Inhoudstafel van Brug 122 ( december 2023)


Rudolf Steiner over kunst

Hilma af Klint

Rudolf Steiner als stripfiguur

Fantasie en verstand

Over de Kerstbijeenkomst 1923

Bruno Krüger

Propaganda na WO II

Referendum in Opper-Silezië

Referendum in Eupen-Malmédy



*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

Beste Lezer,




.

Dit jaar verscheen "Tussen missie en passie", een boek waarin missionaris Serge Desouter terugkijkt op zijn leven in Afrika. Toen hij intrad bij de Witte Paters in 1960 waren er nog meer dan 21.000 landgenoten als missionaris actief. In 2021 waren er nog 425.
Deze mensen hebben hun leven gegeven voor een christelijk idee. Al wat ze opgebouwd hebben is mettertijd terug verdwenen. Afrika staat er nu slechter voor dan ooit.
In de 20ste eeuw hebben duizenden antroposofen belangeloos geijverd voor het nieuwe ideaal.
En nu, 100 jaar na de Kerstbijeenkomst, ziet het ernaar uit dat ook zij een verdwijnend ras zijn.
Gaat dit inzicht ons moedeloos maken ?
Serge Desouter herinnert ons op het einde van zijn voorwoord aan het gedicht 'De Ploeger' van Adriaan Roland Holst (1888 -1976)


 Ik vraag geen oogst; ik heb geen schuren,
ik sta in uwen dienst zonder bezit.
Maar ik ben rijk in dit:
dat ik den ploeg van uw woord mag besturen,
en dat gij mij hebt toegewezen
dit afgelegen land en deze
hooge landouwen, waar - als in het uur
der schafte bij de paarden van mijn wil
ik leun vermoeid en stil -
de zee mij zichtbaar is zoover ik tuur.  

Ik vraag maar een ding: kracht
te dulden dit besef, dat ik geboren ben
in 't najaar van een wereld
en daarin sterven moet.
Gij weet hoe, als de ritselende klacht
van die voorbije schoonheid mij omdwerelt,
weemoed mij talmen doet
tot ik welhaast voor u verloren ben.

Ik zal de halmen niet meer zien
noch binden ooit de volle schoven,
maar doe mij in den oogst gelooven
waarvoor ik dien...

Opdat, nog in de laatste voor,
ik weten mag dat mij uw doel verkoor
te zijn een ernstig ploeger op de landen
van een te worden schoonheid; eenzaam tegen
der eigen liefde dalend avondrood -
die ziet beneden aan den sprong der wegen
de hoeve van zijn deemoed, en het branden
der zachte lamp van een gelaten dood.





François De Wit





.

Rudolf Steiner over kunst


Jaren geleden verscheen bij de uitgeverij “Vrij Geestesleven” een verzameling teksten van Rudolf Steiner over kunst. Dit boek hebben wij herlezen omdat we het in deze aflevering van De Brug wilden hebben over Hilma af Klint, de Zweedse kunstenares en antroposofe aan wie dit jaar een tentoonstelling gewijd was zowel in België als in Nederland.
In het voorwoord bij de vertaling lezen we :


Deze eerste Nederlandse uitgave van Rudolf Steiners publicaties over kunst omvat negen voordrachten en vier essays. De voordrachten werden in verschillende plaatsen gehouden in een periode van 33 jaar, enkele voor een publiek van kunstenaars, andere in het openbaar of voor toehoorders die zich bezig hielden met geesteswetenschap.
Rudolf Steiner heeft geen systematische beschrijving van zijn esthetica nagelaten. Wel heeft hij op veel momenten in zijn leven zijn gedachten over dit thema geformuleerd. Daarbij koos hij telkens een andere invalshoek en ook een andere uitdrukkingswijze. De teksten in deze uitgave vormen een afspiegeling van deze verscheidenheid.
Zij laten daardoor iets zien van het proces dat Rudolf Steiner op het gebied van de kunst heeft doorgemaakt, een proces dat hij karakteriseert als een worsteling met de vraag hoe je over de kunsten moet spreken.
In de eerste voordracht, 'Goethe en de nieuwe esthetica', spreekt Steiner in woorden die aansluiten bij de filosofische en esthetische opvattingen van zijn tijd over een nieuwe visie op kunst. In de latere voordrachten geeft hij als het ware een blik achter de schermen, een kijkje in de keuken van de verborgen krachten die werkzaam zijn in het kunstzinnig scheppingsproces.
Het is vooral deze blikrichting die een bijdrage kan leveren aan de vernieuwing van het kunstbeleven. Het denken over kunst is in onze eeuw ingrijpend veranderd. In verhandelingen over kunst gaat het al lang niet meer om de vraag: 'Wat is kunst en wat is geen kunst?' Evenmin worden kunstuitingen nog benaderd met normen als 'mooi' en 'niet mooi'. In de meeste beschouwingen die in onze tijd verschijnen zijn twee blikrichtingen te onderkennen. Aan de ene kant is de belangstelling gericht op de persoon van de kunstenaar : zijn jeugd, zijn privéleven, de mensen met wie hij heeft samengewerkt, door wie hij is beïnvloed enz. Aan de andere kant richt men zich op de uiterlijke verschijningsvorm van nieuwe tendensen en stromingen in de kunst, dus op de zichtbare kant van het kunstwerk.
Rudolf Steiner benadert de kunst nog op een andere wijze: hij richt de aandacht op het onzichtbare aspect. De kunstenaar maakt immers zichtbaar of hoorbaar wat eerst niet zichtbaar of hoorbaar was. Op dit specifieke gebied van de kunst, waar de waarneembare en de niet waarneembare wereld met elkaar in wisselwerking treden, wil Steiner zijn toehoorders respectievelijk zijn lezers opmerkzaam maken.



Als we het in deze Brug over Hilma af Klint willen hebben gaan we ons dus ook niet bezig houden met de vraag of haar werk wel kunst is en of het mooi is. We stellen vast dat in alles wat over haar verschijnt de biografische gegevens heel belangrijk schijnen te zijn, vooral haar interesse voor het esoterische, en anderzijds de vraag in welk vakje van de kunstgeschiedenis haar plaats is.
We nemen hieronder een uittreksel over uit de voordracht in München op 15 februari 1918 met als titel “Het verwezenlijken van het zintuiglijk-bovenzintuiglijke door de kunst” :



( .... )
Met betrekking tot de ontwikkeling van de mensheid wordt er vaak gesproken over een erfzonde. ( ... )
Met betrekking tot het scheppen en beleven van kunst lijkt het mij echter in elk geval noodzakelijk te spreken over twee erfzonden. En me dunkt dat de ene erfzonde bij het scheppen en het beleven van kunst die van het kopiëren is, van de nabootsing, van de weergave van het louter zintuiglijke.
En de andere erfzonde is volgens mij het willen uitdrukken, uitbeelden of openbaren van het bovenzinnelijke door de kunst.

Nu zal het echter heel moeilijk zijn om de kunst scheppend belevend te benaderen als men zowel het zintuiglijke als het bovenzinnelijke afwijst. Toch past dat, dunkt mij, bij een gezond, menselijk gevoel. Wie alleen maar het zintuiglijke in de kunst wil, die zal toch nauwelijks uitkomen boven het fijnere illustratieve element, dat nog wel kan opklimmen tot het niveau van de kunst, maar dat toch eigenlijk geen echte kunst kan opleveren. En men kan wel zeggen dat men al te maken heeft met een ietwat verwilderd zieleleven als men wil berusten bij het puur illustratieve element van de nabootsing van het zintuiglijke.
Aan de andere kant moet men echter als het ware bezeten door zijn eigen verstand, door zijn eigen rede als men een idee, iets puur geestelijks in een kunstzinnige vorm zou willen gieten.

Het uitbeelden van een wereldbeschouwing door middel van kunst getuigt toch van een onontwikkelde smaak, getuigt toch van een zekere barbaarsheid in het gevoelslsseven van de mens.


De kunst zelf is echter diep in het leven verankerd. En als ze niet in het leven was verankerd, dan zou ze ook geen bestaansrecht hebben: immers vergeleken met een zuiver realistische wereldbeschouwing moeten in de kunst allerlei onrealistische zaken spelen, allerlei illusies die in het leven worden ingebracht. Alleen al vanwege het feit dat de kunst genoodzaakt is voor een zeker begrip iets onwerkelijks in het leven binnen te brengen, moet zij toch op de een of andere wijze diep in het leven geworteld zijn.
Nu kan men zeggen dat in het leven een kunstzinnig gevoel overal optreedt, vanaf een zekere 'gevoelsgrens', een onderste begrenzing, tot aan een bovenste 'gevoelsgrens', die zeker bij veel mensen eerst nog moet worden ontwikkeld. Dat kunstzinnig beleven treedt op — zij het ook niet als kunst — wanneer ons op de een of andere manier in het zintuiglijke gebied, in de gewone, zintuiglijke wereld iets tegemoet komt wat iets bovenzinnelijks, iets geheimzinnigs aankondigt. En het treedt op daar waar het bovenzinnelijke, de zuivere gedachte, het zuivere gevoel, het zuiver in de geest doorleefde voor ons oplicht in een zintuiglijk aanschouwelijke vorm en niet doordat men het in strooien symbolen of houten allegorieën giet, maar integendeel op de wijze waarop het zichzelf in zijn zintuiglijke vorm wil manifesteren. Dat het gewone zintuiglijke, in het gewone leven, al in zekere zin betoverd een soort bovenzinnelijkheid in zich bergt, dat voelt ieder mens wiens ziel tussen de twee genoemde stemmingsgrenzen leeft.
Men kan wel degelijk zeggen: als iemand mij heeft uitgenodigd en me binnen laat in een kamer met rode muren, dan maak ik een bepaalde vooronderstelling bij deze rode muren, die iets te maken heeft met een kunstzinnig beleven. Wanneer ik ergens binnen word geleid waar rode muren zijn en degene die me heeft uitgenodigd komt mij dan tegemoet, zou ik het als heel natuurlijk ervaren dat hij me allerlei dingen meedeelt die waardevol voor me zijn, die me interesseren. En als dat niet het geval is dan ervaar ik heel die uitnodiging in die rode kamer als een leugen, en ik zal onbevredigd weggaan.
Wanneer iemand me ontvangt in een blauwe kamer en hij laat me helemaal niet aan het woord komen, maar hij kletst me integendeel voortdurend de oren van mijn hoofd, dan zal ik die situatie als hoogst onbehaaglijk ervaren en ik zal vinden dat die man eigenlijk al door de kleur van zijn kamer tegen me heeft gelogen.
Van zulke dingen kun je er ontelbaar veel in het leven vinden. Een dame met een rode jurk die je ontmoet, zul je als buitengewoon onwaarachtig ervaren wanneer ze al te bescheiden optreedt. Een dame met krullend haar zul je alleen dan als echt ervaren als ze een beetje snibbig is; als ze niet snibbig is, ben je teleurgesteld. Deze dingen hoeven vanzelfsprekend in het leven niet zo te zijn; het leven heeft het recht om je van zulke illusies af te helpen, maar er zijn nu eenmaal bepaalde stemmingsgrenzen waarbinnen je zulk soort ervaringen hebt.
Deze dingen zijn natuurlijk ook niet in algemene wetten te vatten; menigeen kan deze dingen geheel anders ervaren.

Maar toch is het een feit dat er voor ieder mens in zijn leven een soortgelijke ervaring bestaat, namelijk wanneer men de uiterlijke dingen die men in de zintuiglijke wereld tegenkomt, uitgesproken beleeft als iets wat in zekere zin een betovering in zich draagt van iets geestelijks, van een geestelijke situatie, van een geestelijke toestand, van een geestelijke stemming.
Nu kun je zeker de indruk krijgen dat datgene, waar onze ziel om vraagt en waarin wij zo uitermate vaak tijdens ons leven bitter worden teleurgesteld, de noodzaak oproept om juist voor zulke behoeften, die erom vragen in het leven van de mens bevredigd te worden, een bijzondere levenssfeer te scheppen. En deze bijzondere levenssfeer is, lijkt mij, de kunst. Zij vormt uit de andere gebieden van het leven precies datgene, wat bevrediging schept voor het gevoel dat binnen zulke belevingsgrenzen ligt.

Toch kunnen we wellicht slechts dan dichter bij de dingen komen die we aan de kunst hebben beleefd, als we dieper in de zieleprocessen trachten te kijken die daar plaatsvinden, hetzij bij het scheppen van kunst, hetzij bij het waarnemen en beleven van kunst. Want men hoeft slechts heel weinig echt met kunst te hebben geleefd, men hoeft slechts een poging te hebben gewaagd wat intiemer met haar in contact te komen, om te ontdekken dat de zieleprocessen die ik voor u wil beschrijven bij de kunstenaar en de kunstgenieter weliswaar omgekeerd, maar in de grond van de zaak toch dezelfde zijn. De kunstenaar beleeft dat wat ik wil beschrijven van te voren, zodat hij eerst een bepaald proces in zijn ziel beleeft dat dan door een ander proces wordt gevolgd; de kunstgenieter beleeft dit tweede proces in zijn ziel als eerste, en daarna pas het eerste, dat waarvan de kunstenaar juist uitgaat.
Nu dunkt me dat men de kunst psychologisch zo moeilijk begrijpt, omdat men niet zo diep in de menselijke ziel durft onder te duiken als nodig is om te begrijpen wat eigenlijk de behoefte aan kunst opwekt. ( ... )
Het zieleleven gaat toch eigenlijk veel dieper dan gewoonlijk wordt aangenomen. En zeer weinig mensen hebben er een vermoeden van dat de mens in de diepten van zijn ziel een groot aantal belevenissen heeft, in het onderbewuste en het onbewuste, waarover men in het dagelijks leven weinig spreekt. Maar we moeten wat dieper in het zieleleven afdalen, en dan vinden we deze belevenissen juist in dat gebied, waar we de stemming tussen die genoemde grenzen moeten zoeken.
Ons zieleleven pendelt in zekere zin tussen de meest uiteenlopende toestanden, die allemaal min of meer tot twee soorten behoren.
De ene keer bevindt zich in de diepten van de menselijke ziel iets dat vrij wil opstijgen uit de ziel, soms echt onbewust, maar dat de ziel toch wel kwelt; en dat wil, als de ziel speciaal is uitgerust voor de aangegeven stemming, voortdurend naar boven als visioen tot ontlading komen in het bewustzijn, maar het kan zich niet ontladen en moet zich bij de mens in gezonde toestand ook niet ontladen. In feite streeft ons zieleleven, tenminste als daarin aanleiding is voor de betreffende zielestemming, veel meer dan we denken eigenlijk voortdurend ernaar om de vorm van een visioen aan te nemen. De gezondheid van het zieleleven bestaat slechts doordat dit 'willen van visioen' bij een streven blijft, zodat het visioen niet naar boven komt.
Dit streven naar een visioen, dat in feite in de ziel van alle mensen aanwezig is, kan worden bevredigd als we dat, wat wil ontstaan maar in de gezonde ziel niet mag ontstaan — het pathologische visioen — van buitenaf voor de ziel neerzetten in de vorm van een uiterlijke indruk, een uiterlijke vorm, een beeldhouwwerk of iets dergelijks. Dat beeldhouwwerk, die uiterlijke vorm kan de werking hebben om op een gezonde manier ervoor te zorgen, dat datgene wat eigenlijk tot visioen wil worden in de diepten van de ziel blijft. In zekere zin bieden we de ziel van buitenaf de inhoud aan van het visioen.
En we bieden haar slechts dan een echt kunstwerk aan, als we in staat zijn vanuit een gerechtvaardigd visionair streven te raden, welke vormen, welke beeldindrukken we die ziel moeten aanbieden om haar drang naar het visionaire te vereffenen. lk geloof dat veel recente beschouwingen die in de richting van wat men het expressionisme noemt, dichtbij deze waarheid zitten, en dat de discussies daarover op weg zijn om te vinden wat ik zojuist heb gezegd; alleen gaat men niet ver genoeg, kijkt men niet diep genoeg in de ziel en leert men deze onweerstaanbare drang naar het visionaire, die eigenlijk in de ziel van iedere mens leeft, niet kennen. ( ... )



. Deze uitleg kan ons op het spoor zetten om het werk van Hilma af Klint in te schatten. Want in 2013 was er de sensationele tentoonstelling in Stockholm "Pioneer of Abstraction", de meest bezochte tentoonstelling in het Moderna Museet ooit !
Iris Müller-Westermann was daar de curator van en die was zelf verbaasd over de populariteit van de tentoonstelling : "Jonge moeders, alles onder controle en perfect gekleed - want het is chic om naar dit museum te komen – stonden opeens te wenen zonder te kunnen uitleggen waarom. Maar ook mannen waren onder de indruk, het was fantastisch. Ik had er geen idee van dat Hilma af Klint de mensen zo kon aangrijpen."

Wellicht komt Hilma af Klint tegemoet aan het verlangen van de moderne mens om het visionaire dat in hem zit, uiterlijk zichtbaar afgebeeld te zien.


De boom van kennis (Tree of Knowledge)



Anderzijds is ze ook belast met de twee ‘erfzonden’ waarover Steiner spreekt. Vanuit haar klassieke kunstopleiding imiteerde ze de natuur, en het abstract werk kan beschouwd worden als “het willen uitdrukken, uitbeelden of openbaren van het bovenzinnelijke door de kunst”.


Eftersommar (late zomer) een vroeg naturalistisch werk uit 1903, een voorbeeld van werk dat ze tentoonstelde tijdens haar leven.


Altaarstuk


Als men iets meer over Hilma af Klint wil weten, dan gaat men beter naar de Engelse pagina op Wikipedia omdat die veel uitgebreider is dan de Nederlandse.



Hilma af Klint ( 26 oktober 1862 - 21 oktober 1944 ) was een Zweedse kunstenares die de eerste abstracte schilderijen in de Westerse kunstgeschiedenis maakte, eerder dan Kandinsky, Malevich en Mondriaan. Ze was het vierde kind van Mathilda Sonntag en Victor af Klint, een Zweedse zeemachtofficier. De zomers bracht ze door met haar familie op het eiland Adelsö in het Mälarenmeer. In deze idyllische omgeving kwam ze al heel vroeg in contact met de natuur en de vormen in het plantenleven waren een inspiratie in haar werk. Later woonde ze permanent op Munsö, een eiland naast Adelsö. Ze kreeg van haar ouders de grote interesse in wiskunde en plantkunde mee en toonde al heel vroeg een talent voor tekenen. Toen de familie naar Stockholm verhuisde, studeerde ze aan de Tekniska skolan (nu Konstfack) in Stockholm, waar ze leerde portretten en landschappen te schilderen.

Toen ze twintig was werd ze toegelaten tot de Koninklijke Kunstacademie waar ze in 1887 afstudeerde, met onderscheiding, en kreeg een studio toegewezen in de zgn. "Atelier Building" (Ateljébyggnaden). Dit was toen het belangrijkste culturele centrum in de Zweedse hoofdstad. In datzelfde gebouw huisden ook Blanch's Café en Blanch's Kunst Galerij, waar de conventionele kunstopvatting van de Academie moest optornen tegen de oppositie van de Kunstenaarsbond (Konstnärsförbundet), die geïnspireerd was door de Franse impressionisten. Hilma af Klint begon te werken in Stockholm en kreeg erkenning voor haar landschappen, plantentekeningen en portretten. Haar klassieke schilderijen waren haar bron van inkomsten maar daarnaast had ze haar echte levenswerk.

In 1880 stierf haar jongere zus Hermina, slechts 10 jaar oud, en dat bracht Hilma op het spirituele pad. Het spiritisme was populair op het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw. Dat viel samen met de wetenschappelijke ontdekkingen van het onzichtbare : Heinrich Hertz onderzocht electromagnetische golven in 1886, Wilhelm Röntgen ontdekte de x-stralen in 1895.

In de Kunstacademie ontmoette ze Anna Cassel, de eerste van de vier vrouwen met wie ze later werkte in "De Vijf" (De Fem), een groep die haar ideeën deelden. De andere leden waren Cornelia Cederberg, Sigrid Hedman, en Mathilda Nilsson. ''De Vijf'' begonnen hun samenwerking als leden van de Edelweiss Society, waar men zich verdiepte in de theosofie van Helena Blavatsky en in spiritualisme. Alle vijf waren geïnteresseerd in het paranormale en ze organiseerden regelmatig spiritistische séances. Iedere bijeenkomst begon met een gebed, dan een meditatie, een christelijk sermoen, en een studie en analyse van een tekst uit het Nieuwe Testament. Daarna volgde een séance. Ze noteerden in een boek alle boodschappen die ze doorkregen van hoge geestelijke wezens (de "Höga Mästare"). Eén daarvan, Gregor, verkondigde : "Alle kennis die niet van de zintuigen komt, niet van het intellect, niet van het hart, is het bezit dat behoort bij het diepste aspect van je wezen ... de kennis van je geest".
Het was vooral Sigrid Hedman die de boodschappen doorkreeg, soms ook Anna Cassel. Terwijl Hedman in trance sprak, schreven de anderen de boodschappen op, woordelijk maar soms ook door automatisch te tekenen, de zgn. psychographs. Hilma af Klint was eerder passief in de groep en was geen medium.


Een gevolg van het werk met De Vijf was dat Hilma af Klint vanaf 1896 het experimentele automatische tekenen begon te beoefenen, dat dan een originele geometrische visuele taal opleverde waarmee ze de onzichtbare krachten van de innerlijke en uiterlijke wereld kon weergeven. Ze verdiepte zich in de wereldreligies, atomen en de plantenwereld en schreef uitgebreid haar bevindingen op. Toen ze deze vorm van expressie onder de knie had, ze was toen 43, kreeg ze van de Hoge Meesters, meer bepaald een entiteit die Amaliël heet, de opdracht om de schilderijen van de Tempel te maken, hoewel ze geen idee had welke tempel er kon bedoeld zijn. Van 1906 tot 1908 schilderde ze 111 werken, ongeveer 1 om de vijf dagen. Hilma af Klint had het gevoel dat ze gedirigeerd werd door een kracht die letterlijk haar hand vasthield. In haar notaboek schreef ze:
“De schilderijen werden rechtstreeks met mijn hand geschilderd, zonder eerst een tekening te maken, en met grote kracht. Ik had geen idee wat er ging afgebeeld worden, maar desondanks werkte ik gezwind en zonder aarzelen, zonder ook maar één penseelstreek te veranderen.”

De werken voor de Tempel werden geschilderd tussen 1906 en 1915, met een onderbreking van 1908 tot 1912 en bevat 193 schilderijen, gegroepeerd in verschillende subgroepen. De belangrijkste werken, uit 1907, zijn zeer groot : ong. 240 x 320 cm. Deze serie, De Tien Grootste genoemd, geven de verschillende fasen weer van het leven, van vroege kindertijd tot ouderdom.
Hilma die zelf maar 1m57 groot was schilderde de doeken die plat op de vloer lagen.
Toen de werken voor de Tempel klaar waren, stopte de spirituele leiding. Maar ze bleef abstract schilderen, ook zonder die directe leiding. Waar de Tempelwerken meestal olieverf waren, gebruikte ze nu ook waterverf. Haar later werk is beduidend kleiner van afmetingen. Ze schilderde onder meer een serie over de verschillende religies in hun ontwikkeling doorheen de geschiedenis, ook over de dualiteit tussen het fysieke lichaam en de esoterische lichamen. In de loop der jaren, vanaf 1920, kan men een invloed waarnemen van de antroposofische ideeën over kunst.
Want in 1908 ontmoette ze Rudolf Steiner toen die in Stockholm was. Er bestaat nog een brief van haar (de meeste heeft ze zelf allemaal verbrand) waarin ze Steiner vraagt om haar in Stockholm op te zoeken om het al voltooide deel van de "Schilderijen voor de Tempel" te bekijken. Steiner kwam, wat op zich al uitzonderlijk was want Mondriaan had hem ook gevraagd en daar is Steiner nooit op ingegaan. Maar hij was niet onder de indruk. Hij zou gezegd hebben dat het niet gepast was voor een theosoof.
Nochtans verklaarde hij dat de tijdgenoten de werken niet zouden begrijpen, dat het nog 50 jaar zou duren eer men ze kon ontcijferen. Van alle werken die hem getoond werden, had Steiner alleen belangstelling voor de "Primordial Chaos Group", hij noemde die "symbolisch gezien de beste".


Primordial Chaos Group

Rudolf Steiners reactie op haar werk liet haar ontredderd achter, en naar het schijnt heeft ze daarna vier jaar lang niet meer geschilderd (ze zorgde intussen voor haar oude blinde moeder). Interessant is dat Steiner foto's had van enkele van haar werken, sommige zelfs met de hand ingekleurd. Later in dat jaar ontmoette hij Wassily Kandinsky, die toen nog niet abstract schilderde. Sommige kunstcritici gaan ervan uit dat Kandinsky deze foto's zou kunnen gezien hebben en er misschien door beïnvloed zou kunnen zijn.

In 1920 zag ze Steiner terug in het Goetheanum ( ze werd ook lid van de Antroposofische Vereniging) en tussen 1921 en 1930 verbleef ze lange periodes in Dornach. In 1921 schilderde ze geen enkel werk maar verdiepte zich in Goethes kleurenleer. Toen ze in 1922 terug begon te schilderen, deed ze dat nu met de nat-in-nat waterverftechniek die in de antroposofisch geïnspireerd kunst gebruikelijk is. Maar ze ontwikkelde haar eigen stijl door zwart te gebruiken, wat voor de antroposofen in feite taboe is. Ze bleef tot haar dood in 1941 in deze stijl schilderen.

In 1944 overleed ze op 81-jarige leeftijd in Djursholm na een verkeersongeval. In haar testament bepaalde ze dat haar werk 20 jaar lang niet mocht getoond worden. Dat maakte natuurlijk dat ze onbekend bleef en niet in de kunstgeschiedenis terecht kwam.
Ze liet aan haar neef Erik af Klint meer dan 1200 schilderijen na en 125 dagboeken (26.000 bladzijden !). Hilma stierf zonder een krona na te laten, alleen haar werken. Na haar dood wilde de eigenaar van het perceel waarop haar huis en studio gebouwd waren alles opkuisen en verbranden. Neef Eric moest in allerijl de verhuis organiseren, hij stak alles in houten kratten en stockeerde het op zijn zolder, een huis met een tinnen dak waar het 's zomers soms 30 graden was en in de winter min 15, een wonder dat de werken het overleefden !

De laatste jaren zijn er overal ter wereld verschillende tentoonstellingen van haar werk geweest. De eerste keer dat haar werk aan het publiek getoond werd was in Los Angeles in 1986, een tentoonstelling met als thema : "The Spiritual in Art".
In 2012 was er de grote overzichtstentoonstelling in het Museum of Modern Art (MoMA) in New York "Inventing Abstraction: 1910-1925" waar de werken van Hilma Af Klint geweigerd werden, waarschijnlijk vanuit een instinctieve reflex tegen alles wat naar het bovenzinnelijke zweemt. De uitleg van curator Leah Dickerman : Af Klint diskwalificeert zichzelf doordat ze haar werk niet als kunst gedefinieerd heeft !
De tentoonstelling in 2016 in London in de Serpentine Gallery : "Painting the Unseen" werd hernomen in New York in het Guggenheim museum waar een record aantal bezoekers werd geteld : 600.000.



. Er werd ondertussen ook al een film over haar leven gemaakt, en een stripverhaal. Zowel in de film als in het stripverhaal zien we de ontmoeting met Rudolf Steiner en het is die episode uit de strip die we hieronder weergeven.
Rudolf Steiner als stripfiguur ! Eerder grappig, hoewel : de woorden die men hem laat uitspreken voor dat select publiek zijn uitermate geschikt om bij de doorsnee-lezer voorgoed iedere interesse in het antroposofisch gedachtengoed in de kiem te smoren. Het lijkt een bewuste leugenachtige keuze van de makers. Want Rudolf Steiner heeft wel degelijk ooit die woorden uitgesproken, maar niet in een openbare voordracht. Hij deed dat in een esoterisch uur in Berlijn, voor een kleine groep gevorderde antroposofen, waarbij hij dan nog een uur nodig had om ze te verduidelijken

Deze gedachten zijn nauwelijks correct te vertalen in het Nederlands, en in het Engels is het gewoon koeterwaals :

“In pure thought you’ll find the eternal self”
“By transforming thoughts into images you will experience creative enlightment”
“By condensing emotion into light you can reveal the creative force”
“By manifesting the will to exist you create worlds full of being”



Postitief is dat de tekenaar ook drie occulte zegels van Rudolf Steiner weergeeft, die van Zon, Saturnus en Maan, waarschijnlijk omdat gelijkaardige motieven ook in het werk van Hilma af Klint te ontdekken zijn.

Dr. Steiner, kunt u aub eens naar mijn kunstwerken komen kijken ?
Hij heeft geen tijd, hij moet naar Noorwegen.
Dr. Steiner, kunt u niet via Stockholm terugkeren ?
Er zijn zoveel schilderijen en ze zijn zo groot, ik kan ermee niet tot bij u komen.

Tja, Rudolf Steiner gaf uit principe nooit kritiek ( denk aan de Nebenübungen : positiviteit !)
Dus, als hij niets positief kon zeggen, dan zweeg hij maar !

Hij zei bijna niets.
Hij zei dat het niet zijn taak was om mijn werk te interpreteren

Je moet hem opnieuw schrijven.

Maar deze keer in ’t Duits, ik zal je helpen.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Fantasie en verstand



In het tijdperk van de bewustzijnsziel vermindert de onbewuste inspiratie door het geestelijke en ontwikkelt de mens zijn verstand.
Dat heeft een invloed zowel op het scheppen als op het beleven van kunst.
Kunstenaars die scheppen vanuit het verstand creëren waardeloze zaken.
In onze tijd komt het erop aan om het onderscheid te kunnen maken tussen de echte kunstwerken die vanuit een inspiratie zijn gecreëerd en de kitsch die vanuit het verstand komt.
Bij de kunstenaars met een grote productie zitten de parels verborgen tussen de vele onbelangrijke zaken. Dat zal dus bij Hilma af Klint net zo goed het geval zijn als bij Goethe :


“Maar kijk, heren, daarom ook komen wij ertoe de oorspronkelijke primitieve mens echt meer geest toe te schrijven, want de fantasie is nu juist het meer geestelijke deel van de menselijke ziel in vergelijking met het pure verstand, dat door de huidige mens zo hoog wordt gewaardeerd.
Nu kunnen echter de oude toestanden nooit meer terugkomen. We moeten weliswaar vooruitgaan; maar we moeten nu niet denken dat datgene wat in het dier van nu instinkt is, zich tot iets geestelijks had kunnen ontwikkelen. We mogen ons de primitieve mensen dus niet zo voorstellen dat ze alleen maar een instinkt hadden. Ze wisten dat de geest in hen werkte.
En daarom geloofden ze ook zo sterk in die geest.
We hebben beweerd dat diegenen gelijk hebben die zich voorstellen dat de mens uit een dierlijke gestalte is ontstaan. Dat is hij immers, alleen niet uit zulke gestalten als die van de huidige dieren. Want die zijn later pas ontstaan, toen de mens er al was. Die dierlijke gestalten, die tijdens de menselijke ontwikkeling langzamerhand steeds meer tot die van nu zijn geworden, en de capaciteiten die er toen waren, die zijn er gekomen doordat het geestelijke weliswaar niet verstandelijk, maar door middel van de fantasie oorspronkelijk volmaakter was dan tegenwoordig. We moeten daarbij wel bedenken dat die oorspronkelijke volmaaktheid sterk verbonden was met het feit dat de mens als het ware bezeten was van de geest, dat hij niet vrij was. Alleen door middel van zijn verstand kan de mens vrij worden; door het intellect kan hij vrij worden.

Denkt u maar eens over dit ene na: wie met zijn verstand werkt, kan zeggen: 'Nou ja, op een bepaald moment zal ik dat en dat denken' . Een dichter die met de fantasie werkt, kan dat niet.
Ziet u, Goethe was een groot dichter. Als hij eens ging zitten om een gedicht te maken omdat iemand hem dat had gevraagd, of omdat hij zelf juist zin had om op dat moment te gaan dichten, dan werd het een bar slecht gedicht. Dat de mensen dat niet weten, dat komt alleen maar doordat ze tegenwoordig de goede niet meer van de slechte kunnen onderscheiden. Onder Goethes gedichten bevinden zich er toch een heleboel die bar slecht zijn.
Dat betekent dat je alleen maar in de fantasie kunt werken als dat in je opkomt. En als het in je opkomt, moet je het gedicht ook opschrijven. Kijk, zo was dat nou bij de oorspronkelijke mensen: die konden helemaal niets uit vrije wil doen. Deze vrije wil heeft zich later pas ontwikkeld. Echter niet de wijsheid! De wijsheid was oorspronkelijk groter dan de vrije wil. En die moet ook weer groter gaan worden. Dat wil zeggen dat we weer - ook door middel van het verstand - tot de geest moeten komen.

Kijk, dat is nu de opgave van de antroposofie. Zij wil niet wat tegenwoordig veel mensen wel willen, namelijk primitieve toestanden weer terugbrengen, oude Indische wijsheid weer onder de mensen brengen. Dat wordt er over ons beweerd, maar dat is echt onzin. Nee, de antroposofie hecht er waarde aan tot de geest te komen, maar wel met het volle verstand, ja juist met het volle verstand!
Dat is belangrijk, dat moet u onthouden. Het komt niet bij ons op het minste of geringste tegen het verstand te willen doen. Het gaat erom met het verstand verder te komen. Eerst waren de mensen er zonder verstand en met de geest; toen is de geest langzamerhand in verval geraakt en is het verstand groot geworden. En nu moeten we vanuit het verstand weer tot de geest komen. Die loop moet de cultuur nemen. Als de cultuur deze richting niet in wil slaan — ja heren, men heeft altijd beweerd dat er nog nooit zo'n wereldoorlog is geweest, dat is ook zo; zó hebben de mensen elkaar nog nooit verscheurd!
Maar als de mensen deze richting niet inslaan, deze weg niet willen bewandelen, namelijk de weg van het verstand om weer tot de geest te komen, dan zullen er nog grotere oorlogen komen. Steeds wredere en wredere oorlogen zullen er dan komen. En de mensen zullen elkaar onderling inderdaad uitroeien, zoals twee ratten die in een kooi opgesloten zaten en die elkaar zover hadden opgevreten dat er uiteindelijk niets meer overbleef dan hun twee staarten. Dat is wat overdreven, maar eigenlijk werkt de mensheid ernaar toe dat er uiteindelijk niets meer van haar over is. Het is heel belangrijk te weten hoe de weg van de mensheid eigenlijk loopt.”

( uit de voordracht van 6 augustus 1924 – GA354 )


In de jaren 30 maakte Hilma af Klint twee werken die de Wereldoorlog schijnen te voorspellen, getiteld "The Blitz" en "The Fight in the Mediterranean".


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

100 jaar geleden : de Kerstbijeenkomst (Weihnachtstagung )



In de kerstperiode van 1923 probeerde Rudolf Steiner een nieuwe impuls te geven aan de Antroposofische Vereniging, aan de beweging en in de mensheidsevolutie, tijdens de zgn. Weihnachtstagung. De verzamelde antroposofen waren zeer enthousiast, maar is de impuls blijven leven ? Duidelijk niet. Daarover schreven we al in Brug 74.
Rudolf Steiner heeft dit zelf vastgesteld in de maanden die volgden en het ook uitgesproken.
In het tijdschrift “Der Europäer” (jg. 27 nr. 11 sep. 23) werden twee getuigenissen aangehaald, van Jacob Streit en van Rudolf Meyer. Deze laatste schreef op 7 oktober 1961 een brief aan Johan Waeger ( die toen in de Nachlassverwaltung actief was ) als antwoord op de vraag of hem de uitspraak van Rudolf Steiner bekend was over het mislukken van de Kerstimpuls. De brief werd als facsimile afgedrukt in “Der Europäer”.


“Beste Herr Waeger, op uw vraag kan ik het volgende antwoorden. De uitspraak van Rudolf Steiner over de Weihnachtstagung hoorde ik reeds in 1924, voór hij ziek werd. Het klonk nog concreter. Rudolf Steiner was ongerust dat de leden niet opnamen wat met de Weihnachtstagung bedoeld was hoewel op het moment zelf een groot enthousiasme oplaaide en velerlei impulsen in de mensen begonnen te werken. Deze bezorgdheid stelden wij bvb. vast in Breslau en Koberwitz toen we hem dagelijks zagen tijdens de Landbouwcursus. Maar daarnaast was hij toch altijd weer hoopvol en liet verstaan dat nu alles ging anders worden en een niet te stuiten vooruitgang in de beweging zou optreden. Het was er alle twee ! Ik geloof ook – voor zover men zulke zaken mag beoordelen – in Dr. Steiner zelf, als het ware in verschillende lagen van zijn wezen.
De betreffende uitspraak klonk zo : “De Weihnachtstagung wordt niet opgenomen. Het is nog altijd mogelijk. Maar als het niet tegen de herfst ( of : oktober, Michaëli) gebeurd is, dan volgt er een terugslag door de Ahrimanische krachten.”


Ook tegen Ina Schuurman en Bruno Krüger sprak Rudolf Steiner over het mislukken van de impuls. Daarover bericht Jacob Streit :


“Het was in de jaren 50. Ik sprak met Maria Ina Schuurman, de vrouw van musicus Max Schuurman. Wij hadden het over de problemen van de Antroposofische Vereniging na de dood van Rudolf Steiner. Zij was immers één van de eerste euritmistes en speelde nog onder Rudolf Steiners regie de rol van engel in de Oberufer Kerstspelen. Ze vertelde mij het volgende : na de besprekingen tijdens de Weihnachtstagung zat ik achter het toneel in de Schreinerei. Daar was een hoekje met een sofa ingericht voor de euritmistes om vóór en na de optredens wat uit te rusten. Rudolf Steiner kwam uit de zaal naar achter. Toen hij mij zag zitten zei hij : “Nu hoop ik dat het terug voor 10 jaar in orde is” - en stapte verder. Op het einde van de zomer van 1924 zat ik terug vóór een optreden in datzelfde hoekje. Rudolf Steiner passeerde langs mij om een voordracht te houden. Toen hij mij zag ze hij met veel nadruk : “De Weihnachtstagung is mislukt !”
Hij stapte door. Ik was erg geschrokken. Twee jaar lang durfde ik niemand daarvan iets te zeggen, zelfs mijn man niet. Later stuurde ik dan een schriftelijk bericht hierover aan de Nachlassverwaltung.”


Jacob Streit ontmoette Bruno Krüger in Stuttgart :


“Over de persoonlijkheid van Bruno Krüger : hij was procureur in Berlijn tijdens de Eerste Wereldoorlog. Rudolf Steiner wilde hem graag in Stuttgart om mee te werken aan de driegeledingscampagne. Dat kon pas toen Bruno Krüger zijn staatsfunctie opzegde wat bijna een jaar in beslag nam. In Stuttgart was hij naast de driegeledingsactie actief als zelfstandig jurist en voerde tot op hoge leeftijd processen. In de jaren 70 was ik redacteur van de “Mededelingen van de Antroposofische Vereniging in Zwitserland” en ik nam mij voor om deze belangrijke medewerker van Rudolf Steiner op te zoeken wanneer ik nog eens in Stuttgart zou zijn. Toen ik dan een voordracht moest geven voor de leraren van de Waldorfschool, telefoneerde ik hem om een afspraak te maken. Een vastberaden stem aan de andere kant antwoordde : u kunt morgen tussen elf en kwart na elf komen. Ik vond een sterke persoonlijkheid met een krachtige stem. Hij stelde mij enkele korte vragen en het gesprek begon, wat in feite neerkwam op een monoloog van bijna twee uur. In verband met de gebeurtenissen in de Antroposofische Vereniging sprak hij over de Weihnachtstagung 1923. Hij was in de zomer van 1924 naar Dornach gereisd en hat Rudolf Steiner ontmoet die de schokkende woorden sprak : “De impuls van de Weihnachtstagung is uiteen gespat” – en vervolgde “Herr Krüger, komt u in oktober terug naar Dornach, we moeten alles opnieuw vorm geven.” Maar eind september sprak Rudolf Steiner voor het laatst in het openbaar en werd ziek. Zo kon zijn plan om met Dr. Krüger een nieuwe vorm voor de Vereniging voor te bereiden niet meer gerealiseerd worden.”


Thomas Meyer, de uitgever van “Der Europäer” hierover :


“Deze getuigenissen maken duidelijk dat Rudolf Steiner alles wat na de Weihnachtstagung gebeurde als een dynamisch gebeuren opvatte en het op de voet volgde : wat in januari nog geldig was, was het daarom niet meer in de zomer. Hoe de leden het gebeuren opnamen lag niet voor altijd vast. In het begin sprak Rudolf Steiner nog zeer positief, ook wat betreft de reactie van de geestelijke wereld op zijn moedig besluit. De sluizen van de geestelijke wereld stonden nog meer open dan daarvoor. Maar de spirituele houding van de leden werd in feite van week tot week geëvalueerd. Het ziek worden van Rudolf Steiner en de terugslag van de Ahrimanische krachten vallen samen. Als Rudolf Steiner van plan was om alles een nieuwe vorm te geven, dan wil dat zeggen dat in zijn ogen alle bestaande statuten hun geldigheid hadden verloren.”


. Bruno Krüger schreef zijn memoires “Leben und Schicksal : vom Weg eines Wahrheitssuchers”.
Een uittreksel daaruit verscheen in “Der Europäer” (jg. 27 nr. 9/10 juli-aug23) :


Begin augustus (1918) ging ik zoals zo vaak naar een symfonieconcert, een bijzonder voortreffelijke uitvoering van de 7de symfonie van Anton Brückner. Zoals steeds bij dergelijke muzikale belevenissen voelde ik hoe de verbinding tussen lichaam en ziel losser werd, wat bij mij zo wat een natuurlijke aanleg was. Wat ik die avond in de ziel beleefde kwam overeen met een jeugdervaring die ik had toen de Lohengrin opgevoerd werd in de Berlijnse Keizerlijke Opera. Toen ik probeerde om mijn vriendin de zin en de klanktaal van dit werk uit te leggen antwoordde ze : “Als je over muziek praat, dan is alles zeer mooi en in orde. Maar wat je voor de rest zegt, dat is allemaal hopeloos !” Daarbij keek ze mij zo treurig aan dat ik min of meer halfbewust, gewoon om haar een plezier te doen zei dat ik akkoord was om eens te gaan luisteren naar die Dr. Steiner waar ze het de laatste tijd altijd over had. Onmiddellijk haastte ze zich naar een telefooncel en sprak met Frau Eliza von Moltke om dat te regelen. Daardoor kon ik niet meer terugkomen op mijn woorden, wat ik heimelijk van plan was geweest. De persoonlijke ontmoeting met deze heel ongewone vrouw, een echte antroposofe naar geest, ziel en levenswijze, was weer een grote lotsbeschikking.
Na een gesprek van meerdere uren werd afgesproken dat ik zou aanwezig zijn bij een interne voordracht van Rudolf Steiner op 6 augustus, de laatste voordracht in Berlijn vooraleer hij terug naar Dornach ging.

Dit was de laatste uit een cyclus van 21 voordrachten ( GA 181 “Erdensterben und Weltenleben”)

Deze waarachtig adellijke vrouw begreep de beproefde waarheidszoeker en verwees hem door naar Rudolf Steiner. Daarop volgde een nieuwe lotsbeschikking, de ontmoeting met hem als toekomstig mentor tot aan zijn al te vroege en raadselachtige overgang naar de geestelijke wereld.

Met Frau von Moltke en mijn vriendin ging ik dan naar een mysterieuze plaats in het westen van Berlijn waar vooral vrouwen verzameld waren (de mannen waren bijna allemaal aan het front), die in een zeer ingetogen stemming aan ’t wachten waren op de Meester. Ik als onbekende bezoeker werd, meer als vreemdeling dan als gast, nieuwsgierig bekeken : wat zou dat wel voor een nieuweling zijn ?
Merkwaardige gevoelens doorkruisten mijn ziel en ik hield constant de deur in het oog om eventueel nog te kunnen ontsnappen indien het totaal mijn ding niet zou blijken te zijn.
Dan verscheen in deze sober gehouden ruimte een zeer unieke figuur met een waardige houding, als een soort van priester-wijze. Zo iemand was ik die nog nooit tegengekomen, noch beroepsmatig, noch onder de bekende mensen die ik al ontmoet had.
Frau von Moltke stelde mij voor : “Dat is hij !”
Rudolf Steiner tegen mij : “Het doet mij plezier om u hier te zien.”
Hij keek mij daarbij diep in de ogen. Mij scheen het alsof ik hoorde : “ .... om u hier terug te zien.”
Daarop ging hij achter een kleine katheder staan. Ik zat er juist voor, op de eerste rij, tussen de gravin en mijn vriendin. Hij sprak eerst zeer eenvoudig en zonder nadruk, vaak met gesloten ogen, over de levens- en lotsvraagstukken in deze tijd, daarna altijd indringender en manend over de kwesties van de nabije toekomst, alles volledig in de zin en opvatting zoals ik, eenzame waarheidszoeker, dat ook zag. Het was als een wakker maken van alle dromerige en onbewuste levens- en lotskrachten in mij, een opwekken tot een vol, zondoorschenen bewustzijn. In deze zielstoestand neeg ik tot mijn vriendin en fluisterde zachtjes in haar oor : “Weet je wie dat is ? Dat is de Graalsdrager van deze tijd.”
Vanuit dat inzicht luisterde ik verder, ik hoorde waarschijnlijk meer dan de anderen, als een soort neofiet. Toen de voordracht afgelopen was ging ik in deze totaal nieuwe zielstoestand naar hem, haalde op een echt burgerlijk-stijve manier mijn visitekaartje boven, zoals dat gebruikelijk was in mijn milieu, en sprak : “Herr Doktor, ik moet u dringend spreken, ik zou willen medewerker worden.”
Stil en zacht antwoordde hij daarop : “Nu, als u van deze laatste voordracht uit een lange cyclus iets begrepen hebt, dan zou mij dat veel plezier doen.”
Vurig wilde ik repliceren : “Iets ? Nee, alles !”
Toen trof zijn blik mij en ik verstomde. Ik begreep de stille wenk en maning tot nederigheid : eerst leerling worden. Een beetje aarzelend ging ik verder : “Maar spreken toch, persoonlijk, dat is misschien toch mogelijk ?” Hij zegde toe. Enkele dagen later hadden wij een onderhoud in zijn kleine woonst. Aan de deur, onder de bel, stond in kleine letters zijn naam en beroep : schrijver ( Schriftsteller).
Het gesprek begon met een korte levensbiecht : dat ik op alle vlakken ten einde raad was en dat het leven geen waarde en geen zin had, vooral met het oog op de katastrofale toekomst van het Duitse volk.
Hij verwees me naar zijn boeken en voordrachtencycli. Ik herhaalde mijn eerder verzoek om medewerker te worden, waarop hij antwoordde dat dat in de toekomst eventueel zou mogelijk zijn.
Dat betekende een ommekeer in mijn leven en onder deze ster werd ook de band met mijn vriendin definitief, wat later tot een huwelijk en voor heel het leven een vriendschapsband bleef wat in het leven toch zeer zelden is en een soort genade is.

Bruno Krüger was op dat ogenblik nog getrouwd met een andere vrouw – fdw

Een week later ontving ik de lidkaart en daarbij ook de “vertrouwenskaart” ( die toentertijd zelden gegeven werd) van hem persoonlijk.

Enkele dagen later kocht ik in zijn antroposofische uitgeverij zo’n 20 voordrachtcycli om ze ’s nachts na mijn beroepsarbeid te bestuderen, geestelijk en wereldlijk steeds meer in harmonie.
Maar spoedig begonnen terug schaduwen deze harmonische zieletoestand te verduisteren. Dat kwam door het nauwere contact met de Antroposofische Vereniging in Berlijn. Toen op 9 november 1918 de revolutie uitbrak – Rudolf Steiner verbleef toen niet in Berlijn – vroeg ik als nieuweling aan de voorzitter van de afdeling om voor de leden de nieuwe situatie in Duitsland uit te leggen en te kaderen. De afwijzende woorden klonken :”Met politiek hebben wij niets te maken.” Een kloof werd zichtbaar tussen de wereldomvattende antroposofie en de levenspraktijk van de antroposofen. Deze kloof werd pas door Rudolf Steiner zelf overbrugd toen hij in 1919 zijn “Kernpunten van het sociale vraagstuk” met de idee van de driegeleding van het sociale organisme publiceerde.
Zo moest ik verder een pijnlijk dubbelleven leiden : enerzijds beroepsmatig als staatsambtenaar, anderzijds leerling van Rudolf Steiner en lid van de Antroposofische Vereniging. Omdat ik consequent wilde zijn, overwoog ik om uit de Vereniging te treden. Terug was het de ongemeen helder denkende en liefdevol aanvoelende vriendin die mij ervan weerhield doordat ze eerder scherp reageerde : “Kritiek geven kan iedereen, maar je zou zelf kunnen proberen om het beter te doen.” Zij was de enige van wie ik deze woorden kon accepteren en daarmee was het plan van de baan. Maar de tweestrijd heb ik met pijn voor de rest van mijn leven gedragen, met een zwaar lot dat slechts door weinigen begrepen werd.

In het voorjaar van 1919 kwam Rudolf Steiner terug naar Berlijn en probeerde de leden uit hun droomslaap wakker te schudden. Op het einde van één van zijn voordrachten kwam hij spontaan naar mij toe met een verrassende vraag : “We zullen vanaf nu sociaal in de mensheid moeten werken. Zoudt u zo’n taak willen opnemen hier in Berlijn en in Pruisen ?” Enigszins overrompeld wees ik dat af met als reden dat ik maar een heel jonge jurist was, ongeschoold als socioloog en beginner in de antroposofie. Vrolijk lachend vroeg Rudolf Steiner daarop : “Is dat alles of zijn er misschien nog persoonlijke bedenkingen ?” Toen ik dat ontkende sprak hij eerder gedecideerd : “Probeert u het maar, het zal wel lukken.”
En zo werd ik met een half dozijn vrienden in Berlijn en Pruisen-noord sociaal actief en dat ging buitengewoon goed. Mijn beroepsleven werd minder zwaar doordat ik erkenning kreeg voor mijn prestaties vanwege de hogere hiërarchie en dat leverde mij een benoeming voor het leven op als procureur, met de toekenning van het “Oorlogsinzet Kruis”. Tegelijkertijd werd ik belast met hoge politieke opdrachten. Ik zal maar één geval vernoemen omdat het te maken heeft met mijn later besluit om deze functie op te geven. Er werden strafrechtelijke processen ingespannen tegen de Spartakisten en communisten en ik moest optreden als openbare aanklager omdat men van oordeel was dat ik politiek gezien neutraal was en ook voor de communisten aanvaardbaar was. Maar het risico bestond dat ik de doodstraf zou moeten vragen, en daar was ik een absoluut tegenstander van. Zonder verlof te vragen reisde ik naar Dornach en ’s avonds, kort voor zijn voordracht, waagde ik het om Rudolf Steiner om raad te vragen in deze nijpende gewetenskwestie. Met de grootste ernst antwoordde hij : “U moet natuurlijk als ambtenaar uw plicht doen, maar als mens kunt u ertegen protesteren.”

Een tijd daarna volgde dan de uitnodiging om in Stuttgart te werken als syndicus van alle (antroposofische) bedrijven en als leider van de Bond voor Sociale Driegeleding. Mijn vrienden in Berlijn smeekten mij om daar niet op in te gaan. Na verschillende besprekingen met Rudolf Steiner verklaarde hij uiteindelijk : “Wat wilt u in Berlijn ? Ikzelf heb mijn woning in Berlijn opgegeven. Het zou zeer welgekomen zijn als u zich hier in Stuttgart zou kunnen inwerken.”
Daarop nam ik het besluit om mijn carrière als staatsambtenaar te beëindigen en in dienst te treden van de Antroposofische Vereniging, van haar sociaal instituut “Der kommende Tag” en de Bond voor Driegeleding. Het duurde meer dan een jaar vooraleer mijn ontslag uit de staatsdienst aanvaard werd omdat de minister van Justitie mij niet wilde laten gaan, hij had voor mij een bijzondere positie op het oog. Maar ik bleef vasthouden aan mijn eenmaal genomen besluit en in juli 1921 was het zover, ik werd ontslagen uit het staatsapparaat, met verlies van pensioenrechten.

Eind juli verhuisde ik naar Stuttgart en zegde mijn woning in Berlijn op.
Dat laatste jaar in Berlijn organiseerden wij talloze voordrachten op verschillende locaties, vooral bij socialistische verenigingen, vakbonden, partijorganisaties, alles zonder eigen geldmiddelen of giften, zonder vereniging of bestuur of personeel. De voordrachten werden positief onthaald, hier en daar zelfs enthousiast. Ondanks mijn beroepsbezigheden reisde ik om de twee weken voor 3 dagen naar Hamburg en sprak er vaak voor meer dan 1000 mensen. Hamburg was naast Berlijn en Stuttgart één van de grootste antroposofische afdelingen, onder leiding van de pragmatische, door Rudolf Steiner zeer geschatte Louis Werbeck. Dank zij de vertrouwelijke vriendschapsband met deze man kon daar zo vruchtbaar gewerkt worden. Ook in Berlijn kon zo vruchtbaar in het sociale gewerkt worden dank zij de harmonische gelijkgestemdheid in de vriendenkring. Het geheim van het bijtijden fantastisch succes lag in de harmonie in deze kleine “sociale broederschap”. Die werd gedragen door een antroposofische geest en een zedelijk-sociaal enthousiasme, totdat van buitenaf door de restanten van Troon, Kerk, Leger en Vakbond de oude tegenmachten opgestookt werden, die met hun belofte van rust en orde de kleinburgers en de arbeiders die dat wilden worden, naar zich lokten, wat dan leidde tot de Weimar-republiek. Waar dan later de geesteszieke Hitler en zijn vazallen korte metten mee maakten.

De eerste tekenen daarvan waren al zichtbaar toen ik naar Stuttgart verhuisde. Mijn vriendin en medewerkster volgde een jaar later. Het huwelijk met mijn vrouw werd ontbonden met wederzijdse toestemming omdat zij de weg niet wilde volgen die ik gekozen had. Spoedig daarna werd uit de vriendschapsrelatie met mijn vriendin een levensverbintenis.

Stuttgart

Een totaal andere situatie vond ik in de zomer van 1921 in Stuttgart. Alle antroposofische groepen leidden daar hun eigen leven, met een sterke neiging tot sektarisme. Er waren drie louter antroposofische groepen, dan die rond de Waldorfschool, de Bond voor Driegeleding en de economische groep “Der kommende Tag”, en die kwamen niet overeen en communiceerden nauwelijks. Alle postjes waren al ingenomen, voor de nieuweling uit Berlijn was er geen enkele functie meer vrij, hij bleef uiterlijk een vreemdeling en innerlijk een eenzame. Slechts af en toe werd hij opgenomen in kleine kringen die weer uiteenvielen.. Dat betekende een nieuwe beproeving want ware broederschap kon daar niet tot stand komen. De persoonlijkheidscultus werd al maar sterker en verstikkender, blijkbaar karmische resten uit vorige aardelevens, en zonder de nieuwe sociale impuls.
Toen ik in een werkvergadering eens liet horen dat er een sterk gevaar bestond dat de Vereniging zich afkapselde van het leven, bevestigde Rudolf Steiner dat en voegde eraan toe :”Dat zou tegelijk de dood van de Antroposofische Vereniging betekenen.”
Maar deze bekommernis werd niet begrepen. Telkens Rudolf Steiner terugkeerde naar Dornach werd op de oude manier verder geploeterd. Hij noemde dit hoofdschuddend “het Stuttgarter systeem”.

Eén van mijn opdrachten was om het “Weekblad voor de Driegeleding van het sociale organisme” een nieuw elan te geven. Toen ik de verantwoordelijke van de uitgerij vroeg hoe het met de abonnees zat, antwoordde ze zeer ontsteld : “Slechts 66 bij de leden en enkele gratis exemplaren links en rechts.”
Zeer misnoegd berichtte ik dat aan Rudolf Steiner en hij antwoordde :”Beste vriend, dit en dit soort zaken mag u niet verwonderen want u hebt daar te maken met een tegenbeweging die zeer ernstig moet opgevat worden.” Juist wegens de uiterst betreurenswaardige onverschilligheid in de Vereniging maande hij herhaaldelijk : “De ontwikkeling van de antroposofische beweging gaat haar gang, die heeft tijd, ook al duurt het 100 jaar. De ontwikkeling van de impuls van de sociale driegeleding, die heeft geen tijd. Hier is haastige spoed voor alle actieve krachten geboden.”
Toen ik veel later eens de vraag stelde : “Wat gaat er gebeuren als die impuls niet doorbreekt, of zelfs niet die van de antroposofie ?” kreeg de bezorgde vraagsteller als antwoord : “Als u dat zo ziet, dan moet u ervoor zorgen dat het Duitse idealisme van de Goethe-Schiller tijd gered wordt, anders gaat Midden-Europa teloor !”

In 1923 had ik een zeer diepgaand privégesprek met Rudolf Steiner en hij stelde uitdrukkelijk vast : “De sociale beweging is mislukt ... “ en hij voegde eraan toe : “Over ongeveer 40 of 50 jaar komt er nog eens een tijd van nood, met dezelfde sociale uitdaging, maar ik vrees dat er dan zo iets jezuïtisch uit de bus zal komen !”

Uit mijn Berlijnse tijd wil ik nog een anekdote vertellen. Op een dag stonden in mijn kantoor drie antroposofische vrienden die in Breslau ijverden voor de driegeleding. Het was de tijd van het referendum in Silezië waar over de toekomst van dit zo erg geplaagde gebied ging beslist worden. In deze omstandigheden ijveren voor de driegeleding werd vanuit Duits politiek oogpunt beschouwd als landverraad en de drie werden daarvoor dan ook aangeklaagd. Ze toonden mij hun pamfletten en legden uit hoe het zover gekomen was. Gelukkig kende ik de politiek verantwoordelijke voor de Polen-Duitslandkwestie heel goed. Ik zocht hem op en kon alles in het juiste daglicht stellen. Hij toonde mij het vertrouwelijk dossier tegen Rudolf Steiner en de Antroposofische Vereniging wegens landverraad. Het gesprek eindigde met zijn belofte om de zaak te seponeren. Bij het afscheid informeerde hij geïnteresseerd : “Zegt u eens, als deze klaarblijkelijk zeer goede sociale ideeën in de praktijk worden gebracht, wat zal er dan bvb. van ons worden ?” Ik daarop : “Dan kiezen wij alle twee voor een vruchtbaar menswaardig beroep.” Hij had mij begrepen. Daarmee was deze zaak afgehandeld. Op deze manier heb ik nog verschillende keren kunnen ingrijpen maar door de zwijgplicht van mijn beroep kon ik er nooit iets over vertellen.
Het weggaan uit Berlijn was niet gemakkelijk : mijn vrienden waren zeer verdrietig, mijn werkgever was zeer ontstemd, de familie verbrak alle banden, mijn huwelijk liep op de klippen. Na de echtscheiding trouwde ik met mijn dappere, steeds onzelfzuchtige vriendin omdat de ‘wereld’ aanstoot nam aan ons samenwonen. Zelfs de toenmalige leiding van de Vereniging in Stuttgart vond het nodig om bij Frau von Moltke inlichtingen te gaan inwinnen over die ‘bedenkelijke verhouding’. En het antwoord dat ze kregen was niet wat ze zich hadden voorgesteld.

In Stuttgart werd ik zeer koel ontvangen, de situatie was ondertussen sterk veranderd, op persoonlijk vlak zeer onverschillig. Niemand scheen te weten dat mijn overkomst meer dan een jaar tevoren uitvoerig met Rudolf Steiner besproken was. Van syndicus worden of een arbeidsovereenkomst was geen sprake meer. Omdat ik toegang had tot het adresbestand en voor de rest niets te doen had begon ik zoals in Berlijn ook hier overal voordrachten te geven, de sociaal-antroposofische voorlichtingsarbeid, nu in heel Duitsland, Niemand anders bekommerde zich erom. Het ging allemaal zeer bevredigend, maar zonder veel steun van Stuttgart. Zonder de onzelfzuchtige bijstand van mijn levensgezellin had dit nooit kunnen doorgaan. Wij woonden uiterst primitief want de ons toegezegde woning kregen wij niet ter beschikking.
Spijtig genoeg moest vastgesteld worden dat slechts een deel van de Antroposofische Vereniging de diepere christelijke betekenis van de sociale impuls had begrepen. Een overleg met Rudolf Steiner bracht de toenemende zorg daarover aan het licht :”Wat gaat ooit worden van deze vereniging als er zo weinig menselijke samenwerkingskracht is ?” Het antwoord luidde : “Wat u samenwerkingskracht (Duits : Zusammenhaltungskraft) noemt, is er wel, maar slechts bij zeer weinig mensen. Die moet men zeer liefdevol verzorgen !”
Een andere maning en vingerwijzing : “Als u dat zo ziet, gaat u dan toch uw weg alleen !” Dat heb ik dan ook gedaan, met de innerlijke gelofte om niets te doen wat deze door hem geestelijk geleide Vereniging zou kunnen schaden of vernietigen.
Een consequentie was dat ik nooit meegedaan heb met partijenstrijd en kliekvorming binnen de Vereniging. Ik bleef daarom ook hier eenzaam en alleen.

Zo kwam het jaar 1922, het jaar van de grote beslissingen en crises, met het sociaal-antroposofische Oost-West-congres in Wenen en op het einde van het jaar de vernietiging van het Goetheanum door brandstichting, samen met de crisis in de oude Antroposofische Vereniging. Deze gebeurtenissen hadden de mensen moeten wakker maken, maar men zag er de betekenis voor de mensheid niet van, juist nu de tegenbeweging van het nationaal-socialisme op de drempel stond.
Ook de activiteiten voor de sociale driegeleding die zo hoopgevend waren in gang gezet, begonnen te lijden onder deze droom-slaaptoestand bij de mensen in alle lagen van de maatschappij. Vooral waren het de oude wereldbeschouwingskrachten in het confessionele godsdienstige leven, bij de ondernemers en bij de arbeiders die, als uit een narcose ontwaakt, eerst in het verborgene, dan alsmaar openlijker tot een soort tegenaanval overgingen. Ook het enthousiasme in de rijen van de antroposofische actieven kwijnde weg.

Zo ging het achteruit met de beweging. Zelfs met het groots opgezette Oost-West-congres kon Rudolf Steiner niets meer bereiken. Kort daarna, in een privégesprek, liet hij zich bitter uit over de traagheid van allen die er iets mee te maken hadden. In Mannheim verklaarde hij, zoals later ook in Dornach : “Nu moeten wij allemaal tegen het einde van de eeuw terugkomen om dit werk verder te zetten ! Want dit deel van de Michaëlsmissie is mislukt !” Op mijn bezorgde vraag wat er nog verder kon gedaan worden antwoordde hij :”Dat hangt nu van het lot van ieder afzonderlijk individu af. Daarom komt het nu aan op iedere mens !”
Intern bracht dat mee dat ik overgeplaatst werd naar de uitgeverij van de “Kommende Tag” om te zorgen voor de verspreiding van de antroposofische literatuur, naast mijn voordracht werk in Duitsland. Dat was terug een moeilijke opdracht omdat de goed georganiseerde tegenstrever overal met zijn negatief enthousiasme spijtig genoeg goed werkte, en zelfs het afbranden verwezenlijkte van het Goetheanum in de Sylvesternacht van ‘22 op ‘23.

In een later gesprek met Rudolf Steiner over de relatie van het Duitse volk tot de Duitse volksgeest hoorde ik de ernstige maning :”De antroposofie is en blijft verbonden met de Duitse geest.” Daarbij karakteriseerde hij verleden en toekomst aldus :”Twee keer is de Duitse volksgeest in zijn volk neergedaald : ten tijde van Walther von der Vogelweide op de Wartburg en ten tijde van Fichte, Schiller en Goethe. Nu, voor de derde keer, moet de Duitse mens zich wilsmatig tot hem verheffen !” Deze beide uitspraken impliceren een bijzondere verplichting tot een antroposofisch inzicht en levenswijze.

Het meest tragische voor de Antroposofische Vereniging was de vernietiging van het Goetheanum. Het is begrijpelijk dat deze slag van het lot veelal persoonlijk werd genomen omdat iedereen er zoveel offers had voor gebracht. Maar veel verder ging het verschrikkelijk cultureel verlies voor Midden-Europa en de mensheid. De bouw kon opnieuw opgericht worden maar de taal die sprak uit de dubbelkoepel, de zuilen, de architraven, de kleuren in de twee koepels en in de vensters. ( ... )
Enkele weken later vond in Stuttgart de algemene vergadering plaats, op 27 februari (Rudolf Steiners verjaardag) en 28 februari 1923 met als thema : persoonlijkheid en gemeenschapsvorming. Wat daar allemaal weerklonk was de graflegging van de antroposofische sociale impuls. Wat in de twee avondvoordrachten van Rudolf Steiner uit de sfeer van de Heilige Geest in ideeënvorm gegeven werd, dat was de impuls tot wederopstanding van die impuls. In zijn eigen woorden : “De negatieve houding t.o.v. de gemeenschapsvorming, een soort necroloog voor de graflegging van de Michaëlisch-sociale impuls.” En zo kon hij niet anders dan voor te stellen om naast de oude Antroposofische Vereniging een losse vereniging op te richten, later zeer ambitieus de “Vrije Vereniging” genoemd, met een eigen comité in plaats van een bestuur. Het belangrijkste werd op in feite niet gehoord, de basiskwestie voor de volgende maanden tot aan de Kerstbijeenkomst : “Men moet een onderscheid maken tussen de antroposofische beweging en de Antroposofische Vereniging.” Daarbij gebruikte hij het beeld van de Graal om de verhouding tussen de twee duidelijk te maken : beker en inhoud. De meeste deelnemers vonden het een prachtige oplossing, het ‘ei van Columbus’ volgens sommigen. Ikzelf was zeer treurig en geschokt. Mijn innerlijkste zielewezen protesteerde voor het eerst tegen zo’n beslissing, ik vond dat het neerkwam op een splitsing hoewel het bedoeld was als een nevenschikking van jong naast oud. Ik zag alleen maar disharmonieën en partijstrijd aankomen. daarom ging ik naar Rudolf Steiner : “Ik kan deze splitsing niet begrijpen !” – Ik kreeg het verbazingwekkende antwoord : “Ik ook niet ! Maar wat kan men doen als de mensen niet willen ?”
Daar stond ik met mijn tegenargumenten, want ik had al lang vastgesteld dat de mensen niet wilden ... Daarmee treedt een sociale vraag op het voorplan : wanneer zullen ze willen ? Namelijk de sociaal-morele Michaëlsimpuls ? Vandaar de latere aankondiging van de noodzakelijke terugkeer op het einde van de 20ste eeuw “om het Mysterie van Golgotha te redden”!

Terwijl de antroposofische beweging haar geestelijke ontwikkeling in Michaëlische zin verder zette met als inhoud Rudolf Steiners openbaringen, was dat spijtig genoeg met de tweegedeelde beker van de AV niet het geval. In mijn ogen was deze tweedeling een anomalie, maar zo vatten de leden van de twee groepen dat niet op. Integendeel, de machten die ook in de buitenwereld steeds sterker een vertroebeling van het bewustzijn veroorzaakten, breidden hun activiteit in deze twee verenigingen en veroorzaakten tweedracht en lieten antisociale impulsen opkomen. De antroposofische beweging met de individualiteit van Rudolf Steiner en de Michaëlisch-geestelijke leiding werd daardoor niet aangetast.
Hoe Rudolf Steiner stond t.o.v. deze tweedeling kan men opmaken uit een gesprek dat ik een week later met hem had. Ik wilde voor de uitgeverij van de Kommende Tag zijn schriftelijk werk in het Duitse taalgebied verspreiden en daarvoor had ik de medewerking nodig van alle afdelingen. Ik begon dan met de vraag hoe dat nu zat met die nieuwe situatie. Hij antwoordde : “Voor u maakt dat niets uit. Alles blijft zoals het was.” Toen vroeg ik hoe ik contact kon hebben met de nieuwe ‘Vrije Vereniging’ aangezien ik officieel lid was van de oude AV. Zijn laconisch antwoord was :”Niets belet u om ook daar lid te worden.” Dat probeerde ik dan ook maar mijn aanvraag werd afgewezen omdat ik zgz. geen bevredigende relatie had met de jongeren van het comité !
Alles bleef inderdaad zoals het was. De twee groepen groeiden steeds verder uiteen, tenminste toch op bestuursniveau.

In Dornach kreeg ik, niet van de Vereniging, maar van Rudolf Steiner zelf een uitnodiging toen hij een voordracht hield over de betekenis van de Filosofie der Vrijheid voor de jeugd, met verwijzing naar de studentenbeweging in de tijd van Fichte : “Ook ik heb in mijn jeugd met innige vreugde de zwart-rood-gouden band gedragen” bekende hij.

Deze band wordt nog altijd gedragen door Duitse studenten. Naar het schijnt eerst opgedoken na de oorlogen tegen Napoleon en door de Duitse kleinvorsten altijd beschouwd als een gevaarlijke oproep tot vrijheid en nationale eenheid en daarom genadeloos vervolgd. -fdw

Op het einde van de voordracht werd gesproken over de weg naar vrijheid doorheen de schuld. Iedereen verliet achteraf in beklommen stilte deze aangrijpende voordracht.

Een tijd later kwamen in Dornach de universitair geschoolde antroposofen bijeen om het te hebben over de vraag hoe antroposofie en academische faculteiten nader tot elkaar zouden kunnen komen. Mij was men vergeten uit te nodigen. Ik liep de Goetheanumheuvel op en ontmoette Rudolf Steiner die zich daarover verwonderde en mij bij de arm nam. Op het einde van de discussie vroeg hij plotseling : “En wat zegt de jurist ?” – Als enige jurist in het gezelschap had ik tot hiertoe gezwegen en nu sprak ik tot verbazing van de anderen : “Als ze het al doen, dan zullen de juristen de laatste zijn om op de hier voorgestelde manier tot de antroposofie te komen ...” – Rudolf Steiner besloot : “Zo gaat het niet, beste vrienden. Ziet u, daar is een groot gebied en aan de andere kant een ander gebied, daartussen stroomt een breed water. Die van de andere kant, de faculteiten, moeten tot ons komen en de weg naar ons vinden.” Ik zag voor mijn geestesoog de slotscène uit Goethes sprookje van de groene slang en de schone lelie (waar de slang verandert in een brug –fdw).

In een ander gesprek liet ik mij ontvallen dat volgens mij in de meeste lees- en studiegroepen niet correct antroposofisch gewerkt werd. Hij vroeg hoe ik dat bedoelde. Ik zei dat ik het willekeurig kiezen van de voordrachtcycli niet correct vond, net zomin als het vermijden van de filosofische en basiswerken en het vaak voorkomend gebrek aan wetenschappelijke achtergrond. hij : “Wat u daar aanhaalt is op zich al bedenkelijk. De juiste werkwijze zou de volgende zijn : met jonge mensen en beginnelingen al mijn gedrukte werken tot 1900.” Ik vulde aan :”Om antroposofisch juist te leren denken.” Hij : “Ja, en de juiste basis voor het denken te verwerven. daarna in groep alle voordrachtenreeksen, liefst chronologisch. En pas dan in kleine groepen de ‘problemen met haken’ bespreken.”
In andere gesprekken klonk steeds weer ongeveer hetzelfde, een verwijzing naar een sociale psychologie die ontbrak.
In het begin van de zomer van 1923, na de brand van het Goetheanum, wilde ik verhuizen naar Dornach om hen eventueel daar bij te staan. Ik legde hem mijn plan in detail uit. Hij zweeg lang en zonder mij aan te kijken, bijna toonloos antwoordde hij : “Wat wilt u in Dornach ? daar valt alles uiteen en ik weet helemaal niet of ik echt terug wil bouwen. Blijft u in Duitsland, daar zijn zware tijden op komst, vele van ons zullen zich moeten opofferen !” ( .... )

Nu kwam pas de zwaarste beproeving van mijn leven. Zonder enig voorafgaand gesprek kreeg ik met de post een brief met mijn ontslag uit de Kommende Tag, met de droge aanbeveling om naar een andere job uit te kijken. Afzender : Antroposofische Vereniging, ondertekend door : “Der Kommende Tag AG”, Algemeen Directeur Emil Leinhas. Omdat ik geen schriftelijk contract had met een vastgelegde opzegtermijn, kon ik niet protesteren.
Nu was het zo dat ik enkele maanden daarvoor al overwogen had om terug te keren naar Berlijn en daar mijn functie bij Justitie terug op te nemen. dat kwam omdat een vriend mij had laten weten dat mijn werk in Stuttgart als overbodig beschouwd werd. Maar toen hield Rudolf Steiner een geweldige voordracht in Stuttgart over de opdracht van Michaël. Ik schaamde mij voor mijn plan en beschouwde het als laffe vaandelvlucht. De dag erna zocht ik Rudolf Steiner op en vertelde hem van mijn voornemen en van de werking van zijn voordracht. Hij vroeg wat ik ging doen en ik zei dat ik vanzelfsprekend in Stuttgart ging blijven. Tot slot zei hij nog : “Als deze voordracht op u zo’n indruk gemaakt heeft, gaat u dan toch tot de mensen en vertel hun dat.”

Ik was de eerste die op die manier zijn ontslag kreeg. “Der Kommende Tag” stond op de rand van het faillissement als gevolg van de muntherwaardering na de inflatie, waarbij 1 miljard Mark nu omgezet werd naar 1 Rentemark. Volgens de wetgeving toen zou het faillissement van rechtswege uitgesproken moeten worden. Ik reed direct naar Dornach om de zaak te bespreken met Rudolf Steiner zowel wat er met de Kommende Tag moest gebeuren als mijn persoonlijke inkomensvooruitzichten nu ik werkloos was. Dat was het laatste persoonlijk gesprek dat ik met hem had, 8 juli 1924. Ik schrok toen ik hem zag, zo bleek en mat. Ik durfde nauwelijks de problemen ter sprake te brengen, namelijk de katastrofale situatie van de Kommende Tag, dat die onderneming moest opgedoekt worden. Hij ontkende dat heftig, zei dat het niet nodig was, dat het toch een associatie was van verschillende goed draaiende ondernemingen. Ik verwees naar de hetze in de media, dat het bedrijf beschouwd werd als een verdoken communistische coöperatieve. Hij liet mijn argumenten niet gelden. Toen toonde ik mijn ontslagbrief. Hij las die en liet zijn hoofd zakken op zijn handen. zo bleef hij lange tijd zitten. Toen hij zich weer oprichtte zei hij, nog bleker dan daarvoor : “Die zijn volledig verloren.”
Hij vroeg wat er met het personeel ging gebeuren.
Ik : “Die worden op straat gegooid, net als ik.”
Hij :”Dat zou verschrikkelijk zijn.” en na een korte pauze : “Ik kom naar Stuttgart en ga alles veranderen. Maakt u zich geen zorgen.”
Hij gaf me mijn ontslagbrief terug en nodigde mij uit : “U komt de eerste oktober naar Dornach voor een half jaar, we zullen dan zien waar we voor u een plaats vinden als medewerker.” Ik bedankte hem hartelijk maar vroeg mij toch af hoe ik in de tussentijd aan een inkomen kon geraken. dat was voor hem geen probleem : “Ik zal met Herr Molt (van de Waldorf sigarettenfabriek –fdw) spreken, die moet u maar een plaats geven in zijn bedrijf, dat is een kleine moeite voor hem.” Ik had daar zo mijn twijfels over maar hij verzekerde glimlachend : “Om u zal hij zich verder niet bekommeren, maar mij zal hij dat plezier wel willen doen.” Ik bleef toch sceptisch, en terecht want Herr Molt weigerde.
Doordat Rudolf Steiner dan ziek werd op 29 september verviel de uitnodiging om op 1 oktober naar Dornach te komen. Een bekend ex-bestuurslid van de Kommende Tag verspreidde het gerucht dat Rudolf Steiner niet meer met mij wou werken, iets wat ik pas jaren later te weten kwam.

Zoals gezegd kwam Rudolf Steiner naar Stuttgart voor een bespreking van de situatie van de Kommende Tag. Al wat ik hem verteld had bleek inderdaad zo te zijn. Plots vroeg hij zeer energiek :”Wat zegt de jurist hierop ?” – En die antwoordde tot misnoegen van de anderen : “Als we nu zo verder doen, dan loopt u Herr Doktor het risico om aangeklaagd te worden wegens bedrieglijk bankroet.”
In de ongemakkelijke stilte klonk zijn vraag : “U hebt gehoord wat de jurist erover zegt. Wat nu ?”
Toen verklaarde Emil Leinhas dat hij alle grote aandeelhouders persoonlijk zou gaan opzoeken om hen te overtuigen om af te zien van hun investering. Dit voorstel nam Rudolf Steiner zeer dankbaar aan. Het plan werkte en daarmee werd het faillissement van rechtswege vermeden. Het bedrijf kon zichzelf ontbinden en het bankroet regelen zonder staatstoezicht.
Dat was de laatste bijeenkomst met Rudolf Steiner in Stuttgart.
Omdat ik geen werk meer had en bij vrienden in Herrischied logeerde, kon ik tot de 2de september de karmavoordrachten in Dornach in het weekend bijwonen, toen nog met vooruitzicht op een aanstelling aan het Goetheanum. Maar zijn ziekte en overlijden veranderde volledig alles in mijn leven.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Propaganda werkt !


Bruno Krüger spreekt over de ‘geesteszieke Hitler en zijn vazallen’. Deze omschrijving is populair bij de na-oorlogse Duitsers en de antroposofen. Ze beseffen niet dat ze daarmee de Amerikaanse propaganda napraten. Krijgen niet alle vijanden van Amerika dit etiket opgeplakt ? Poetin, Khaddafi, Sadam Hoessein enz. Terwijl men met even veel recht van een ‘geesteszieke Biden of Trump met hun vazallen’ zou kunnen spreken.


James Baker, staatssecretaris van de V.S, in 1992 in “Der Spiegel”. :

“We schilderden Hitler af als een monster, een duivel. En daarom konden we na de oorlog niet afstappen van dit beeld. We hadden de massa’s gemobiliseerd om te gaan vechten tegen de geïncarneerde duivel. En zo waren we verplicht om na de oorlog dit satanisch scenario verder te zetten. We konden onmogelijk aan onze mensen vertellen dat de oorlog in feite alleen maar een preventieve economische maatregel was.”



John Kennedy, in zijn dagboek 1945 :

“Adolf Hitler is één van de grootste staatsmannen, de ouderen vertrouwen hem, voor de jeugd is hij een idool. Ze aanbidden hem als een nationale held die alles voor zijn land deed ...
Over een paar jaar zal Adolf Hitler uit de haat die hij nu oproept, tevoorschijn komen als één van de meest betekenende figuren die ooit leefden.”


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Het referendum in Opper-Silezië


Na de Eerste Wereldoorlog moest Duitsland grote delen van zijn grondgebied afstaan. België pikte Eupen-Malmédy in, Frankrijk natuurlijk de Elzas. In verschillende streken met een gedeeltelijk Duitse bevolking werden referenda georganiseerd. Ook in Opper-Silezië op 2 mei 1921. Een meerderheid van bijna 60% stemde voor Duitsland. Daarop viel een Pools vrijkorps dit gebied binnen ondanks de geallieerde bezetting sinds februari 1920. De Franse bezettingstroepen deden met de Polen, de Engelse min of meer met de Duitsers want ze lieten toe dat de Duitsers een zelfverdedigingskorps organiseerden. Ondanks de militaire successen van dit Duitse vrijkorps besliste het opperbevel van de Geallieerden op de 20ste oktober 1921 om het gebied op te delen : het industriegebied viel zo goed als volledig toe aan Polen, het weliswaar groter agrarische deel bleef bij Duitsland.

De driegeleders voerden actie in aanloop naar de stemming om het gebied politiek zelfstandig te maken, de economie op associatieve grondslag te laten werken en het geestesleven los van de overheid te organiseren.
Een mooi ideaal natuurlijk maar vanuit Duits politiek standpunt zou dit betekenen dat Duitsland de soevereiniteit verloor over dit gebied en werd de actie beschouwd als landverraad. Rudolf Steiner liet er geen twijfel over bestaan dat de antroposofen in ieder geval voor Duitsland zouden stemmen.
( Zie GA 255b “Die Anthroposofie und ihre Gegner 1919-1921”, de voetnoot bij blz. 328 )


Het referendum ging over het oostelijk gelegen Opper-Silezië, maar sinds 1945 behoort heel Silezië, na 700 jaar staatkundig tot het Duitse Rijk te hebben behoord, tot het huidige Polen.





.

Het referendum in Eupen-Malmédy

De artikelen 33 tot 39 van het Verdrag van Versailles schonken Eupen en Malmedy aan België.

De Parijse vredesconferentie droeg echter het principe van zelfbeschikkingsrecht in haar vaandel, althans in principe. Het verdrag voorzag dan ook een raadpleging van de betrokken bevolking. De inwoners die dat wilden konden schriftelijk, via registers die enkel in de stadhuizen van Eupen en Malmedy lagen (op bepaalde dagen en uren ), de wens uitdrukken bij Duitsland te blijven. Op basis van die uitslag kon de Volkenbond beslissen dat het gebied of bepaalde delen ervan Duits konden blijven.

Deze “volksraadpleging” volgens het principe “wie zwijgt, stemt toe”, was zeer betwistbaar. Ze was niet geheim, de inwoners moesten soms een grote afstand afleggen om het register in te vullen en bovendien werd ze door de Belgische regering zelf georganiseerd, die de uitslag aan de Volkenbond moest meedelen. De Belgische autoriteiten konden de bevolking onder druk zetten om geen verzet aan te tekenen, en dat gebeurde in de praktijk ook : uitwijzing, geen geld mogen inwisselen, geen levensmiddelkaarten, ontslag uit staatsdienst enz.

Van januari tot juni 1920 konden de inwoners dus verzet tegen de annexatie aantekenen. Van de meer dan 73.000 inwoners durfden amper 271 dit te doen. Daaronder waren er 202 Duitse ambtenaren. De uitslag had dan ook geen gevolgen.

Volgens het Verdrag van Versailles zouden de inwoners automatisch Belgen worden, behalve diegenen die binnen de twee jaar lieten weten dat ze de Duitse nationaliteit wilden behouden. In dat geval moesten ze verhuizen, maar ze konden hun onroerende goederen in het nieuwe België behouden. Hun roerende eigendommen mochten ze meenemen.

De latere verkiezingsuitslagen zouden aantonen dat een grote meerderheid van de bevolking niet akkoord ging met de aanhechting : ze stemde massaal of blanco of voor een pro-Duitse lijst. Dat gold zelfs voor het Franstalige Malmedy. België kon duidelijk minder vertrouwen inboezemen dan het grote en machtige Duitse Rijk.

Vanaf 1 januari 1926 werden deze nieuwe ‘Belgen’ volwaardige staatsburgers en tegelijk begon de Belgische regering in acute geldnood geheime onderhandelingen met Duitsland om het gebied terug te geven in ruil voor 200 miljoen Goudmark. Frankrijk stak er een stokje voor .....

Zo werd dus Wilsons ‘zelfbeschikkingsrecht der volkeren” geïnterpreteerd .


De stippellijn geeft de taalgrens weer

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*




Terug naar het thuisblad