezicht.” * * * * * * * * * * * * * * *
RATZINGER : ENGEL OF DUIVEL?Voorwoord door François De Wit
Lieven Debrouwere vindt dat wij in de vorige Brug paus Benedictus XVI onrecht hebben aangedaan en hij voelde zich geroepen om het voor de arme man op te nemen. Hij schreef een lang artikel, in zijn eigen onnavolgbare logica, die paradoxaal genoeg geen logica is : naarmate de lectuur vordert zien we dat het in feite niet over het gelijk of ongelijk van Ratzinger gaat, maar wel over : inhoud en vorm, zelfkennis, de dubbelganger in ons, Parcival, enz., een echt antroposofisch artikel dus. En daarom drukken we het hieronder af, als een niet ongevaarlijke these geflankeerd door een voorwoord en een nawoord.
Regelmatig worden wij in de media herinnerd aan de "schandalige" wetgeving die in 1935 huwelijken tussen Duitsers en Joden verbood. Op dat ogenblik was het in de meeste staten in de V.S. wettelijk verboden dat blanken met zwarten huwden. Maar hoort men daar ooit iets over ? En waarom niet eigenlijk ?
Toen Engeland de oorlog verklaarde aan Duitsland na de inval in Polen, reageerde Hitler niet. Hij wilde geen oorlog met Engeland want hij wilde het Britse Rijk waar hij bewondering voor had, niet verzwakken door een oorlog. Een jaar lang gebeurde er niets van Duitse zijde. Het was Churchill die onmiddellijk de burgerbevolking in de Duitse steden liet bombarderen (in naam van vrijheid en democratie - klinkt ondertussen als een bekend recept) om Hitler tot tegenactie te dwingen.
Rudolf Hess vloog naar Engeland in mei 1941 om over vrede te praten, maar Churchill liet hem opsluiten. Het waren de Londonse bankiers die aanstuurden op een langdurige oorlog. Ze hadden Churchill gered van het bankroet en aan hen moest hij gehoorzamen. "Duitslands onvergeeflijke misdaad vóór de Tweede Wereldoorlog was haar poging om haar economie los te maken van het wereldhandelssysteem en om een eigen muntsysteem uit te bouwen waardoor het wereldkapitaal geen mogelijkheid meer zou hebben om te profiteren." (Churchill tot Lord Robert Boothby, geciteerd in het voorwoord, 2de Ed. Sydney Rogerson, "Propaganda in the Next War" 2001, orig. 1938.) "Je moet begrijpen dat deze oorlog niet tegen Hitler of het nationaal-socialisme is, maar tegen de kern van het Duitse volk, dat nu voor eens en voor altijd moet gekraakt worden, of het nu geleid wordt door een Hitler of door een Jezuïetenpriester." ( geciteerd in Emrys Hughes, "Winston Churchill, His Career in War and Peace" p. 145) Volgens Rudolf Steiner kan een vernieuwende impuls voor de cultuur op aarde alleen uit Midden-Europa komen, en het lijkt er sterk op dat hij niet de enige was die dat wist …
* * * * * * * * Het vorige nummer van De Brug – nummer 58 – sneed in zijn eerste artikel een thema aan dat volgens Rudolf Steiner het allerbelangrijkste is van onze tijd: de wederkomst van Christus. Meer in het bijzonder werd gesproken over de mogelijkheid dat de moderne mens deze kapitale gebeurtenis verslaapt, ondanks het feit dat hij nieuwe zielevermogens begint te ontwikkelen waarmee de wedergekomen Christus kan waargenomen worden. Cruciaal voor die ziele-ontwikkeling waren, aldus Rudolf Steiner, de jaren ’30 van de vorige eeuw en dan vooral het jaar 1933. We weten inmiddels allemaal wat dat jaartal betekent: niet de etherische Christus werd toen waargenomen, maar een fysieke Antichrist – Adolf Hitler – die vereerd werd als was hij de Messias zelve. Blijkbaar waren de nieuwe geestelijke waarnemingsvermogens die ontkiemden nog heel kwetsbaar en gemakkelijk te misleiden. Daarom richtte Rudolf Steiner in het begin van de twintigste eeuw de antroposofie op om de moderne mens te helpen zijn nieuwe ‘zintuigen’ zodanig te ontwikkelen dat de wederkomst van Christus niet onopgemerkt zou voorbijgaan. Antroposofen moesten een soort Johannes de Dopers worden: getuigen van het komende Licht. Maar wie licht zegt, zegt ook duisternis. Rudolf Steiner heeft meermalen gewaarschuwd voor ‘het beest’ dat in diezelfde jaren ‘30 zijn kop zou opsteken. Want Christus was niet de enige die terug zou keren… De taak van de antroposofen bestond er dus in om de komst van Licht én Duisternis aan te kondigen, en om die twee duidelijk van elkaar te onderscheiden zodat ze niet werden verwisseld. Want dàt was precies wat er gebeurde in die beslissende jaren ’30: een Antichrist werd voor Christus gehouden, en zijn Derde Rijk voor het Rijk der Hemelen. We vragen ons vandaag nog altijd af hoe het in ’s hemelsnaam mogelijk was dat het absoluut goede verward werd met het absoluut kwade. Maar we kunnen er niet omheen: de Duitsers – het meest ontwikkelde en vooruitstrevende volk van die tijd – hebben het en masse gedaan. En de antroposofen – die wisten wat er op komst was – hebben het niet kunnen beletten. Ratzinger: een nieuwe Antichrist? We zijn inmiddels 75 jaar verder en niemand spreekt nog over de wederkomst van Christus, behalve dan een paar antroposofen, maar die roepen in de woestijn. Als het de bedoeling was van Hitler om zoveel stampei te maken dat de wederkomst van Christus onopgemerkt voorbij ging, dan is hij in zijn opzet geslaagd – en hebben de antroposofen gefaald. Die fout willen ze blijkbaar geen tweede keer maken, want in De Brug 58 waarschuwen ze voor het verschijnen van een nieuwe Antichrist: Joseph Ratzinger, alias paus Benedictus XVI. Hij wordt onomwonden een ‘zwetser’ genoemd, een ‘leugenaar’, iemand die ‘regelrechte onzin’ uitkraamt, de auteur van een ‘antichristelijk boek’, een ‘actieve dienaar van Ahriman’, een ‘rattenvanger van Hamelen’. En omdat beelden zoveel meer zeggen dan woorden, wordt tot slot van dit vernietigende rekwisitoor een foto gepubliceerd die weinig twijfel laat bestaan over het demonische karakter van Ratzinger: we zien een als paus vermomde Mefistofeles wiens ogen louter kwaadaardige listigheid uitstralen. Het is duidelijk: Jan Vermeir, François De Wit en Thomas Meyer – de drie aanklagers van dienst – zijn niet van plan ‘Gods Rottweiler’ (één van de bijnamen van Ratzinger) zomaar zijn gang te laten gaan. Ze willen deze perfide geest ontmaskeren, zodat hij – ik citeer – geen ‘argeloze zielen meer weg kan voeren van hun Thuis’. Welnu, ik ben zo’n argeloze ziel die zich volgens Vermeir, De Wit & Meyer heeft laten misleiden door de pauselijke rattenvanger. Ja, ik beken: ik ben een fan van Joseph Ratzinger. Binnen bepaalde grenzen natuurlijk, want ik ben ook een fan van Rudolf Steiner. Ik realiseer mij maar al te goed dat er tussen deze twee een serieuze kloof gaapt, een kloof die mij lang geleden al (nog voor ik Steiner leerde kennen) alle belangstelling heeft doen verliezen voor de kerk en haar paus. Als ik vandaag toevallig nog eens kijk naar ‘Het Braambos’, een christelijk tv-programma, dan weet ik meteen weer waarom ik als puber van mijn geloof ben afgevallen – of beter: vaststelde dat ik het nooit had gehad. Nee, moderne christenen, ze doen me de tenen krullen. Toch maken ze me – en daarin verschil ik van veel van mijn generatiegenoten – eerder droef dan kwaad, want ik heb ondanks alles grote bewondering voor de sarcofaag waarin de kerkelijke mummie ligt. Wie zo’n prachtige kist heeft kunnen maken moet bij leven een grote geest zijn geweest, en die geest respekteer ik. Pas toen Johannes Paulus II op bezoek kwam in ons land kreeg dat respekt een flinke deuk. De onverschilligheid die ik sinds mijn puberteit voelde voor alles wat met kerk en geloof te maken had, veranderde voor het eerst in weerzin. Ik herinner me nog de televisiebeelden van de ‘pausmobiel’ die door de straten van Mechelen reed. Alle haren op m’n lichaam gingen overeind staan en er kwam – zonder dat ik wist waarom – een diepe, viscerale afkeer in me op voor de man uit Rome. Die afkeer is nooit verdwenen, integendeel. Ze bereikte een hoogtepunt toen ik de laatste ‘toespraak’ van de vorige paus volgde op tv. Voor het beroemde venster van St.Pieter verscheen een levende dode en toen hij zijn mond opendeed kwam daar enkel een dof, reutelend geluid uit. Dat waren zijn laatste publieke ‘woorden’ en ze leken recht uit de onderwereld te komen. Toen wist ik het zeker: deze blasfemische parodie op het lijden van Christus was het werk van een antichristelijke geest, die de hele christelijke wereld recht in zijn gezicht uitlachte – vanuit het Vaticaan nog wel ! Meer dan eens had ik gehoord en gelezen dat het kwaadaardige brein achter deze Poolse paus de beruchte kardinaal Ratzinger was, de Panzerkardinaal, voormalig nazi, grootinquisiteur, dogmaticus, reactionair – kortom: de incarnatie van alles wat slecht is in de kerk en daarbuiten. Toen uitgerekend hij tot nieuwe paus werd gekozen, dacht ik: nu is het kalf helemaal verdronken! Niet dat ik daar ook maar iets bij voelde, want wat kon mij die hele kerk schelen! Ik was dan ook niet weinig verbaasd toen Joseph Ratzinger voor het eerst op tv verscheen. Ik zag een bescheiden, bijna schuchtere man die kinderlijk blij was met het gejuich van de menigte op het St.Pietersplein. Ofschoon bijna tachtig, zag hij er opvallend kwiek uit met zijn sneeuwwitte haar en zijn donkere pretogen. Ik kon het niet helpen, maar ik vond hem op slag sympathiek. Wat een verschil met zijn voorganger! Niet dat ik er lang bleef bij stilstaan, want nog eens: de hele pausverkiezing liet me in wezen koud. Maar toen iemand me een tijdje later zei dat ik eens iets van Ratzinger moest lezen, want dat hij een heel andere figuur was dan zijn reputatie deed uitschijnen, werd ik nieuwsgierig. Ik ging in de bibliotheek ‘Zout der Aarde’ zoeken, het verslag van een interview met de (toen nog) kardinaal, waarin hij geen enkel onderwerp uit de weg gaat. Ik werd meteen getroffen door de zeldzame combinatie van een scherp analyserend verstand en een warm voelend hart. Hier sprak een rationele geest die oog had voor de moderne problemen, maar tegelijk een onwrikbaar geloof bezat. Ik stelde vast dat vroomheid niet kneuterig hoeft te zijn. Dat vroeg natuurlijk om meer en ik kocht ‘De kern van ons geloof’. Ademloos las ik Ratzingers uiteenzetting over de Drieënheid. Grandioos! Spannend als een thriller. Van de rest van het boek begreep ik niet veel, maar dat kon de pret niet drukken. Een helder hoofd en een warm hart Uiteraard las ik daarna ook het pas verschenen Jezusboek dat overal in stapels in de boekhandel lag. Ik moet toegeven dat het me wat ontgoochelde. Als je de boeken van Emil Bock kent, dan laat Ratzinger je echt wel op je honger zitten. Toch werd ik opnieuw getroffen door dat bijzondere vermogen van Ratzinger om niet alleen helder maar ook warm te denken. Het is een feit dat deze grote theoloog inhoudelijk tekort schiet als je hem leest met de antroposofie in je achterhoofd. Maar dat compenseert hij ruimschoots door de vorm van zijn betoog. Ik ben geen theoloog en voel me dus niet in staat om een oordeel te vormen over Ratzingers christologie, maar ik weet één ding: ik krijg een warm gevoel als ik zijn gedachtengang volg, als ik lees hoe hij redeneert. En dat overkomt me niet vaak, wel integendeel. De meeste boeken die ik lees, spreken – in het beste geval – ofwel mijn verstand aan ofwel mijn gevoel, maar nooit beide samen. De boeken van Ratzinger doen dat wel. Ik kan me niet meteen iemand voor de geest halen die zo behoedzaam, zo nauwgezet, zo liefdevol omgaat met de ‘logos’ – als een moeder met haar kind, zeg maar. En als ik die logica volg – wat niet zonder inspanning gaat – dan voel ik me als het ware omhuld door die moederlijke liefde. Toch is Ratzinger een onmiskenbaar ‘mannelijke’ denker. Hij gaat geen problemen uit de weg en neemt duidelijke standpunten in. Er is niks wolligs of sentimenteels aan zijn uiteenzettingen. Een hele opluchting in de katholieke wereld! Ratzinger staat ervoor bekend dat hij niet afwijkt van zijn overtuigingen en er zo nodig vierkant durft voor uit te komen, zoals in zijn Regensburger toespraak. Een hele opluchting in de politiek-correcte wereld! Maar zelfs zijn felste opponenten – de bevrijdingstheologen – geven toe dat hij een faire tegenstander is, een aimabele gesprekspartner, steeds bereid tot dialoog. Juist dat samengaan van hoofd en hart dwingt respekt af bij vriend en vijand – althans bij die vijand die met Ratzinger de degens durft te kruisen. En zo zijn er, geloof ik, niet al te veel. Des te talrijker zijn de ‘indirekte’ vijanden, degenen die de smerigste roddels over hem verspreiden (zijn ‘nazi-verleden’), die de man spelen zonder zelfs maar aan de bal te denken, en hem zwart maken op een manier die zelfs Yves Leterme te gortig zou vinden. Het is hun achterbakse haatcampagne die Ratzinger heeft opgezadeld met de reputatie de kwade genius van de kerk te zijn, het duistere brein achter de schermen, het monster dat diep verscholen zit in het labyrint van de Romeinse curie. Het was dan ook een dramatisch moment toen deze baarlijke duivel, deze Antichrist in hoogsteigen persoon, uit zijn donkere krochten tevoorschijn kwam. Kardinaal Danneels kon het niet meer aanzien en vluchtte halsoverkop weg uit het Vaticaan. De progressieve wereld keek vol afgrijzen toe. Het uur van de Apocalyps had geslagen, het ‘beest’ uit de afgrond steeg op, het verscheen in mensengedaante voor de camera’s van de hele wereld en … het bleek een oude, beminnelijke, wijze man te zijn. O jee! Wat nu gedaan? Je kunt als progressieve, weldenkende drakenridder toch niet inhakken op een broze tachtigjarige! Je kunt een witgekuifde grijsaard, met nog iets van het ondeugende kind in zich, toch niet afschilderen als het vleesgeworden kwaad! Danneels begreep dat onmiddellijk en nam gas terug. Laten we eerst maar eens afwachten, zei hij, misschien hebben we te vlug geoordeeld. Hij schaamde zich waarschijnlijk, want hij had zich niet bepaald christelijk gedragen. Hoe anders was de houding van Ratzinger! Nam hij wraak op zijn vijanden, die hem zolang gedemoniseerd hadden? Maakte hij gebruik van zijn pas verworven macht om zijn gram te halen? Ontpopte hij zich tot de ware heerser van Rome? Niets van dat alles. Hij had nooit gereageerd op de karaktermoord waar hij het slachtoffer van was, en dat deed hij ook nu niet. Hij bleef gewoon zijn bescheiden, introverte zelf: een rustige man die veel liever in zijn studeerkamer had gezeten dan op de pauselijke troon. Hij deed in eerste instantie … niets. Geen grote gebaren, geen grote verklaringen, geen grote veranderingen, geen grote reizen. Wat een verschil met zijn voorganger, de theatrale, mediageile Woytila! Wat een verschil ook met zijn vijanden! Mea culpa, mea maxima culpa Hoe ‘heilig’ de verontwaardiging van die vijanden is, illustreert het krantenartikel dat in De Brug 58 wordt geciteerd en waarin een oude Italiaanse priester de dure vakantie – 1 miljoen euro – van de paus aanklaagt. Hoe kun je, schrijft de brave man in een open brief aan Benedictus XVI, nog in de spiegel kijken als je weet dat Christus, die je op aarde hoort te vertegenwoordigen, geen steen had om zijn hoofd op te rusten? Hoe kun je zoveel geld uitgeven voor een vakantie als zoveel mensen zich niet eens een vakantie kunnen veroorloven? Het zijn pertinente vragen die recht uit het hart lijken te komen van iemand die onder de armen leeft en zich niet langer herkent in zijn kerkvader. Maar er schuilt een addertje onder het gras. Hier spreekt een oude priester, iemand die verschillende pausen heeft meegemaakt. Ik vraag me af: zou hij bij de vorige pausen ook geklaagd hebben over hun dure hofhouding? Zou hij ook de geldverslindende reizen van de vorige paus aangeklaagd hebben? Of wordt zijn kritiek op deze paus door iets anders ingegeven? Armando Trevizio publiceert zijn open brief in een linkse krant en staat bekend om zijn engagement voor de armen. Maar het zijn juist de linkse jongens die Ratzinger op hun weg hebben gevonden. Zijn weigering om van de katholieke kerk een rode kerk te maken en van Jezus een sociaal werker, heeft bij hen veel kwaad bloed gezet, en we mogen aannemen dat ook Armando Trevizio de nieuwe paus weinig genegen is. Dat blijkt dan ook. In zijn open brief rept hij namelijk met geen woord over de ware reden voor die buitensporig dure vakantie van de paus. Iedereen weet nochtans dat de fanatieke moslims Ratzinger maar wat graag een kopje kleiner willen maken sinds zijn Regensburger-toespraak. De man kan gewoon de deur niet meer uit zonder zware – en dure – veiligheidsmaatregelen. Onze warmvoelende oude priester doet echter alsof er niks aan de hand is, alsof de paus tijdens zijn vakantie gewoon langs het strand kan gaan wandelen. Hij zegt dus eigenlijk: beste paus, waarom laat u zich niet gewoon de keel oversnijden? Waarom verzet u zich tegen uw vijanden? Dat deed Christus toch ook niet? Die onderliggende boodschap is des te perverser omdat Trevisio, als Ratzinger inderdaad vermoord zou worden, hoogstwaarschijnlijk zou zeggen: beste paus, u beseft toch dat u dit zelf hebt uitgelokt met uw beledigingen aan het adres van de moslims! U had maar thuis moeten blijven, dan was dit allemaal niet gebeurd! Want dat is de klassieke reaktie van de linkse wereld op elke moslimagressie: het is onze eigen schuld, we hebben het zelf gezocht. Met ‘wij’ bedoelen ze natuurlijk de anderen, de ‘rechtsen’ zoals Ratzinger, die weigeren om van Christus een gewone, sociaalvoelende man te maken die zich bekommert om het lot van de armen – iemand zoals zijzelf dus, iemand zoals Armando Trevisio. Als Ratzinger werkelijk christen wil zijn, aldus Trevisio, dan moet hij zich maar aan het kruis laten nagelen. Als hij daarentegen in leven wil blijven, dan moet hij ophouden Jezus te vergoddelijken en daarmee aanstoot te geven bij alle mensen van goede wil. Dat is de echte boodschap van onze ‘eenvoudige priester’. Waar hij werkelijk over struikelt – en de hele linkse, progressieve wereld mét hem – is de christelijke overtuiging van Ratzinger. Na de vorige paus, voor wie het christen-zijn één grote zelfvergoddelijkende one-man-show was die eindigde met een groteske parodie op het lijden van Christus, is er nu opeens een paus die het christendom ernstig neemt en volhoudt dat God werkelijk mens is geworden. En dat kunnen Armando Trevisio en de zijnen niet hebben. Door hun pijlen op Ratzinger te richten keren ze zich in wezen tegen het christendom, en ze doen dat … in naam van het christendom. Zonder het met zoveel woorden te zeggen afficheren ze zichzelf als de ‘echte’ christenen, als degenen die het christendom in de praktijk brengen en zich engageren voor de armen. Dat ze daarvoor Christus moeten reduceren tot Jezus, een welzijnswerker met het hart op de rechte plaats, is voor hen geen probleem. Integendeel, het is de voorwaarde om echt christen te kunnen zijn. Het echte probleem ligt voor hen in de ‘andere’ christenen, degenen die ondanks alle praktische noden in de wereld koppig blijven vasthouden aan die wereldvreemde theorie over het God-zijn van Jezus. In de ivoren toren van hun studeerkamer zitten ze na te denken over de Zoon van God, niet beseffend hoeveel ergernis ze daarmee veroorzaken bij de armen der wereld, die bovendien vaak moslim zijn en dus wel in de menselijkheid van Jezus geloven maar niet in zijn goddelijkheid.
Daarmee zitten we midden in de controverse die Joseph Ratzinger nu blijkbaar ook in de antroposofische wereld oproept. Alleen wordt het wel behoorlijk verwarrend, want terwijl de progressieven Ratzingers bloed wel kunnen drinken omdat hij halsstarrig weigert Christus tot Jezus te reduceren, lusten Jan Vermeir & co hem rauw omdat hij … Christus tot Jezus zou reduceren. Daarbij doen ze ook nog eens beroep op iemand als Armando Trevisio die zelf Christus tot Jezus wil reduceren, waardoor de verwarring kompleet wordt. Want hoe zit het nu eigenlijk? Is Ratzinger een demonische figuur die achter een onschuldig uiterlijk een uiterst sluwe geest verbergt? Of is hij juist een zeldzaam christelijke figuur die hoofd en hart, rede en geloof, Christus en Jezus opnieuw met elkaar wil verbinden, en daardoor voor iedereen een steen des aanstoots wordt? Is deze Duitser, deze voormalige Hitlerjongen, een trawant van de Antichrist, die achter de schermen zijn eigen komst heeft voorbereid en nu het christendom de doodsteek komt geven? Engel of duivel? Hoe lossen we dat raadsel op? Hoe maken we onderscheid tussen engel en duivel, tussen christelijk en antichristelijk? Hoe kom ik er bijvoorbeeld achter of ik een argeloze ziel ben die door de Beierse Rattenvanger om de tuin wordt geleid, dan wel of de voltallige redaktie van De Brug in handen van de Antichrist is gevallen? Mijn hart heeft zich al duidelijk uitgesproken voor Ratzinger, maar gevoelens zijn natuurlijk geen afdoende maatstaf. Ik moet bijvoorbeeld toegeven dat ik altijd sympathie voel voor mensen die door iedereen op hun kop worden gezeten, zeker als blijkt dat ze daar nauwelijks aanleiding toe geven en dat hun vijanden zich hysterisch gedragen. Ik moet ook toegeven dat ik er een zeker plezier in vind om contrarie te doen en de zelfgenoegzame goegemeente wat uit te dagen, zeker als ze zichzelf sociaalvoelend, progressief of antroposofisch noemt. Ik breng met andere woorden graag wat leven in de brouwerij, als u begrijpt wat ik bedoel. Met die subjektieve gevoelsfaktoren moet ik rekening houden, dat wil zeggen: ik moet ze toetsen aan het objektieve verstand. En dat ontsteekt op zijn beurt zijn licht aan le choc des idées. Ik moet dus luisteren naar de argumenten van Jan Vermeir, François De Wit en Thomas Meyer, drie eminente denkers die ik alleen al daarom waardeer omdat ze antroposoof zijn en dat niet onder stoelen of banken steken. Ik ga graag met hen in de clinch en hoop van hen hetzelfde. De waarheid kan er alleen maar goed bij varen. De brokken ruimen we nadien op. Voor ik inga op de argumenten die hoofdaanklager Jan Vermeir aanvoert, wil ik eerst even iets kwijt over de toon van zijn betoog. Ik ken Jan uit zijn (andere) artikels als een nuchter en degelijk denker die zijn onderwerp eerst grondig bestudeert en er vervolgens een gedegen uiteenzetting over schrijft waar je een huis kunt op bouwen. Ik denk met name aan De Brug 49 waarin hij (op pagina 9) niemand minder dan Emil Bock op even zakelijke als overtuigende wijze corrigeert omdat hij … twee geesten door elkaar haalt: Ahriman en Sorat. Je moet het maar doen. Diezelfde accurate en gedegen Jan Vermeir herken ik echter nauwelijks meer als hij het over Ratzinger heeft. Al na vijf regels trekt hij van leer: ‘Benedictus komt eigenlijk nooit tot de kern van de zaak, en wil hij iets bewijzen, dan doet hij dat, om het met de woorden van Steiner te zeggen, zoals iemand die op de vraag vanwaar de armoede komt, antwoordt dat armoede van ‘pauvreté’ komt. Kortom, dit boek bevat eigenlijk niet veel meer dan een beetje zwetserij.’ Nou moe! Na zo’n frontale aanval, verwacht ik duidelijke voorbeelden en stevige argumenten. Maar daar moet ik nog even op wachten, want Jan heeft nog meer op zijn lever. Waarom heeft Ratzinger dat boek geschreven, vraagt hij zich af. Heeft hij niks beters te doen dan mensen lastig te vallen met zijn ‘persoonlijke zoeken’? Moet hij bijvoorbeeld niet af en toe eens een encycliek schrijven, zoals het een paus betaamt? Het is Jan blijkbaar ontgaan dat Ratzinger inmiddels al twee encyclieken geschreven heeft en dus keurig zijn pauselijke plichten vervult. Ik zie trouwens niet in waarom een paus geen boeken meer zou mogen schrijven, zeker als hij er uitdrukkelijk bij zegt dat iedereen vrij is om hem tegen te spreken. Of denkt Jan wellicht dat het een valstrik is die uitgezet wordt om argeloze zielen voor de inquisitie te kunnen slepen? Gelukkig breekt nu even wat zon door in zijn wantrouwen: het boek heeft ook een positieve kant, het geeft Jan de gelegenheid om Ratzinger eens te konfronteren met Steiner. Maar deze positieve noot is van korte duur. Benediktus wringt zich volgens Jan ‘in allerlei geleerde bochten om zijn gelijk te halen’. En meteen daarna volgt het verdict: Ratzinger is een leugenaar! Dat is des te erger omdat – steeds volgens Jan – talloze miljoenen (!) mensen dit boek gelezen hebben of nog zullen lezen, en daardoor in handen van Ahriman vallen. Is dit de taal van een nuchtere, bezonnen antroposoof op leeftijd? Me dunkt van niet. Dit zijn de woorden van iemand die in zijn wiek is geschoten en zonder nadenken zwaar uithaalt. Want van iemand die Ratzinger eerst een ‘uitgelezen exegeet’ noemt en vervolgens zegt dat hij zich ‘in allerlei bochten wringt om zijn gelijk te halen’, kun je bezwaarlijk beweren dat hij goed nagedacht heeft. Nee, in zijn korte inleiding doet Jan Vermeir niets anders dan oordelen en veroordelen, met de botte bijl en zonder enige terughouding. Goed, denk je dan, dit mag dan wel geen beschaafde kritiek zijn, maar daarom is ze nog niet verkeerd. En als ze juist is, dan is de bijbelse toorn terecht. Want als Ahriman plaatsneemt op de pauselijke troon en een antichristelijk boek schrijft over Jezus van Nazareth, dan moet de heilige verontwaardiging het overnemen van de redelijkheid, anders wordt die redelijkheid lafheid. En dat kunnen antroposofen zich, met de incarnatie van Ahriman in het verschiet, niet permitteren. Alles hangt er dus vanaf of Vermeir & co gelijk hebben, en verontwaardiging alleen is niet voldoende om dat gelijk te staven. Een leugenachtig rekwisitoor Wat wordt Ratzinger nu precies ten laste gelegd? Volgens Jan Vermeir ‘vertrekt hij vanuit een onwaar standpunt, namelijk dat Jezus reeds vanaf zijn geboorte de Zoon van God was.’ Daarmee zit Ratzinger op het verkeerde spoor en kan hij nooit enig inzicht krijgen in de Jordaandoop, noch iets te weten komen over het ware leven van Christus. Probeert hij de zaak toch uit te leggen, dan verkondigt hij leugens. Thomas Meyer gaat nog een stapje verder: volgens hem doet Ratzinger het opzettelijk en is zijn Jezusboek een doelbewuste poging om Christus te reduceren tot Jezus. Het is niet geschreven om inzicht te verschaffen in de drie Christusjaren, maar om ze ‘voor het bewustzijn van de lezer uit te wissen’. De aanklacht luidt dus: Ratzinger wil de moderne mens blind maken voor Christus. Hij is bijgevolg een antichristelijke geest, en dan nog wel één die zich voordoet als de plaatsvervanger van Christus. Je zou voor minder in heilige toorn ontsteken: iemand die voorgeeft de waarheid over Christus in pacht te hebben, verspreidt leugens! Gelukkig zijn er nog de antroposofen! Zij zijn in het bezit van de echte waarheid over Christus, en aan de hand daarvan ontmaskeren zij de leugens van Ratzinger. Tenminste, zo lijkt het. Want als ik hun aanklacht wat aandachtiger lees, blijkt het een … leugen te zijn! In het Woord Vooraf van zijn boek legt Ratzinger omstandig (13 pagina’s lang) uit dat het zijn opzet is om Jezus, die door de moderne theologie gereduceerd is tot ‘de eenvoudige man uit Nazareth’, weer te verbinden met Christus. Want Jezus, schrijft hij, valt alleen te begrijpen vanuit Gods mysterie. Als louter historisch-menselijke figuur verliest hij zijn zinvolheid en logische samenhang. Dat is Ratzingers stellige overtuiging, die hij ook uitvoerig toelicht in ‘De Kern van ons Geloof’, waar hij zelfs spreekt over ‘de Heer van het heelal, van de hele kosmos’ (p. 153). Het is dezelfde overtuiging die hem het been stijf heeft doen houden in zijn conflict met de bevrijdingstheologen, die van Christus een soort socialist willen maken. En uitgerekend deze man, die zich door dit vastberaden vasthouden aan de eenheid van Jezus en Christus de banbliksems van de hele linkse, progressieve wereld op de hals heeft gehaald, wordt nu door een paar antroposofen met alle zonden Israëls beladen omdat hij … het tegenovergestelde zou doen! Ik weet echt niet wat ik daarvan moet denken. Eén ding is zeker: ik moet mijn best doen om niet op mijn beurt verontwaardigd te worden en Jan Vermeir & co leugenaars te noemen. Want je mag toch verwachten dat ze dat Woord Vooraf hebben gelezen waarin Ratzinger zich uitdrukkelijk verzet tegen de reductie van Christus tot Jezus! Wat bezielt deze mensen eigenlijk? Waarom gaan ze zo heftig tekeer? Volgens hun eigen woorden: om de waarheid aan het licht te brengen. Maar doe je dat door zelf te liegen? Doe je dat door te schelden en te beschuldigen? Doe je dat door met citaten van Steiner te zwaaien? Ik heb daar – om het zacht uit te drukken – mijn twijfels over. Je bestrijdt de Antichrist niet door antichristelijk te werk te gaan. Integendeel, zo wek je de indruk één van zijn handlangers te zijn. Ik begin dan ook te vermoeden dat wat Vermeir, De Wit & Meyer zo ‘des duivels’ maakt, niet de antichristelijke maar juist de christelijke houding van Ratzinger is. En dat brengt me tot de – voorlopige – conclusie dat ons advokatenkantoor zelf in de val is getrapt waar het andere antroposofen voor wilde waarschuwen: ze hebben Christus en de Antichrist verwisseld, ze beweren de Antichrist te bestrijden, maar doen net het omgekeerde. Voorwaar een drieste conclusie! Ze heeft echter wel één voordeel: ik geloof nooit dat Vermeir, De Wit & Meyer dit opzettelijk gedaan hebben. Dat is me een brug te ver. Ik ben ervan overtuigd dat ze het goed bedoelen, dat ze opkomen voor Christus en het kwaad willen bestrijden. Net als ikzelf trouwens, en net als Ratzinger. Maar zoals het wel meer gebeurt, komen die goedbedoelende drakenridders lijnrecht tegenover elkaar te staan en beschouwen ze hun collega’s drakenridder als de grootste vijand. Het is een klassiek verschijnsel: de vijandschap tussen mensen is groter naarmate de verschillen kleiner zijn. Moslims en christenen zijn vreemden voor elkaar en laten elkaar dan ook min of meer met rust. Maar soennieten en sjiieten vechten in Irak een bloedige broederstrijd uit, en nog niet zolang geleden deden protestanten en katholieken hetzelfde in Ierland. Zelf voer ik mijn hevigste discussies met mensen die net zo denken als ik. Achteraf kom ik vaak tot de conclusie: verrek, eigenlijk hebben we ruzie gemaakt omdat we het met elkaar eens zijn! Het lijkt wel of een mens niets liever wil dan dat alle Menschen werden Brüder, maar wanneer hij die broederschap eindelijk gaat bereiken, verbreekt hij ze zelf weer. Hij begint dan ruzie te maken over een kleinigheid, een voetnoot, een laatste klein detail. Alsof de duivel ermee gemoeid is! Een broedertwist Als ik lees hoe Jan Vermeir tekeer gaat tegen Ratzinger, dan herken ik daarin het begin van zo’n broedertwist. Want Ratzinger en de antroposofie hebben veel meer met elkaar gemeen dan ze van elkaar verschillen. Ik heb me bij het lezen van Ratzinger zelfs meer dan eens afgevraagd: hoe komt het toch dat deze man geen antroposoof is, hij staat er zo dicht bij! Niet alleen door wat hij zegt, maar ook door hoe hij het zegt, en misschien nog het meest door hoe hij is. Soms verzucht ik: waren er maar meer antroposofen zoals hij! Want vergeleken met Ratzinger komen veel antroposofen mij voor als een stelletje barbaren. Ik kon dan ook niet anders dan instemmend knikken toen ik onlangs in een interview met Christine Gruwez las hoe een delegatie antroposofen door de Dalaï Lama op hun nummer was gezet wegens hun grofheid en aanmatiging, ook al gingen die verborgen onder goede manieren. Maar daar had de Tibetaan met zijn verfijnde Oosterse bewustzijn meteen doorheen gekeken. Het was pijnlijk, moest Christine Gruwez toegeven. Een zelfde pijnlijke beschaming voelde ik toen ik las hoe onbehouwen en aanmatigend Jan Vermeir zich gedroeg tegenover de verfijnde en nobele geest die Ratzinger is. Wacht, snoof ik strijdlustig, ik zal deze onverlaat eens mores leren! Gelukkig keek ik net op dat moment in de spiegel. Kijk eens aan, dacht ik, een barbaar die een andere barbaar te lijf wil gaan! Ik voelde inderdaad dezelfde ‘barbaarsheid’ in me opkomen waaraan ik me geërgerd had bij het lezen van Jan Vermeirs artikel. Ik stond met andere woorden op het punt hem te … imiteren. En was dat niet precies wat ook hij had gedaan? Had hij op de ‘leugens’ van Ratzinger niet gereageerd door … zelf te liegen? En had Ratzinger op zijn beurt niet gereageerd op degenen die Christus tot Jezus wilden reduceren door … zelf Christus tot Jezus te reduceren (althans volgens Jan Vermeir)? Ik dreigde dus de volgende schakel te worden in een kettingreaktie van onbewuste nabootsingen. Daardoor kwam ik voor de keuze te staan: ofwel gaf ik me over aan dat nabootsingsgedrag en veroorzaakte ik een broedertwist, ofwel ging ik de strijd uit de weg en dacht: ach ja, die antroposofen! Want ik lag echt niet wakker van deze (zoveelste) aanval op Ratzinger. Ik moest met andere woorden kiezen tussen onverschilligheid en broedertwist. Op het moment dat ik me van die keuze bewust werd, begreep ik dat de waarheid in het midden ligt. En ik besloot van de gelegenheid gebruik te maken om op zoek te gaan naar dat midden. Misschien kon ik er zo achter komen hoe een broedertwist ontstaat en eventueel voorkomen kan worden. Wat stak in mijn geval het vuur aan de lont? Dat was niet de inhoud van Jan Vermeirs artikel, want daar ben ik het mee eens. Ik zie als antroposoof ook wel dat in Ratzingers Jezusboek de ‘kosmische’ Christus ontbreekt. Ratzinger wil Jezus weliswaar weer verbinden met Christus, maar zijn Christus is zo abstract en levenloos, dat de klemtoon toch weer op Jezus komt te liggen. Wat dat betreft heeft Jan Vermeir dus gelijk. Waar ik echter over struikel is de manier waarop hij dat gelijk wil halen. Hij neemt de verdediging van Christus op zich, maar doet dat op zo’n onchristelijke manier, dat de Antichrist zich geen betere medestander had kunnen wensen. Voltaire wist het al: de beste manier om je tegenstander te bestrijden, is door zijn zaak met de verkeerde middelen te verdedigen. En dat is precies wat Jan Vermeir doet: hij verdedigt Christus met onchristelijke middelen. Hij doet met andere woorden hetzelfde als Ratzinger, met dat verschil dat bij hem de vorm onchristelijk is en bij Ratzinger de inhoud. Maar beiden hebben ze de – onchristelijke – discrepantie tussen vorm en inhoud gemeen. Het is die discrepantie die Jan Vermeir – onbewust – bij Ratzinger herkent en waarop hij zo fel reageert. Hij kijkt in een spiegel en hij weet het niet. Jezus en Christus Dit onbewuste ‘spiegelen’ is volgens mij de bron van alle broedertwisten: je herkent jezelf in de ander en je beseft het niet. Je voelt de verwantschap en dat maakt de verschillen zo pijnlijk. Er is een belofte van harmonie maar het fundamentele verschil dringt niet tot je bewustzijn door. Als Jan Vermeir onderscheid had gemaakt tussen vorm en inhoud bij Ratzinger, dan zou hij dat ook bij zichzelf hebben gedaan. Hij zou dan vastgesteld hebben dat zowel Ratzinger als hijzelf aan hetzelfde euvel lijden, namelijk de discrepantie tussen inhoud en vorm. En in plaats van een broedertwist te beginnen, zou hij Ratzinger misschien de hand hebben gereikt in een poging om diens christelijke vorm te verbinden met zijn eigen christelijke inhoud. Want dat is wat christenen horen te doen, daarmee begint de navolging van Christus. Wat deed Christus immers anders dan een vorm verbinden met een inhoud? Hij goot zijn eigen goddelijke ‘inhoud’ in de menselijke ‘vorm’ die Jezus was. Die verbinding vormt de kern van het christendom en 2000 jaar lang al probeert men ze te begrijpen en na te volgen. Alle interne discussies, ruzies en conflicten gaan over de relatie tussen Jezus en Christus. Ze verdelen de christenheid telkens weer in ‘Jezusaanhangers’ en ‘Christusaanhangers’, in christenen die de nadruk leggen op de menselijke Jezus(vorm) en christenen die de nadruk leggen op de goddelijke Christus(inhoud). Wat Ratzinger en Vermeir met elkaar gemeen hebben is hun streven om Jezus en Christus met elkaar te verbinden. Maar de een doet dat vanuit een Jezus-standpunt en de ander doet het vanuit een Christus-standpunt. Ratzinger beroept zich op de theologische traditie, die met behulp van het menselijk verstand probeert God te doorgronden. Vermeir beroept zich op Rudolf Steiner, die met behulp van zijn helderziende vermogens de aarde ‘kosmisch’ benadert. Je zou kunnen zeggen: Ratzinger kijkt (zoals Jezus) van op de aarde omhoog, en Vermeir kijkt (zoals Christus) vanuit de hemel omlaag. Ze zoeken dus elkaar, maar ze beseffen het niet. Ze zien niet dat de ander hun ‘ontbrekende helft’ is. Ratzinger ziet niet dat de kerk de inzichten van de antroposofie nodig heeft om niet ten gronde te gaan, en Vermeir ziet niet dat de antroposofie de menselijke kwaliteiten van Ratzinger nodig heeft om echt christelijk te kunnen zijn. In plaats daarvan zien ze elkaar als gezworen vijanden. Verre van de kloof te overbruggen die hem van Ratzinger scheidt, maakt Jan Vermeir ze alleen maar groter – en ironisch genoeg doet hij dat in een tijdschrift dat De Brug heet. Het klopt natuurlijk niet dat Jezus de ‘ontbrekende helft’ van Christus was, en dat deze laatste naar de aarde afdaalde om ‘heel’ te worden. Christus kwam niet op aarde om zelf heel te worden, maar om de mens heel te maken. Het was de mens die ‘verdeeld’ was en Christus offerde zichzelf op om hem te ‘verenigen’. Dat offer begon tijdens de doop in de Jordaan, toen Christus neerdaalde in Jezus en aldus de kloof tussen mens en geestelijke wereld overbrugde. Maar aan dat (goddelijke) offer ging een ander (menselijk) offer vooraf. Christus kon de kloof tussen hemel en aarde maar overbruggen, nadat er op aarde eerst een andere kloof overbrugd was, namelijk die tussen de twee Jezuskinderen. Het onderscheid tussen de Jezus uit het Mattheus-evangelie en de Jezus uit het Lucas-evangelie was de uitdrukking van de menselijke verdeeldheid, van het ‘menselijk gebrek’. Het was de aardse afspiegeling van de kloof tussen mens en geestelijke wereld, en eerst moest die aardse kloof overbrugd worden vóór de kosmische breuk hersteld kon worden. De eenwording van de twee Jezuskinderen (tijdens het bezoek aan de tempel) was dus de voorwaarde voor de menswording van Christus. De twee ‘broers’ (want zo groeiden ze op) moesten één worden voordat Jezus en Christus zich konden verenigen. De twee Jezuskinderen Vlak vóór Christus de aarde betrad en haar bevruchtte met zijn wezen, bracht hij dus de twee Jezusbroers bij elkaar – een beetje zoals een incarnerend kind zijn ouders bij elkaar brengt. De oudste (‘vaderlijke’) broer, was een ‘Christusaanhanger’. Het ‘ik’ dat in hem leefde, vereerde al sinds het begin der tijden de voorchristelijke, nog niet geïncarneerde Christus. De jongste (‘moederlijke’) broer zou je een ‘Jezusaanhanger’ kunnen noemen, want zijn ‘ik’ was voor het eerst op aarde en kwam ogen te kort voor de menselijke wereld waarin het terecht was gekomen. Groter tegenstelling dan tussen deze twee zielen is niet denkbaar, en de laatste ‘voorchristelijke’ daad van Christus bestond erin om deze tegenstelling te overbruggen. Pas daarna kon hij zelf op aarde komen en Jezus Christus worden. De relatie tussen de twee Jezuskinderen is – na de menswording van Christus zelf – het grootste oerbeeld dat de mensheid bezit. Wonderlijk genoeg werd dit oerbeeld, hoewel het onmiskenbaar in de twee bijbelse geboorteverhalen is neergelegd, pas 2000 jaar na dato door Rudolf Steiner aan het licht gebracht. Blijkbaar is de mensheid pas nu rijp genoeg om het te kunnen opnemen. Maar er was wel een nieuwe ‘Johannes De Doper’ nodig om haar daar attent op te maken. De geschiedenis heeft zich in de twintigste eeuw dus herhaald. Opnieuw was er ‘een roepende in de woestijn’ die de komst van Christus aankondigde, en opnieuw bracht Christus vlak vóór zijn komst twee ‘Jezuskinderen’ samen. Alleen waren het dit keer geen twee individuele zielen die samen in een gezin opgroeiden, maar twee groepen van zielen die samen de antroposofische beweging vormden: de zogenaamde oude en jonge zielen. Deze twee ‘soorten’ antroposofen verhielden – en verhouden – zich inderdaad tot elkaar zoals de oudere Jezus (uit het Mattheusevangelie) tot de jongere Jezus (uit het Lucasevangelie). Ze staan ook bekend als de koningen en de herders, of de Christuszoekers en de Michaëldienaars. In de karmavoordrachten die Rudolf Steiner aan het eind van zijn leven hield, heeft hij uitvoerig gesproken over de ‘tweeledigheid’ van de antroposofische beweging. Hij verwachtte van iedere antroposoof dat hij wist tot welke zielengroep hij behoorde, en hechtte aan de relatie tussen beide groepen het allergrootste belang. Van de samenwerking tussen hun leidende figuren – de zogenaamde platonici en aristotelici – hing volgens hem niets minder dan het voortbestaan van de beschaving af. Hij verbond er zelfs een deadline aan: het eind van de twintigste eeuw. Dan moesten beide groepen zodanig samenwerken dat de antroposofie een hoogtepunt bereikte, anders zou de moderne beschaving ten gronde gaan. Ik geloof niet dat het mogelijk is grotere nadruk te leggen op een onderwerp dan Rudolf Steiner hier doet. Die nadruk wordt begrijpelijk wanneer we beide groepen van antroposofische zielen zien als de geestelijke erfgenamen van de twee Jezuskinderen. Zoals de ‘samenwerking’ tussen beide kinderen voorwaarde was voor de incarnatie van Christus, zo is de samenwerking tussen beide antroposofische zielengroepen voorwaarde voor de incarnatie van de antroposofie. Er is natuurlijk een belangrijk verschil tussen beide samenwerkingen: de eerste vond plaats vóór de menswording van Christus, de tweede diende erna plaats te vinden. De vereniging van beide Jezuskinderen werd van bovenaf geleid, door de nog niet geïncarneerde Christus. Van vrije wil was er, zeker bij het jongste kind, nog geen sprake. Vandaag staan de zaken er heel anders voor. Beide antroposofische zielengroepen worden van binnenuit door Christus geïnspireerd. Het is die (onbewuste) inspiratie die hen samenbrengt in de antroposofische beweging. Maar of ze binnen die vereniging tot een vruchtbare samenwerking komen, hangt volledig van henzelf af. Christus heeft zich door zijn menswording van koning tot knecht gemaakt, en dat houdt in dat hij niets doet zonder dat de mens het wil. De samenwerking tussen oude en jonge zielen dient dus uit vrije wil – en bijgevolg bewust – te geschieden. Het spreekt vanzelf dat zoiets onmogelijk is als antroposofen niet weten tot welke zielengroep ze behoren. Oude en jonge zielen: een antroposofisch taboe Nu ben ik de afgelopen 25 jaar nog nooit een antroposoof tegengekomen die me begroette met de woorden: ik ben een oude ziel, en wat ben jij? Als ik van mijn kant antroposofen vraag naar hun ziele-aard, dan kijken ze me verbaasd aan. Of ze reageren kregelig. Ofwel is het de eerste keer dat ze iets horen over het bestaan van oude en jonge zielen, ofwel willen ze er niets over horen. Een gesprek over dit onderwerp blijkt geen voor de hand liggende zaak te zijn. Dat wordt wellicht nergens beter door geïllustreerd dan door het feit dat er in de hele twintigste eeuw maar één boek verschenen is over dit onderwerp: het overigens onvolprezen Christussücher und Michaeldiener van Hans Peter van Manen. Om maar te zeggen dat de kwestie van de twee zielengroepen nauwelijks leeft in de antroposofische wereld. Meer zelfs, ik kan me niet van de indruk ontdoen dat er een taboe op rust. Dat mocht ik op 27 december van vorig jaar nog maar eens ondervinden toen Bruno Skerath een voordracht hield over … oude en jonge zielen. ‘Tot welke stroming behoor ik nu eigenlijk?’ luidde de titel. Toen ik de aankondiging las, dacht ik: aha, zou dan toch iemand de moed hebben dit hete hangijzer aan te pakken? Het bleek ijdele hoop. Bruno Skerath presteerde het om twee uur lang te spreken zonder met één woord te reppen over de relatie tussen beide groepen. Zijn (kerst)boodschap was kort en krachtig: we moeten ons niet bezighouden met die twee groepen, we moeten ons richten op de eenheid. En voor degenen die het niet mochten begrepen hebben, werd de voordracht afgesloten met de mededeling dat er over de inhoud niet zou gediscussieerd worden. Het is slechts één voorbeeld van de inspanningen die antroposofen zich getroosten om dit onderwerp te negeren, te relativeren en te minimaliseren. Hun houding staat zodanig haaks op wat Steiner van hen verwachtte, dat je je afvraagt wat hier aan de hand is. Het lijkt wel of ze ervan uitgaan dat spreken over oude en jonge zielen onvermijdelijk tot een broedertwist zal leiden. Wie zo’n antroposofische broedertwist al eens heeft zien escaleren, kan die angst begrijpen, want het is niet iets dat je een tweede keer zou willen meemaken. Maar de vraag is niet of zo’n broedertwist vermeden moet worden – daar is iedereen het over eens – de vraag is hoe je dat doet. Doe je dat door het verschil tussen oude en jonge zielen te negeren en de blik te richten op wat antroposofen gemeen hebben, of doe je dat juist door de verschillen te bestuderen en er rekening mee te houden? Hoe fundamenteel dat dilemma is, blijkt uit het feit dat de hele moderne wereld er vandaag mee gekonfronteerd wordt. Niets is momenteel actueler dan de vraag: moeten we ons concentreren op de verschillen tussen mensen(groepen) of moeten we dat juist vermijden? Moeten we bijvoorbeeld spreken over autochtonen en allochtonen, of leidt dat alleen maar tot discriminatie? Moeten we spreken over Vlamingen en Walen, of moeten we ze allebei Belgen noemen? Moeten we onderscheid maken tussen Vlaamse en Marokkaanse jongeren, of spreken we beter over jongeren tout court? Enzovoort, enzovoort. Het is duidelijk dat de moderne wereld – net als de antroposofische – gekozen heeft voor het tweede: ze wil de verschillen negeren, liever dan ze te benoemen. Ze wil, naar eigen zeggen, verzoenen in plaats van verdelen. In tegenstelling tot de islam – die vooral de verschillen tussen moslims en Westerlingen accentueert – legt het moderne Westen de klemtoon op de overeenkomsten (de multiculturele samenleving). Het geeft er de voorkeur aan geen onderscheid te maken tussen mensen(groepen) en is zelfs bereid daar een soort kruistocht van te maken, in naam van de gelijkheid en de verdraagzaamheid. Maar verre van de verschillen tussen de etnische, culturele of taalgemeenschappen te verkleinen, maakt deze ‘verzoenende’ houding ze alleen maar groter. Hoe meer toegevingen het Westen doet aan de moslims, hoe meer eisen ze gaan stellen. Hoe meer er gestreefd wordt naar integratie, hoe meer hoofddoeken er verschijnen. Precies hetzelfde zien we gebeuren tussen Vlamingen en Walen. De verschillen tussen beide gemeenschappen zijn in naam van de Belgische eendracht altijd onder de mat geveegd, maar vandaag dreigen ze het land radicaal in twee te splitsen. De Vlaamse toegevingen hebben het Waalse ‘non’ niet verzacht maar juist harder en onverzoenlijker gemaakt. Alle verzoeningspogingen ten spijt is het water tussen beide bevolkingsgroepen alleen maar dieper geworden. En de Belgische situatie is geen uitzondering, wel integendeel, ze is slechts de zoveelste variatie op hetzelfde universele thema. Het falen van het onderscheidingsvermogen Hoe komt dat? Waarom falen de ‘verzoenende’ krachten op zo grote schaal? Waarom bereiken ze het tegenovergestelde van wat ze beogen? En waarom blijven ze desondanks onverminderd hun ideaal nastreven? Het antwoord op deze vragen moet gezocht worden in het materialisme, dat de mens belet onderscheid te maken tussen geest en materie. Daardoor worden we langzaam blind voor het feit dat er twee soorten verzoenende krachten bestaan: hogere en lagere, geestelijke en materiële (of natuurlijke). De lagere verzoenende krachten vormen een tegenstelling met de lagere verdelende krachten. De hogere verzoenende krachten daarentegen overstijgen die tegenstelling: ze zoeken de gulden middenweg tussen beide lagere krachten en proberen hun tegenstelling vruchtbaar te maken. Deze ‘hogere’ krachten zijn dus tegelijk verzoenend én verdelend want ze omvatten beide polen van de tegenstelling. Het zijn met andere woorden bewust verzoenende krachten, want (de lagere) verdelende krachten zijn bewustmakende krachten, onderscheidende krachten. Wanneer er nu niet langer onderscheid gemaakt wordt tussen materie en geest, en de hogere verzoenende krachten verward worden met de lagere, dan vindt er een ‘omkering’ plaats. In plaats van te verzoenen, werken de geestelijke krachten nu verdelend: ze doen natuurlijke tegenstellingen ontaarden in broedertwisten. Doordat ze omlaag worden getrokken in de materie, splijten ze als het ware in twee en voeden de bestaande tegenstellingen. Doordat de moderne mens geen onderscheid meer maakt tussen geest en materie, verandert de wederkomst van Christus van een zegen in een vloek. In plaats van ons te verheffen tot het (geestelijke) niveau van Christus, halen we hem naar beneden en gebruiken zijn verzoenende krachten als brandstof voor onze broedertwisten. Dat doen we natuurlijk niet bewust, integendeel. Het is juist ons gebrek aan bewustzijn dat de Christuskrachten in hun tegendeel doet verkeren. Dat is de tragiek van de nieuwe ‘kruisvaarders’ met hun christelijke verzoeningsidealen en politiek-correcte leuzen: het zijn onbewuste christenen, en juist doordat ze onbewust zijn, worden ze antichristelijk. Christus stelt ons immers voor de keuze: wie niet voor hem is, is tegen hem. Zijn wederkomst dwingt ons in toenemende mate om partij te kiezen. Daar komen we niet onderuit. Maar hoewel we dat met steeds grotere overtuiging en op steeds grotere schaal doen, betekent dat nog niet dat we voor Christus kiezen, integendeel. Christus dwingt ons wel om te kiezen, maar niet noodzakelijkerwijze voor hem. Dat laatste kunnen we alleen in vrijheid doen. Wie voor Christus wil kiezen, moet bewust kiezen, hij moet weten waartussen hij kiest. Hij moet onderscheid maken tussen de hogere en lagere (verzoenende) krachten. Want als hij dat niet doet, zal hij – onder invloed van het materialisme – automatisch en instinktief kiezen voor de lagere krachten van de Antichrist, die niet de (oude en de jonge) mensen(zielen) maar Lucifer en Ahriman met elkaar wil ‘verzoenen’. Als we dus niet – opnieuw – en masse voor de Antichrist willen kiezen, dan moeten we onderscheid leren maken, niet alleen op materieel vlak maar ook en vooral op etherisch vlak. Want daar, in het gebied tussen geest en materie, vindt de wederkomst van Christus plaats en dienen de geesten onderscheiden te worden. We kunnen de etherische Christus niet leren waarnemen als we hem niet leren onderscheiden van zijn tegenpool, de Antichrist. Dat is onze voornaamste taak als antroposoof. We moeten een zintuig ontwikkelen voor de etherische sfeer, voor de levenskrachten die zich tussen tegengestelde polen bewegen: tussen materie en geest, tussen hoger en lager, tussen verzoenen en verdelen, tussen oude en jonge zielen, tussen Lucifer en Ahriman, enzovoort. Deze etherische levenskrachten vormen de onzichtbare ‘derde pool’ die beide andere polen samenhoudt. Willen we deze ‘hogere’ verbindende krachten leren kennen dan moeten we leren denken in polariteiten. We moeten tegenstellingen leren zien als broederparen die verbonden zijn door een diepe verwantschap. Ons huidige ‘dualistische’ denken maakt ons blind voor die verwantschap. Het trekt ons naar beneden in de materie en zorgt ervoor dat we ons identificeren met één pool en de andere als tegenstander zien. Het ‘familiegevoel’ verdwijnt en maakt plaats voor felle rivaliteit tussen de partners. Daardoor leren we de materiële werkelijkheid weliswaar scherp onderscheiden, maar tegelijk ‘vergeten’ we dát we onderscheiden. Het materialisme richt ons verstand immers helemaal naar buiten, waardoor het zich niet langer bewust is van zichzelf, en tegelijk richt het ons gevoel helemaal naar binnen, waardoor het egoïstisch wordt. Want ook verstand en gevoel vormen een polariteit. Leren denken in polariteiten verbindt buiten en binnen, verstand en gevoel. Het herstelt de ‘familiebanden’ tussen de broederpolen. In wezen is het niets anders dan een bewustwording van ons huidige denken, en dus ook van de denker: ons ‘ik’. Ars longa, vita brevis Het ontwikkelen van zo’n ‘etherisch’ onderscheidingsvermogen, is een werk van lange adem. Nieuwe zintuigen ontstaan niet van vandaag op morgen. Het zijn ziele-organen waar met geduld en volharding moet aan gebouwd worden. Deze kunst – want dat is het – kan op alle gebieden geoefend worden. Maar nergens brengt ze mooiere vruchten voort dan op het gebied van de menselijke relaties. Hier manifesteert de etherische Christus zich immers op de meest direkte wijze: ‘Waar twee of meer in mijn naam aanwezig zijn, daar ben ik in hun midden’. Voor antroposofen betekent dit heel in het bijzonder dat ze een zintuig moeten ontwikkelen voor het onderscheid tussen oude en jonge zielen. Dat is alleen mogelijk wanneer ze de stap zetten van het (onbewuste) dualistische denken naar het (bewuste) denken in polariteiten. Dat is een stap naar het waarnemen van Christus, en hoe beslissend die stap is kunnen we aflezen aan de enorme weerstanden die hij oproept. De tegenmachten ontbinden al hun duivels wanneer iemand aanstalten maakt om deze weg in te slaan, want wie de etherische Christus begint waar te nemen, ontsnapt aan hun greep. Is het toeval dat Rudolf Steiner stierf kort nadat hij de aandacht gevestigd had op de tweeledigheid van de antroposofische beweging? Eigenlijk had hij dood moeten zijn vóórdat hij dit cruciale inzicht naar buiten bracht, maar met een uiterste krachtinspanning wist hij nog één – overigens bijzonder vruchtbaar – jaar te veroveren op de tegenmachten. Onmiddellijk na Steiners dood haalden ze echter hun gram: ze ontketenden een hevige broedertwist tussen de oude en de jonge zielen, een broedertwist die de antroposofische beweging voor tientallen jaren lam legde en haar een trauma bezorgde dat ze nog altijd niet heeft verwerkt. Hoe pijnlijk deze ‘wonde’ ook is, ik geloof niet dat het een goede zaak is ze met de mantel der liefde te bedekken. Dat was ook wat Parsifal deed toen hij oog in oog kwam te staan met de lijdende Visserkoning. Zijn eerbiedige, respectvolle houding werd hem echter niet in dank afgenomen. Men verwachtte van hem juist dat hij de verlossende vraag stelde naar de wonde waar de koning – en met hem zijn hele koninkrijk – aan leed. Het is begrijpelijk dat ook de wonde van de antroposofische beweging – de ‘verdeeldheid’ in oude en jonge zielen – antroposofen de ogen doet neerslaan. Dat gebeurt enerzijds uit eerbied, maar anderzijds ook omdat het ‘in het eigen vlees snijdt’ – een uitdrukking die Rudolf Steiner in dit verband gebruikt. Maar zegt Steiner elders ook niet dat zintuigen uit ‘wonden’ ontstaan? En geldt dat dus ook niet voor het nieuwe zintuig dat we vandaag moeten ontwikkelen, het zintuig waarmee we de wedergekomen Christus kunnen onderscheiden? Nadenken over oude en jonge zielen doet de antroposofische wonde weer opengaan, dat is een feit. En dan denk ik niet alleen aan de onverkwikkelijke zaken die in het verleden zijn gebeurd, maar ook aan de dringende vraag van Steiner, die tot op de huidige dag niet werd ingewilligd. Het konfronteert de antroposofische beweging met haar eigen falen en met de loodzware schuld die ze op zich heeft geladen. Maar juist het (bewuste) dragen van deze schuld, van deze felix culpa of ‘gelukkige schuld’ zoals de katholieke kerk ze noemt, is de voorwaarde voor het ontwikkelen van dat zo belangrijke etherische zintuig. Net als Parsifal moet de antroposofische beweging doorheen dit ‘dal’ en hoe langer ze dat uitstelt, des te zwaarder wordt de schuld en des te pijnlijker de wonde. Jan Vermeir, François De Wit en Thomas Meyer hebben mij – door hun drieste aanval op Joseph Ratzinger – aangepord om dit gevoeligste aller antroposofische onderwerpen nog eens ter sprake te brengen. Bruno Skerath deed daar nog een schepje bovenop door te vertellen dat een antroposoof zoiets niet hoort te doen. Meer had ik niet nodig om een pleidooi te houden, niet alleen voor de verguisde Ratzinger, maar ook voor de Assepoester onder de antroposofische inzichten: het bestaan van oude en jonge zielen. Het was zeker niet mijn bedoeling om daarmee een broedertwist te beginnen met mijn collega’s antroposofen, maar ik kon niet werkloos toezien hoe dit ‘koninklijke’ thema weer eens naar de kelder werd verwezen. Ik ben Jan Vermeir & co in feite dankbaar voor hun – ongewilde – hulp, want ik stel vast dat ik er in mijn eentje niet toe kom dit punt op de antroposofische agenda te plaatsen. Ik beschouw deze gedachtewisseling dan ook als een aanzet tot samenwerking, en ik hoop van harte dat er een vervolg op komt, ook al is dat in de vorm van een felle kritiek. Als de gedachten maar stromen, als het gesprek maar op gang komt. Want het is alleen door het voortdurend over en weer gaan van ideeën en woorden dat er enig licht kan komen in deze ‘duistere’ kwestie. Ik wil deze beschouwingen graag besluiten met een parafrase van Ratzingers woorden op de achterflap van zijn Jezusboek: ‘Ik ben innerlijk lang onderweg geweest naar dit artikel. Het is op generlei wijze een document van leergezag, maar enkel en alleen een uitdrukking van mijn persoonlijke zoeken ‘naar het gelaat van de Heer’. Iedereen is daarom vrij mij tegen te spreken.’ Lieven Debrouwere
Nawoord
François De Wit : Hoe komt Lieven Debrouwere tot de conclusie dat wij leugenaars zijn ? Volgens de volgende redenering :
a) Ratzinger wil Christus niet reduceren tot de “eenvoudige man uit Nazareth”
Je moet echt geen ‘eminente denker’ te zijn om in te zien dat dit dezelfde redenering als :
Deze manke logica vinden we ook terug in het slordig hanteren van de begrippen onchristelijk en antichristelijk. Die worden als synoniemen gebruikt, op een zodanige manier dat men er alles mee kan bewijzen. Een politieman gebruikt geweld om een gewelddadig persoon te arresteren ? Hij is onchristelijk want hij gebruikt ook geweld, hij is even slecht als de misdadiger ! Christus jaagt de met een zweep verkopers van schapen en geldwisselaars uit de tempel ? Hij is onchristelijk want Hij handelt niet volgens Zijn eigen leer van zachtmoedigheid !
Jan Vermeir : Rudolf Steiner heeft gezegd dat de Zaligsprekingen één van de voornaamste openbaringen zijn van het evangelie. Elk van de negen Zaligsprekingen hebben betrekking op de ontwikkeling van één van de negen wezensdelen van de mens, gaande van het fysiek lichaam tot de geestmens. Alle negen Zaligsprekingen hebben hun eigen specifieke betekenis voor het mensenleven. Men moet ze volstrekt onafhankelijk van elkaar beschouwen en ze niet in een potje bijeen willen roeren, zoals Ratzinger doet.
Niet alleen door wat hij zegt, maar ook door hoe hij het zegt, zegt Lieven Debrouwere over Ratzinger. Laat ons daarvoor de uitleg van Ratzinger en die van Steiner over de derde Zaligspreking eens vergelijken.
De derde Zaligspreking luidt: ”Gelukkig die zachtmoedig zijn, want zij zullen het land erven”. Deze zaligspreking is bijna letterlijk een psalmcitaat: 'De zachtmoedigen erven het land' (Ps 37, 11) In de griekse Bijbel is het woord praeis (van: praus) - de zachtmoedigen, dat een rijke traditie in zich draagt -, de vertaling van het hebreeuwse woord anawim, dat zijn de armen van God waarover wij bij de eerste Zaligspreking gesproken hebben. Zo vloeien de eerste en de derde Zaligspreking ruimschoots in elkaar over; de derde maakt nogmaals duidelijk wat armoede is geleefd vanuit God en naar God toe. Het perspectief wordt nog ruimer ... Mozes was een zeer zachtmoedig man ... Wie moet daarbij niet denken aan Jezus' woorden: 'Neem mijn juk op en kom bij Mij in de leer, omdat Ik zachtmoedig ben en eenvoudig van hart (Mt.11, 29) ... begrijpen we wat het betekent dat Lucas ons vertelt dat Jezus aan de leerlingen vraagt een ezelin met haar veulen mee te brengen: 'Dit is gebeurd opdat vervuld zou worden wat bij monde van de profeet is gezegd: Zeg tegen de dochter van Sion: zie, uw koning komt naar u toe, zachtmoedig en zittend op een ezel (...) (Mt. 21, 4 e.v.). “
Op die manier kan Ratzinger bladzijden na elkaar zijn lezers blijven boeien.
Laat ons nu eens naar de versie van Steiner kijken.
"Het menselijk astraal lichaam is tijdens het Maantijdperk aan het wezen van de mens toegevoegd. De wezens, die invloed op hem hebben gekregen, nl. de Luciferische wezens, hebben zich ook vooral in zijn astraal lichaam vastgezet. Daardoor kan de mens niet direct zijn hoogste doel op aarde bereiken. Zoals we weten, zijn de Luciferische wezens blijven staan op de ontwikkelingstrap van de [oude] maan en ze hielden de mensen ervan af om zich op de aarde op de juiste wijze te ontwikkelen. Nu echter, daar de Christus op aarde was neergedaald en het Ik doortrokken kon worden met Christus-kracht, kon de mens werkelijk de opgave van de aarde volbrengen, doordat hij in zichzelf de macht vond om het astraal lichaam te beteugelen en de Luciferische invloeden uit te drijven. Tot daar Jan Vermeir.
Lieven Debrouwere heeft het verkeerd voor wanneer hij stelt dat “ Ratzinger niet ziet dat de kerk de inzichten van de antroposofie nodig heeft om niet ten gronde te gaan, en Vermeir niet ziet dat de antroposofie de menselijke kwaliteiten van Ratzinger nodig heeft om echt christelijk te kunnen zijn.”
De antroposofie zou de menselijke kwaliteiten van Ratzinger nodig hebben om christelijk te kunnen zijn.
Een helder hoofd en een warm hart, zoals LD lovend schrijft over Ratzinger ?
* * * * * * * * * * * * * * * |
Terug naar het thuisblad
*
*
*
*
*