Inhoudstafel van Brug 100 ( juni 2018)

De zucht naar gelijkheid

Het goud van de Rijn

Kamaloka

Karma, een actief principe, geen passief

Etherlichaam als pentagram

Kleurmeditatie

Euritmie – planeten

Het Laatste Avondmaal

Euritmie – dierenriem

Het teken van de Kreeft

De schepping in het Hebreeuws

Christendom – Johannes-evangelie

De drie vrouwen onder het kruis

Meer uit het Johannes-evangelie

Symbolische uitlegging van de evangelies



*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

Beste Lezer,




.

Pir-I Sabz: de groene grijsaard

P.N. van Eyck (Herwaarts)

Chízar, de groene grijsaard, vond nadat
Hij veertig nachten eenzaam had gewaakt,
Water des levens dat onsterfelijk maakt.
Hij dronk, en was waar hij tot dan om bad.

Sinds trok hij rond en waar hij rustte of trad,
Zelfs uit rul zand en gruis, werd groei geslaakt,
Want overal waar die zwerver de aarde raakt,
Bloesemt een hof en groent een weidepad.

En als een dichter, de oudste dorst getrouw,
De nacht doorwaakt heeft, eenzaam, veertig maal,
Komt Chizar 's morgens tot hem door de dauw,

En reikt hem 't levend water, dat zijn taal
In zielsgepeinzen boven lust en rouw
De heldere drift geeft van Gods eigen gaal.





Dit honderdste nummer van De Brug brengt een antwoord op een vraag waar wij al vele jaren mee rondlopen : waarom spreekt de dichter van een groene grijsaard ? Ziet deze grijsaard er misschien uit als de Hulk, die groene Amerikaanse fantasiefiguur ? Of gebruikte de dichter gewoon een gemakkelijke alliteratie ?
Het bleef ons een raadsel tot we aan deze Brug begonnen.
Vijfentwintig jaar na het verschijnen van de eerste Brug zijn wij namelijk ook al flinke grijsaards geworden. Maar bij het herlezen van die basisvoordrachten van Rudolf Steiner gaat men beseffen hoe groen men nog altijd gebleven is. Telkens weer leest men een zin waardoor men inziet : dat heb ik al die jaren onvolledig of zelfs verkeerd begrepen ! Het bovenstaande gedicht van P.N. van Eyck kan onmogelijk van toepassing zijn op ons : als wij groen zijn is dat een teken van onrijpheid. Maar als we iets lezen van Rudolf Steiner, dan klinkt dat fris en jeugdig groen, ook wat hij op zijn zestigste sprak. Heel zijn leven zocht hij naar de juiste woorden en wendingen om ons een deel van de geestelijke inzichten te kunnen overbrengen die hij zelf in doorwaakte nachten moeizaam had verworven.

Om het einde van de 25ste jaargang te vieren wilden we iets speciaal doen. In het midden van dit boekje vindt u een kleurenkopie met een reproductie van Het Laatste Avondmaal van Leonardo da Vinci, als een klein geschenk voor onze trouwe lezers.
En als tweede bijzonder feit hebben we voor dit honderdste nummer gekozen om enkele uittreksels te vertalen uit het honderdste deel van de Gesamt Ausgabe.
Nu wil het lukken dat deze GA 100 twee voordrachten-reeksen bevat die de basisbegrippen van de antroposofie uiteenzetten. Daarmee knopen we terug aan bij het uitgangspunt van dit tijdschrift : de antroposofie toegankelijker maken voor de drukbezette mens van deze tijd die niet vlug een volledig boek van Rudolf Steiner ter hand neemt.

François De Wit


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

GA 100 - de zucht naar gelijkheid


Van de eerste voordrachtenreeksen van Rudolf Steiner werden door de luisteraars verslagen gemaakt, meestal schreven ze na de voordracht neer wat ze zich herinnerden. Mensen die de voordrachten niet hadden kunnen volgen, wilden maar al te graag een kopie hebben van deze verslagen, ze werden overgeschreven en later gestencild, maar Rudolf Steiner stelde vast dat er regelmatig dingen in die teksten stonden die hij niet gezegd had of zelfs juist het omgekeerde van wat hij gezegd had. Maar hijzelf had geen tijd om al deze teksten na te lezen en te verbeteren. Daarom werden later beroepsstenografen aangesteld om het risico op fouten te verkleinen.
De voordrachten van GA 100 zijn niet stenografisch opgenomen. De eerste cyclus, over de mensheidsontwikkeling, is gebaseerd op samenvattingen die door Marie Steiner in 1942 bewerkt en uitgegeven werden. De tweede cyclus, over het Johannes-evangelie, werd door vier deelnemers neergeschreven na de voordrachten. Daardoor zijn deze voordrachten korter dan diegenen die door de stenografen genoteerd werden.
Toen we een uittreksel vertaalden uit de achtste voordracht van de eerste cyclus, hadden we sterk de indruk dat daar een woord verkeerd stond.

“Al wie kan schouwen hoe het er in de geestelijke wereld aan toe gaat, wie dus de voorgaande incarnaties van nu levende mensen kan terugvolgen, zal het grootste deel van alle nu levende mensenzielen ontdekken in de eerste tijd na de geboorte van Christus tot in de 8ste en 9de eeuw. Maar dat is maar de algemene regel, de tijd tussen twee incarnaties kan ook, langer of korter zijn. Met het feit dat ik zonet vernoemd heb, hangt iets samen dat vooral in onze tijd sterk op de voorgrond treedt, namelijk dat juist tegenwoordig zo ongewoon radicale denkers leven die gelijkheid eisen. Dat is niets anders dan een omvorming in het materiële van een streven naar gelijkheid dat in de eerste eeuwen na Christus bestond, een streven naar gelijkheid voor God en voor de wereldlijke machten.
Nu zijn dus vele van die mensen die in de eerste eeuwen van het christendom deze eisen voor gelijkheid opgesteld hebben, met deze niet-vervulde eisen door de poort van de dood gegaan. Ze hebben al deze verlangens naar gelijkheid voor God en de wereldlijke machten in hun ziel meegenomen naar de geestelijke wereld, zijn nu terug geïncarneerd en brengen vanzelfsprekend hun ingesteldheid tot deze eisen terug mee, natuurlijk in een gemetamorfoseerde vorm, die overeenkomt met de huidige materialistische wereldbeschouwing. Ze zijn nu gereïncarneerd en ze zien niet in wat voor een materialistisch aspect deze eisen in onze tijd gekregen hebben. Het is niet juist als men gelooft of zou beweren dat de tegenwoordige vrijheidszin vanuit het christendom stamt.”

Volgens ons moet in de laatste zin niet staan “vrijheidszin” maar “gelijkheidszin”.
Want tegenwoordig zien we helemaal geen ‘zin voor vrijheid’, noch in het geestesleven, noch in het economische leven. Volgens de principes van de sociale driegeleding zou er volledige vrijheid in het geestesleven moeten bestaan, maar daar is op dit ogenblik niets van te merken. Het onderwijs wordt zo goed als helemaal volgens de richtlijnen van Vadertje Staat gegeven en de media worden gecontroleerd door geldmagnaten.

In het economische moet geen absolute vrijheid bestaan, maar toch een zekere vrijheid, namelijk de vrijheid om overeenkomsten te sluiten, om diensten aan te bieden, om zelf te beslissen wat je behoeftes zijn. Ook hier komt Vadertje Staat ( klinkt bijna als Vadertje Stalin !) tussen en we moeten eerst aan hem toestemming vragen en vergunningen kopen.
Van vrijheid is dus weinig sprake. Het streven naar gelijkheid zien we overal, behalve in het rechtsgebied, juist waar deze gelijkheid wel zou moeten heersen. Maar daar geldt tegenwoordig wat George Orwell in zijn ‘Animal Farm’ opmerkte : sommige dieren zijn gelijker dan andere.


Een minister verduistert overheidsgeld. Boete : 2% van de verduisterde som.
Gewone burger dient zijn belastingaangifte te laat in : 20% !

Het streven naar gelijkheid in het geestesleven ontdekken we in het onderwijs door een nivellering naar onder, het streven om ieder kind een diploma te laten behalen, waardoor in de V.S. ontelbare middelbare scholieren afstuderen met een niveau in lezen en rekenen van het vierde leerjaar.
In de media zien we een concentratie van de berichtgeving in de handen van enkele grote geldmagnaten waardoor alleen een pseudo-progressief globalistisch standpunt nog aan bod komt.
In het economische : eveneens een gelijkheid, een uniformiteit in de consumptiepatronen waardoor men in iedere stad, of ze nu in België of in Spanje ligt, bijna altijd dezelfde winkelketens ziet. Ook het streven naar een basisinkomen, wanneer dat via herverdeling door de Staat gaat en niet via associaties, moeten we bij deze gelijkheidspsychose rekenen.

Rudolf Steiner gaat verder :

“Dit omvormen van de eis voor gelijkheid voor God en de wereldlijke machten tot de moderne eis voor gelijkheid in alle aardse verhoudingen, kan enkel en alleen in het juiste vaarwater worden gebracht door het overschouwen van de ware samenhang zoals ons dat mogelijk gemaakt wordt door de antroposofische wereldbeschouwing. Wie echter deze ware samenhang overschouwt en tegelijk kijkt naar wat tegenwoordig als materialistische wereldbeschouwing de mensen beheerst, die ziet zonder meer in dat dit gelijkheidsstreven in de vorm zoals die nu door radicale denkers van tegenwoordig opgesteld wordt, iets is wat onvermijdelijk eens moest optreden.
Maar even waar is het dat de mensen zich van nu af aan terug uit het materialisme moeten opwerken tot het spiritualisme. Pas dan kan er sprake zijn van een gezond maken van de sociale verhoudingen. Er is geen ander heilmiddel voor dan juist de geesteswetenschap zelf.”


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Het goud van de Rijn

In 1876 werd voor de eerste keer “De Ring van de Nibelungen” opgevoerd in Bayreuth.
Richard Wagner had 21 jaar gewerkt aan dit muziekstuk en opgevat als een opera in vier delen die moest uitgevoerd worden over drie dagen, te beginnen met een avondopvoering van het eerste deel :
Das Rheingold.

Das Rheingold begint met een lang aangehouden bastoon die als het ware het ontstaan van de wereld verbeeldt. Geleidelijk zwelt de muziek aan en wordt de vloed van de Rijn steeds hoorbaarder. Dit is het Aarde- of Rijnmotief (in Es groot).
Eerste scène
Op de bodem van de Rijn bewaken de drie Rijndochters het Rijngoud, hun door Vader Rijn toevertrouwd. Zo worden ze gevonden door de dwerg Alberich, die tevergeefs de liefde van de meisjes tracht te winnen. Dan valt zijn oog op het goud en in hun overmoed verklappen de meisjes het geheim van het goud: degene die de liefde afzweert, vermag uit het goud een ring te smeden en verwerft daarmee heerschappij over de wereld. Alberich zweert daarop de liefde af, steelt het goud en verdwijnt. (uit : Wikipedia)

Rudolf Steiner noemt dit werk van Richard Wagner in verband met het einde van Atlantis.

Geschilderd door Hermann Hendrich (1854 – 1931)

GA 100, 10de voordracht – Kassel, 25 juni 1907 :

( … ) “Als we de mens van Atlantis bekijken, hoe hij leefde, dan wordt ons dat het duidelijkst als we naar zijn ziele-eigenschappen kijken.
Wat de mens van nu kan – logisch denken, rekenen, enz. – dat is allemaal later ontstaan. Logica, oordeelsvermogen, dat was de Atlantisbewoner nog volledig vreemd. Maar in de plaats had hij een eigenschap die tegenwoordig fors verminderd is, namelijk een schier oneindig geheugen. Rekenen zoals men dat nu leert volgens regels, dat 2 x 2 vier is, en telkens deze bewerking uitvoeren, dat kon hij niet. Maar als men hem bvb. eens 2 keer 2 naast elkaar gelegd had, dan zat dat in zijn geheugen en als het nodig was kon hij zich dat telkens weer herinneren. Dat hangt ook samen met de totaal andere natuurlijke omgeving van Atlantis. Als u zich een beeld wil vormen van dit oude continent, dan lukt dat het best als u zich een dal in de bergen voorstelt dat gevuld is met dichte waterdampen en nevelmassa’s. Voor de Atlantismens was er nooit een heldere hemel, de lucht was altijd verzadigd met water. Toen ze naar Europa kwamen hebben de oude Atlantismensen daaraan een herinnering bewaard : ze noemde het land waar hun voorvaderen leefden Niflheim, land der nevelen.
Pas tegen het einde van het laatste derde van de Atlantische tijd begonnen de mensen gewaar te worden dat ze een Ik hadden, dat ze een Ik waren. De aanleg daartoe was er al langer en een vaag gevoel ervan ook. Maar klaar en duidelijk uit te spreken : ik ben een Ik – dat leerde men pas in het laatste derde van de Atlantische tijd.
Dat hangt samen met de verhouding van het etherlichaam met het fysiek lichaam. Als u deze beide lichamen beschouwt, dan ziet u dat ze elkaar ongeveer overlappen, alleen komt het etherlichaam een beetje buiten het fysiek lichaam uit. Tussen de wenkbrauwen is er een plek die een middelpunt is voor bepaalde krachten en stromingen van het etherlichaam. Met dit punt komt een zeer bepaalde plaats overeen in de fysieke hersenen. Beide punten moeten overlappen en daarvan hangt het vermogen af om zichzelf als een Ik gewaar te worden. Daarvan hangt ook het vermogen af om te kunnen rekenen, combineren enz. Op het ogenblik dat deze punten uit elkaar gaan is de oordeelskracht van de mens niet meer op de normale manier aanwezig. Bij de Atlantismens was het normaal dat deze twee punten uit elkaar lagen. Tegenwoordig is dat ook nog het geval bij de dieren. Als u een paardekop bekijkt, dan ziet u beide punten ver uit elkaar liggen. Bij de Atlantismens kwam het etherisch hoofd ver uit het fysieke hoofd, dat een terugwijkend voorhoofd had.
Maar daardoor had de Atlantismens nog iets anders dat dan verloren gegaan is toen fysiek lichaam en etherlichaam gingen samenvallen. Hij had nog een oude, doffe helderziendheid, terwijl hij van de andere kant niet eens tot vijf kon tellen. Al wat hij had aan oordelen, dat kwam uit zijn herinnering, uit ongelooflijk lang vervlogen tijden. En dat oude helderzien leek op ons huidig droombewustzijn maar in iets levendigere mate. Als de Atlantismens door het land ging dan zag hij weliswaar de andere mensen binnen hun fysieke begrenzing, ongeveer zoals wij die nu zien, maar toch was dat nog troebel want hij zag er nog iets bij. Als u tegenwoordig een mens ontmoet, dan ziet u niets bijzonders van zijn innerlijk leven, alleen datgene wat zijn gelaatsuitdrukking verraadt. Is die bedrukt, dan leidt u daaruit af dat hij bedroefd is en aldus raadt u iets van zijn innerlijk leven. Maar als de Atlantismens een mens tegenkwam die iets kwaads in de zin had, dan verscheen in hem bvb. een bruinrood visioen; als die mens hem goedgezind was, een blauwachtig-rood visioen. Een soort kleurenvisioen stemde overeen met de gemoedstoestand van de ander. Men zag dus nog iets van wat zich in het innerlijk van een ander wezen afspeelde. Als de Atlantismens rondliep en er steeg in hem een vreselijk roodbruine nevel op, dan liep hij weg want hij wist : daar komt – dat kon nog kilometers ver weg zijn – absoluut zeker een gevaarlijk dier dat mij wil verscheuren.

Voor dit helderzien was er zelfs een fysieke basis : het bloed. De mens beschouwde toen alleen maar zijn naaste bloedverwanten als mensen met wie hij iets te maken had, maar dan wel in veel grotere mate als dat later het geval was. Dat waren kleine gemeenschappen, die nauwelijks verder reikten dan de eigen familie. En het was van het grootste belang dat men alleen maar trouwde binnen de kring van de eigen bloedverwanten. Want door dit huwen binnen de eigen bloedgemeenschap bleef er een bloedsamenstelling bestaan die maakte dat het etherlichaam voor het geestelijke kon ontvankelijk blijven.
Had een Atlantismens geprobeerd om buiten zijn eigen bloedverwantschap te trouwen, dan zou de helderziendheid onderdrukt geworden zijn, hij zou in astrale zin een idioot geworden zijn. Het was gewoon een zedelijk gebod, een kwestie van moraliteit om binnen de eigen bloedsgroep te blijven. Voordat men zijn eigen individueel Ik zo echt aanvoelde, sprak men over de eigen bloedsgemeenschap als over zijn Ik. Zoals de vinger zich tot de hand verhoudt, zo beschouwde de Atlantismens zich als lid, als deel van de bloedsgemeenschap.
Hiermee hangt nog iets anders samen. De Atlantismens herinnerde zich niet alleen wat hij zelf had meegemaakt maar ook aan wat zijn vader, grootvader, overgrootvader enz. meegemaakt hadden, en dat generaties terug tot aan de eerste stamvader. Al deze herinneringen van de voorvaderen werden als één herinnering ervaren. U ziet hoe enorm het geheugen van de Atlantismens ontwikkeld was. Alles had het geheugen als grondslag. We zullen later horen hoe dit verloren ging door buiten de eigen groep te gaan huwen.

Een dergelijke zieletoestand heeft noodzakelijkerwijze ook een andere natuur, een andere fysieke aardetoestand nodig, dat was dus dat oude Niflheim waar de oude Germanen nog een herinnering aan bewaarden. Mythen en sagen spruiten helemaal niet voort uit wat men volksdichting of volksfantasie noemt. Vanwaar deze sagen komen, kunt u nu zien. Bij de Atlantismens was er nog een oud dof helderzien, daar hebben die feiten zich afgespeeld die later verteld werden en verder leefden, vaak ook voor een deel vervormd, als sagen en mythen der volkeren. De grote trek van de Atlantismens naar het Oosten is op wonderbaarlijke wijzen bewaard in de legendenschat van Europa. Op het continent van het oude Atlantis kon de mens niet Ik zeggen over zijn eigen persoonlijkheid. Daarom was daar ook niet het egoïsme dat later de basis vormde voor de inrichting van de maatschappij. Bij de Atlantismens was al hetgeen zijn bloedsgemeenschap bezat ook zijn bezit en hij voelde zich enkel een lid van deze gemeenschap. Dan begon de trek naar het Oosten. Altijd meer begon het Ik-bewustzijn op de voorgrond te treden en daarmee de zelfzucht. Daarvoor leefde de mens meer in zijn buitenwereld, hij had immers nog geen eigen innerlijk leven. De mens voelde zich een deel van de natuur, opgenomen in de hele natuur. Nu, met het verkrijgen van het Ik-bewustzijn, krimpt zijn één-zijn met de natuur, het wordt nauwer en nauwer om hem heen, zijn Ik zondert hem af van de omringende natuur. Dat gebeurde tegelijk met een verandering van de natuurlijke omgeving. Als de oude Atlantismens opkeek naar de hemel, dan kon hij de zon niet zien zoals wij die zien; dichte nevelmassa’s vulden de lucht. Een machtig gebied met regenboogkleuren zag hij als hij opkeek naar de zon of de maan. Wat hij ook niet kende als verschijnsel was de regenboog. Pas toen de wateren van Atlantis de atmosfeer verlieten, toen er een verdeling van regen en zonneschijn ontstond zoals wij die nu kennen, toen pas kon er een regenboog verschijnen. U weet dat toen Atlantis verzonk, er op andere plaatsen grote landoppervlaktes boven water kwamen. Dit droogworden van immense gebieden heeft de mythologie op grootse wijze bewaard, vooral in de bijbel. Denkt u maar aan de diepe waarheid in de bijbel als u leest : “En Noah zag, toen de wateren zich terugtrokken, de regenboog.”
Met het helder worden van de lucht na de Atlantische nevelen, toen pas was de zon in haar huidige vorm zichtbaar voor de mens. Dat ging dus samen met het insnoeren, het inperken van de mens tot zijn eigen Zelf, tot zijn Ik. Om zeer diepliggende redenen duidde men in de geesteswijsheid het licht dat door de ruimte straalt aan als etherisch goud en het goud beschouwt men als vastgeworden zonlicht. De oude Atlantismensen wisten van hun Atlantische leraren dat zonlicht en goud iets met elkaar te maken hebben en dat was het beeld dat ze meekregen : het zonlicht, het zonnegoud komt tevoorschijn ! Het bekleedt jullie met de ring die maakt dat jullie je niet meer zelfloos-onzelfzuchtig in de natuur voelt.
Bij de Atlantismensen was het Zelf nog verspreid in de nevelwolken; nu ligt het als een ring rond de mens en snoert hem af. De nevelen van Atlantis verlaten de lucht, worden zwaar en verschijnen als stromen en rivieren. De Rijn zelf is voor de nakomelingen van de Atlantismensen niets anders dan de nevelmassa’s die nog doordrongen waren van zonlicht. Het zonnegoud vermoedde hij in de Rijn, het zonnegoud dat op onzelfzuchtige, oorspronkelijke wijze had gewerkt in het oude Atlantis. Dat was voor hem de Nibelungenschat in de Rijn, en vijandig staat hij tegenover de persoon die deze schat voor zich alleen wil.

Niet helder bewust, maar geïnspireerd door dit machtig, alomvattend feit was Richard Wagner die dit gegeven in muziek heeft vorm gegeven.
Denkt u aan het voorspel in “Rheingold” : wat is het machtig orgelpunt in Es-dur anders dan het punt van de inslag van het Ik in de mensheid ?
Maar even weinig als een plant de wetten kent langs dewelke zijn groei verloopt, even weinig heeft de kunstenaar het weten nodig. Zo moeten wij de scheppende kunstenaar opvatten die door krachten die achter hem staan geïnspireerd wordt. Hier heeft een belangrijke kunstenaar gevoeld wat de mensheid terug moet opnemen.
Zo zien wij hoe ervoor gezorgd is dat ook de kunst dezelfde geest in de cultuur laat instromen die ook aan de basis van de antroposofie ligt. Van twee kanten gebeurt het. Zo moet men het leven in zijn geheel beschouwen.”

Interessant is ook dat Wagner op het einde van deze opera een regenboog laat verschijnen waarover de goden naar de nieuwgebouwde burcht Walhalla wandelen

Ook op taalgebied had Richard Wagner de juiste intuïties. In het begin van dit muziekstuk, waar de Rijndochters in de golven van de Rijn spelen en de dwerg Alberich voor de gek houden, wordt voortdurende de klank ‘w’ gebruikt, en niet alleen voor het Duitse ‘Welle’ dat golf betekent. In het Nederlands horen we dat in ‘wiegen”.

Het Nederlandse ‘golf’ geeft meer het beeld van een aanzwellende, overslaande en uitrollende watermassa :

G : groeiend
O : rond worden
L : slaat over
F : rolt uit


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Kamaloka : niet alleen lijden

We weten dat de mens sterft als zijn Ik, astraal lichaam en etherlichaam zich losmaken van het fysiek lichaam. In de derde voordracht van GA 100 horen we hierover nog enkele bijzonderheden.

“Op het moment van zijn dood ontstaat bij de mens een uitgebreid overzicht over zijn hele levensloop. Ieder feit, zelfs het onbenulligste detail verschijnt voor zijn geestesoog. Dat komt omdat het etherlichaam dat normaal gezien verhindert dat het fysiek lichaam uiteenvalt, ook nog drager is van het geheugen. Op het moment dat het etherlichaam zich niet meer moet bezighouden met zijn eerste taak, het instand-houden van het fysiek lichaam, leeft het zich heel intensief in zijn tweede taak in. Tijdens het leven zijn alle belevenissen verbonden met lust en pijn, met vreugde en leed, doordat het astraal lichaam nog in de mens werkt. Na de dood is dat astraal lichaam losgemaakt en daarom kan het hele voorbije leven als een groot panorama verschijnen zonder dat daar enig gevoel bij optreedt.
Zolang het etherlichaam verbonden is met het fysiek lichaam zijn de hersenen het instrument waarvan het zich moet bedienen en dat maakt dat onze herinneringen niet compleet zijn, alleen fragmenten behouden wij in het geheugen. Dat is te wijten aan de onvolkomenheid van onze fysieke hersenen. Maar eens het etherlichaam bevrijd is van die fysieke hersenen, herinnert het zich alles. Iets analoogs gebeurt in het gewone leven als men een grote schok ondergaat, bvb. als men bijna verdrinkt of van een hoogte valt.

( … )
Deze terugblik duurt ongeveer drieënhalve dag. Dan komt een soort tweede sterven wanneer het etherlichaam zich volledig van het astraal lichaam losmaakt en er een soort etherisch kadaver achterblijft. Dit etherisch lijk lost zeer vlug op in de algemene wereld-ether maar niet volledig : een soort extract uit het afgelopen leven blijft achter, dat wordt door het Ik meegenomen en is onvergankelijk, het blijft bij de mens voor alle volgende levens. Na iedere incarnatie komt er zo te zeggen telkens een bladzijde bij. In de theosofie wordt dit ook het causaal lichaam genoemd en van de kwaliteit van dit causaal lichaam hangt het af hoe het volgende leven vorm zal krijgen.
Nu is dus het astraal lichaam alleen. Als de mens leeft repareert het astraal lichaam tijdens de slaap de slijtage van het fysiek lichaam. Als de mens dood is kan het astraal lichaam deze krachten voor zichzelf gebruiken en het wordt zich van die krachten bewust. In deze toestand van zelfbewustzijn maakt het astraal lichaam een tijd door die we als volgt kunnen omschrijven.
Denkt u eens aan het genieten van een lekkere spijs. De mens geniet die en heft een lustgevoel bij dit genieten. Dit genot zit niet in het fysiek lichaam maar in het astraal lichaam. Maar voor dit genot heeft het astraal lichaam een werktuig nodig : de tong, het verhemelte. Het fysiek lichaam levert dus dat werktuig voor de genietingen van het astraal lichaam. Hoe zit dat nu na de dood, als het fysiek lichaam is achtergelaten ? Het instrument is er niet meer, maar het astraal lichaam wil nog altijd genieten. U moet zich dat levendig voorstellen. Het is een toestand die vergelijkbaar is met wat een dorstige in de woestijn meemaakt. Na de dood heeft het astraal lichaam nog altijd de begeerte naar het genot en wel in die mate dat het dit gewoon was tijdens het aardse leven. Daarom is voor alle mensen deze tijd na de dood een periode van onbevredigd verlangen. We noemen deze toestand kamaloka, hij wordt beschreven in talrijke mythen, bvb. de kwellingen van Tantalos of het vagevuur.”

Het bovenstaande is natuurlijk ieder antroposoof bekend, het volgende al veel minder :

“Natuurlijk is deze toestand niet alleen kwelling, kwellend is hij slechts tot het astraal lichaam het verlangen naar dit genot ontwend is. Hoe meer behoeften om te bevredigen het astraal lichaam hier in het fysieke leven had, des te langer duurt deze toestand.
Daaruit kunt u afleiden dat naargelang de kwaliteit van de behoeften die een mens in zijn voorbije leven heeft gehad, niet alleen kwellingen maar onder omstandigheden ook iets zeer goeds en aangenaams het astraal lichaam kunnen toestromen. Zo bvb. zal de mens een aangename ervaring hebben voor iedere vreugde die hij beleefd heeft in de schone natuur. Om te genieten van de natuur hebben we weliswaar ogen nodig om te zien, maar schoonheid is iets dat uitstijgt boven het fysieke en daarom is ook in het kamaloka deze toestand de bron van het hoogste genot. Zo’n dingen zijn oorzaken van grote vreugden en wondervolle belevenissen ook tijdens de kamalokatijd.
De mens kan zichzelf dus deze periode aangenamer maken door zich nu al vrij te maken van het vasthouden aan fysieke genietingen. Als u dat overdenkt, dan zult u veel in het leven begrijpen, bvb. met betrekking tot alles wat kunst is. Hoe idealer de kunst is, hoe meer het ideale er doorheen schijnt, des te sterker en verheffender werkt een kunstwerk. Het element van de kunst is het geestelijke. Alleen de materialistische kortzichtigheid heeft tot het naturalisme in de kunst geleid.”


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Karma - geen passief maar een actief principe

“Nu zou iemand kunnen zeggen : ja maar dat is toch vreselijk om te bedenken dat alles wat een mens in het leven aan ongeluk en tegenslag ervaart, allemaal zijn eigen schuld is !
Wel, het moet duidelijk zijn dat de wet van karma niet voor sentimentele doetjes is, het is een wet van de daad die ons sterk maakt en die ons moed en hoop geeft. Want ook al hebben we dit leven met al zijn beproevingen zelf veroorzaakt, toch moet men weten dat het een wet is die hoofdzakelijk naar de toekomst werkt, niet naar het verleden. Ook als we in dit huidig leven, door de werking van daden van lang geleden, bijna verpletterd worden, toch zal juist het inzicht in de wet van karma zijn vruchten dragen in een later leven. Naargelang wij ons nu gedragen, zullen de vruchten zijn in een toekomstig leven want geen enkele daad wordt tevergeefs gedaan. En hoeveel antroposofischer is het niet om de karmawet op te vatten als een wet van de daad ! Want wat wij ook doen, de vruchten van onze daden kunnen ons niet afgenomen worden. Hoe slechter het ons in dit leven gaat, hoe beter we dat verdragen, des te beter zal het ons vergaan in het volgend leven. Zo is de karmawet een wet die de levensraadsels oplost die wij voortdurend tegenkomen.
Hoe hangt nu een vorig leven samen met een later ?
We moeten goed beseffen dat alle innerlijke ervaringen die we hebben als gevolg van uiterlijke gebeurtenissen, lust en leed, in een volgend leven doorwerken. U weet dat alles wat als lust en leed, vreugde en pijn in ons leeft zich in ons astraal lichaam afspeelt. Al wat het astraal lichaam nu meemaakt, vooral als deze ervaringen vaak terugkeren, dat wordt in een volgend leven een eigenschap van het etherlichaam. Als u in een leven veel vreugde beleeft aan een bepaalde zaak, als dat altijd weer en weer gebeurt, dan zult u in een volgend leven een intense interesse en voorkeur voor die zaak hebben. Interesses, voorkeuren zijn karaktereigenschappen en die hebben als drager het etherlichaam, zodat dus wat het astraal lichaam in een eerste leven bewerkstelligt, in het volgend leven eigenschap wordt van het etherlichaam. Wat u telkens weer beleeft in dit leven komt in het volgend leven terug als grondkarakter. Een melancholisch temperament komt daarvan dat de mens in een vorig leven veel treurige indrukken heeft gehad die hem telkens weer in een droevige stemming brachten; daardoor heeft dan het volgende etherlichaam een neiging tot een treurige stemming. Omgekeerd is het bij mensen die alles in het leven van de goede kant bekijken, die daardoor in hun astraal lichaam lust en vreugde, vrolijkheid opgewekt hebben; dat geeft in het volgend leven een blijvende karaktereigenschap van het etherlichaam en veroorzaakt een opgewekt temperament.
Als de mens, ondanks zware slagen van het lot, al het droevige krachtig overwint, dan zal hij in het volgend leven geboren worden met een etherlichaam dat cholerisch is aangelegd. Dat wil dus zeggen, als men dit alles weet, dat men zelf zijn etherlichaam voor een volgend leven kan prepareren.
De eigenschappen nu die het etherlichaam in een bepaald leven heeft, die verschijnen in het volgend leven in het fysiek lichaam. Als dus iemand slechte gewoontes en karaktereigenschappen heeft en daar niets aan doet, dan treedt dat in een volgend leven op als aanleg van het fysiek lichaam en dat is dus de aanleg voor bepaalde ziekten. Hoe zonderling het ook klinken mag, maar een aanleg voor bepaalde ziekten, vooral de infectieziekten, komt inderdaad van slechte gewoontes in het vorige leven. Door dit in te zien hebben wij het dus zelf in de hand om nu al gezondheid of ziekte voor het volgend leven voor te bereiden. Als wij slechte gewoonten overwinnen, maken wij onszelf in het volgend leven fysiek gezond en bouwen weerstand op tegen infectieziektes. Aldus kan men nu reeds voor zijn gezondheid in het volgend leven zorgen door alleen edele eigenschappen te kweken.
En nu het derde belangrijke punt : wat is het gevolg van fysieke daden die ik in dit leven stel ? Hoe komen die tevoorschijn in een volgend leven ?
Door een slechte gewoonte op zich heb ik nog niets in de uiterlijke wereld gedaan; maar als ik vanuit die slechte gewoonte een daad stel, dan verander ik door deze daad de buitenwereld. En al wat een werking is in het uiterlijk leven dat komt in het volgend leven van buiten af op ons toe, dat wordt ons lot. Dus de daden van het fysiek lichaam in dit leven, die worden ons lot in het volgend leven. Of de mens in deze of gene levenssituatie gelukkig of ongelukkig wordt, dan hangt af van de daden in zijn vorig leven.”

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Het etherlichaam als pentagram

In de tweede voordracht over het Johannes-evangelie in GA 100 vinden we onderstaande figuur :

Rudolf Steiner daarover :

( … )
“Het etherlichaam strijdt voortdurend tegen het uiteenvallen van het fysiek lichaam. Ieder orgaan in het fysiek lichaam heeft een etherische tegenhanger die er de basiskracht van is. De mens heeft een ether-hart, ether-hersenen enz. en die houden de betreffende organen in stand. Men denkt vaak over het etherlichaam als iets materieel, als een zeer fijne nevelsubstantie of iets dergelijks. In feite is het etherlichaam een som van krachtstromingen. Voor een helderziende verschijnen in het etherlichaam van de mens bepaalde stromingen die zeer belangrijk zijn. Zo stijgt bvb. een stroom van de linkervoet naar het voorhoofd, naar een plek die tussen de ogen ligt, ongeveer een centimeter diep in de hersenen. Dan keert die stroom terug naar de andere voet, van daar naar de tegenoverliggende hand, dan door het hart naar de andere hand en dan terug naar zijn uitgangspunt. Op deze wijze wordt een pentagram van krachtstromen gevormd.
Deze krachtstroom is niet de enige in het etherlichaam, er zijn er nog veel meer. Maar speciaal aan deze krachtstroom dankt de mens zijn opgerichte houding.”

. Dit komt dus uit een voordracht in GA 100, gehouden in Basel op 17 november 1907. Enkele dagen later, op 29 november hield Rudolf Steiner een esoterisch uur in Berlijn (te vinden in GA 291a ). Ook daar sprak hij over deze krachtstroom en ter meditatie gaf hij ook kleuren en planeten erbij.

We lezen daar dat we de planeten meer als principes moeten opvatten. Zo is

Saturnus : de fysieke basis groen
Zon : eeuwige groei, eeuwige vooruitgang oranje
Maan : vasthouden, retarderen, doen verstarren violet
Mars : moed, agressief in het zintuiglijk leven dringen, rode bloed rood
Mercurius : uit het zintuiglijke leven opstijgen geel
Jupiter : bevrijding van het Ik blauw
Venus : opgaan in liefde indigo
.

Op de volgende bladzijde ziet u de 7 planeten met hun kleuren en overeenkomstige klanken zoals die door Rudolf Steiner voor de euritmie gegeven zijn. De aanwijzingen wijken voor 4 van de 7 planeten af van wat hij in het esoterisch uur zei !
Het waarom van deze verschillen achterhalen is een mooie uitdaging voor antroposofen : de kleuren als basisprincipes in de kosmos en dezelfde kleuren voor het kunstzinnige gebruik in onze fysieke wereld …

Onderstaande meditatie schreef Rudolf Steiner op een notitieblad in 1908 :

Finsternis : In der Finsternis finde ich doch das göttliche Sein.
In de duisternis vind ik toch het goddelijke Zijn

Rosenrot : Im Rosenrot fühle ich alles Lebens Quell.
In het rozenrood voel ik de bron van alle leven

Blau : In Ätherblau findet die Seele sich in Hingabe.
In het etherblauw vindt de ziel zich in overgave

Grün : Im Lebensgrün atmet alles Leben Atem.
In het levensgroen ademt de adem van alle leven

Gelb : Im Goldesgelb leuchtet des Denkens Klarheit.
In het geel van het goud licht de klaarheid van het denken

Rot : In Feuers Rot kraftet des Willens Stärke.
In het rood van het vuur krijgt de macht van de wil kracht

Weiß : Im Sonnenweiß offenbart sich meines Wesens Kern.
In het wit van de zon openbaart zich mijn wezenskern


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

. Het Laatste Avondmaal

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

. De dierenriem en de kleuren

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Het teken van de Kreeft

Op verschillende plaatsen heeft Rudolf Steiner gewezen op het verband tussen de na-Atlantische cultuurperiodes en bepaalde sterrenbeelden :

De Grieks-Latijnse cultuur valt samen met de periode dat de zon in de lente opkwam in Ram; in die periode verschijnt Christus als Lam Gods, is er de sage van het Gulden Vlies enz.

In de Babylonisch-Egyptische periode zien we dat de Stier een bijzondere plaats innam;

in de Perzische cultuur met Tweelingen, wijst Rudolf Steiner op het paar Ormuzd en Ahriman.

De eerste na-Atlantische cultuurperiode stond in het teken van Kreeft. Werd toen misschien de kreeft speciaal vereerd ? Men zou kunnen denken, omdat ook vandaag nog de koe vereerd wordt in Indië, dat dit misschien ook het geval was in de oud-Indische cultuurperiode, maar de verering van de koe is van latere tijd, wellicht ontstaan onder invloed van de Assyrisch-Chaldeeuwse cultuur.

Uit de 13de voordracht :

“Het derde wat de mens zich moet eigen maken, waardoor hij zich het pad (naar hoger inzicht) effent, is het verwerven van de occulte schrift.
Dat bestaat er niet in dat mens een schrift leert zoals in het gewone leven. Het is wel zo dat onze schrifttekens vaak occulte beelden als hun oorsprong hebben, maar dat is niet wat occulte schrift is. Hier gaat het erom zijn weg te vinden in de werkelijk grote wereldkrachten die buiten in de wereld bestaan. En alles wat wij daar waarnemen moet zo zijn dat de ene ontwikkelingsfase in de andere overspringt.
Neemt u een plant. Die draagt zaad, in het zaad ligt het uitgangspunt voor een nieuwe plant. Maar als u het verloop werkelijk zou kunnen nagaan, dan zoudt u zien dat niets van de oude plant overgaat in de nieuwe. In waarheid gaat qua materie de volledige oude plant teloor; de nieuwe plant bouwt zich helemaal nieuw op, het is alleen een soort beweging die in de nieuwe plant overgaat. Als u een zegel hebt en zegellak en u drukt de zegel in de lak, dan is er niets van de zegel in de lak, alleen de vorm van de zegel is overgegaan op de lak. Zo is het bij ieder ontwikkelingsgebeuren. De oude materie die afsterft geeft alleen maar de gelegenheid dat de nieuwe vorm in de zin van de oude ontstaat. Dat duidt men aan met twee in elkaar gerolde spiralen die elkaar niet raken. Een dergelijke overgang was er na de Atlantische cultuur. Die verdween als cultuur en een nieuwe ontstond als de oud-Indische cultuur, zodat men dit aanduidde met twee spiralen.

Ik heb u gezegd dat de zon in het jaar 800 v.C. in de lente opging in het sterrebeeld van de Ram, daarvoor in Stier, nog daarvoor in Tweelingen en nog verder in Kreeft. De Grieks-Latijnse cultuur valt samen met de periode dat de zon opkwam in Ram; de cultuur daarvoor, de Chaldeeuws-Assyrisch-Babylonisch-Egyptische viel in de tijd toen de zon in Stier stond. Daarvoor hebben we de Perzische cultuur, toen de zon in Tweelingen opkwam; en de oud-Indische cultuur ontwikkelde zich toen de zon in Kreeft was; en daar is ook het symbool voor Kreeft, de twee ineenrollende spiralen, voor het eerst neergeschreven. Zo zou ik u ieder teken van de dierenriem vanuit zijn ware betekenis kunnen verklaren. Uit de natuur zijn deze schrifttekens geschapen die een uitdrukking zijn voor de krachten en wetten die buiten in de natuur heersen. Leert men nu de occulte schrifttekens kennen, dan begint men uit zichzelf uit te geraken, men dringt dan binnen in de geheime grondslagen van de natuur. Daarmee is dan in ’t kort aangeduid de eerste drie trappen van de Rozenkruisersscholing : de studie, het imaginatieve kennen en als derde : het verwerven van de occulte schrift.”

In het Chinese yin-yang-symbool herkennen we dezelfde vorm, het stamt waarschijnlijk ook uit die eerste na-Atlantische tijd.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

“In den beginne …”

“De geesteswetenschap zegt : al wat in de wereld gebeurt hangt af van het karma. Karma is de algemene wereldwet. Ook de bijbel vertelt direct in het begin van dat karma. We lezen daar :
“In den beginne schiep God de hemelen en de aarde”
Als men dat zo oppervlakkig leest zoals dat tegenwoordig gebruikelijk is, dan valt het niet op dat het over karma gaat. Maar u zult het zonder meer merken als u bvb. de oertekst van deze oude oorkonde neemt, waar ons over dit scheppen gesproken wordt, of als u één van de oudste vertalingen van deze oorkonde in het Latijn neemt, zoals bvb. de Septuaginta, die ook vandaag nog voor de katholieke kerk de standaardvertaling van het Oude Testament en vooral het boek Genesis is.
De mens van vandaag heeft eigenlijk geen band meer met het levende woord. De taal is enerzijds tot een conventioneel middel geworden om elkaar te verstaan en anderzijds tot een handelsinstrument.
Helemaal anders was dat toen het woord zijn vorm kreeg in de oude tijden : toen had de mens nog een levendige verbinding met het woord. Ja, in de alleroudste tijden had iedere afzonderlijke letter waarmee ieder woord samengesteld is, een diepe betekenis. De mens van nu heeft daar geen flauw idee meer van wat in de ziel van zo’n oude Hebreeuwse wijze man opging als hij het woord ‘bara’ uitsprak dat in het boek Genesis in de eerste zin staat en dat door de latere wereld, we denken in de eerste plaats aan de Latijnse wereld, vertaald werd door ‘creare’ en door ons als ‘scheppen’.”

“In principio creavit Deus cælum et terram”

“Wat is de diepe zin van het woord ‘bara’ ?
We hebben in onze taal nog dezelfde stam ‘bar’ in het woord ‘baren’.
Nu zien we in het woord ‘karma’ de stam kr, dezelfde stam die we ook in ‘creare’ aantreffen, zodat, als men in het Latijn ‘creare’ – scheppen zegt, dat niets anders betekent dan : er treedt iets op door de werking van vroegere toestanden, dus er treedt iets op dat karmisch afhangt van iets daarvoor.
Men kan van karma in de huidige betekenis pas spreken sinds de Luciferische inslag, dus vanaf het ogenblik dat de mens een schuld op zich heeft genomen, en daarom kleeft aan alles wat met het woord ‘karma’ in verbinding staat, altijd iets van het begrip schuld. ‘Creare’ wil dus zeggen : iets scheppen dat door vroegere toestanden karmische schuld meebrengt, terwijl in de stam ‘bar’ nog niets van deze karmische oorzakelijkheid ligt. Hoe komt dat ?
Dat komt zonder twijfel daardoor dat de oude Hebreeuw nog veel inniger met de geestelijke wereld in verbinding stond en het hem volkomen duidelijk was dat toen de Elohim de wereld uit hun denken schiepen, er nog geen sprake kon zijn van karma in de zin zoals wij gewoonlijk van karma spreken.
In de Latijnse periode van de mensheidsontwikkeling daarentegen was de mens reeds volledig afgesnoerd van de geestelijke wereld en hij kon zich dus zelfs het scheppend denken van de Elohim niet meer anders voorstellen dan in een karmische context. Maar zowel het woord ‘bara’ als ook het woord ‘creare’ wil nooit zeggen : God heeft de wereld uit het Niets geschapen. Want beide woorden dragen in zich de betekenis : God heeft vroegere toestanden laten overvloeien in nieuwe. Net zoals de moeder het kind niet uit het niets ter wereld brengt, want baren wil zeggen : het kind treedt zichtbaar in de wereld vanuit de vroegere verborgen toestand in het lichaam van de moeder. U ziet hoe men daar de betekenis van de bijbel kan verdraaien. Eerst heeft de theologie gezegd : God heeft de wereld uit het niets geschapen – omdat deze theologie niets meer wist van al de kosmische ontwikkelingsperiodes die aan de aardewereld zijn voorafgegaan. En over deze kwestie zijn hele bibliotheken vol geschreven. Maar al deze theologen hebben gestreden zoals Don Quijote tegen de windmolens. Want men moet toch altijd eerst weten waartegen men strijden wil, d.w.z. men moet altijd de oorspronkelijke betekenis van de oude oorkonden blootleggen.”


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Godsdienst - christendom

Uit de eerste voordracht van de cyclus over het Johannes-evangelie in GA 100 :

“Antroposofie moet voor de moderne mens geen nieuwe godsdienst zijn maar het middel dat hem terug dichter bij het christendom in zijn ware gehalte brengt.
Het christendom is het eindpunt van alle religies. Alle andere godsdiensten wijzen slechts naar het christendom. Het christendom is de godsdienst voor de hele toekomst en zal door geen enkele andere afgelost worden. Het is zo sterk dat het parallel met de voortschrijdende ontwikkeling van de mens steeds nieuwe facetten van zijn wezen zal openbaren. De antroposofie moet ons het christendom tonen vanuit een nieuw standpunt.”

“Ten opzichte van de religieuze basisteksten kunnen vier verschillende standpunten worden ingenomen :

1) het standpunt van het naïeve geloof waar bij de mens zich houdt aan de woorden zoals hij ze leest. Velen kunnen dit standpunt niet in overeenstemming brengen met hun moderne denken en nemen dan

2) het tweede standpunt in, dat van de kritiek, van de twijfel, van het verwerpen. Dit is het standpunt van de zgn. verstandige, nuchtere mens. Alles wat met godsdienst te maken heeft, vindt hij achterhaald.

3) Vele van deze verlichte geesten onderzoeken verder en komen tot het besluit dat er toch veel inzit in die religieuze basisteksten. Zij komen tot het derde standpunt, dat van de symbolisten. Deze mensen vinden verschillende symbolische inhouden in deze teksten, afhankelijk van hun eigen weten en ideeën. Vele voormalige vrijdenkers in Duitsland zijn tot dit standpunt gekomen.

4) Door de antroposofie wordt tenslotte het vierde standpunt mogelijk gemaakt. Wij leren terug de basisteksten letterlijk te nemen. Merkwaardige voorbeelden daarvoor vinden we bij het beschouwen van het Johannes-evangelie.”

Een voorbeeld uit de zevende voordracht van de tweede cyclus in GA 100 :

“De wezens die bij het oerbegin van de aarde-ontwikkeling reeds dat niveau van volmaaktheid hadden bereikt dat de mensheid pas op het einde van de aarde-ontwikkeling zal bereiken, die hebben hun woonplaats op de zon. Bij deze wezenheden behoort Christus als kosmische kracht. Dat wil zeggen dat zijn astraal lichaam bij het begin van de tegenwoordige aarde-ontwikkeling met het astraal lichaam van de zon verbonden was. Hij had zijn woonplaats in de zon. Met het verschijnen van de Christus op aarde daalde tegelijk het astraal lichaam van deze kosmische kracht van de Christus-geest af naar de aarde en sindsdien is Zijn astraal lichaam in voortdurende verbinding met het astraal lichaam van de aarde gebleven. Door het verschijnen van de Christus op aarde heeft het astraal lichaam van de aarde door dat van de zon een totaal nieuwe substantie ontvangen.
Wie ten tijde van Christus vanop een andere planeet naar de aarde zou gekeken hebben, die zou dat intreden van deze nieuwe substantie in het astraal lichaam van de aarde kunnen zien hebben aan de verandering van de kleurenstraling van dat astraal lichaam. Door de verbinding van Zijn astraal lichaam met dat van de aarde is de zonnegeest Christus tegelijk aardegeest geworden. De Christusgeest is zonnegeest en aardegeest tegelijk. Vanaf het ogenblik dat Christus op aarde rondwandelde is Hij in voortdurende verbinding met de aarde gebleven.
Hij is de planeetgeest van de aarde geworden; de aarde is Zijn lichaam, Hij leidt de aarde-ontwikkeling. Deze verbinding heeft zich voltrokken op Golgotha en het Mysterie van Golgotha is het symbool van wat zich toentertijd voor de ontwikkeling van de aarde heeft afgespeeld.

Vier hoofdrassen delen onder elkaar de oppervlakte van de aarde : het witte, gele, rode en zwarte ras. De atmosfeer echter die overal de aarde omgeeft is één. Daarop wordt gezinspeeld in Joh. 19:23 :

“Toen dan de soldaten Jezus gekruisigd hadden, namen zij zijn klederen en maakten er vier delen van, voor iedere soldaat één deel, en zijn onderkleed. Dit kleed nu was zonder naad, van boven af in één stuk geweven.”

De kleren van Christus zijn het symbool voor het aardoppervlak, de uit één stuk geweven onderrok daarentegen symboliseert de dampkring die ongedeeld en ondeelbaar langs alle kanten de aarde omhult.
Maar het moet nogmaals benadrukt worden dat ook dit symbool tegelijkertijd een historisch feit is geweest.
Daarmee is ook volgende uitspraak van de Meester begrijpelijk. Hij zegt : “Die mijn brood eet, treedt Mij met de voeten.” (13:18)
Als de Christus de planeetgeest is, als de aarde zijn lichaam is, is het dan niet terecht om te zeggen dat de mensen zijn vlees eten en zijn bloed drinken en Hem met de voeten treden ? Als deze Geest wijst op de vruchten die van de aarde gewonnen worden, kan Hij dan niet zeggen : dit is mijn lichaam ? En wijzend naar de reine plantensappen : dit is mijn bloed ? En wandelen de mensen niet rond op het lichaam van deze planeetgeest en treden Hem met de voeten ?
Niet in afkeurende zin heeft Hij dit gezegd, maar om op het feit te wijzen dat de aarde het ware lichaam van Christus is.
Ook deze passage van het evangelie is letterlijk op te vatten. En de herinnering aan deze grote waarheid moet door het mysterie van het Avondmaal door het nageslacht in stand worden gehouden. Alleen hij kan de diepe zin van het Avondmaal naar waarde schatten, die het belang van deze geweldige gebeurtenis voor de kosmische ontwikkeling weet na te voelen. Hij ziet de kracht van de Christus ontspruiten in de planten die de aarde in het voorjaar opstuwt naar het licht van de zon; hij weet dat de menswording van Christus niet alleen een menselijk gebeuren is, het is een kosmisch gebeuren.”


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

De drie vrouwen onder het kruis

In hoofdstuk 19:25 van het Johannes-evangelie lezen we :
“En bij het kruis van Jezus stonden zijn moeder en de zuster zijner moeder, Maria van Klopas en Maria van Magdala.”

Rudolf Steiner in de vijfde voordracht over het Johannes-evangelie in GA 100 :

“Om het evangelie te begrijpen is het noodzakelijk te weten wie deze drie vrouwen zijn. Net zoals men vandaag in een gezin geen twee zusters vindt met dezelfde naam, evenmin was dat vroeger het geval. Dit vers is dus een bewijs dat in de zin van het Johannes-evangelie de moeder van Jezus niet Maria heette. Als u het hele evangelie erop nagaat zult u nergens een aanwijzing vinden dat de moeder van Jezus Maria heette. In de bruiloft te Kana bvb. staat alleen : de moeder van Jezus was daar. Maar deze uitdrukking is veelbetekenend als men weet hoe de schrijver van het evangelie zijn woorden gebruikt. Wat betekent de uitdrukking “moeder van Jezus” ?

Zoals we gezien hebben bestaat de mens uit fysiek lichaam, etherlichaam en astraal lichaam. De overgang van astraal lichaam naar geestzelf mogen wij ons niet te eenvoudig voorstellen. Het Ik werkt aan het astraal lichaam en verandert het traag en geleidelijk tot gewaarwordingsziel, verstandsziel en bewustzijnsziel. Het Ik werkt altijd maar verder en pas wanneer het het astraal lichaam tot bewustzijnsziel gebracht heeft, is het in staat om het zodanig te reinigen dat het geestzelf erin kan ontstaan.

De mens bestaat uit :

Vader 7. Geestmens
Zoon 6. Levensgeest, omgewerkt etherlichaam
Heilige Geest 5. Geestzelf, bewustzijnsziel
= Jonkvrouw Sophia, gereinigde bewustzijnsziel
4. verstandsziel, astrale ziel
= Maria, de vrouw van Klopas
3. gewaarwordingsziel, gewaarwordingslichaam
= Maria Magdalena
2. etherlichaam
1. fysiek lichaam

De geestmens zal zich maar in een verre toekomst ontwikkelen. De levensgeest is eveneens bij de meeste mensen pas als kiem aanwezig. De ontwikkeling van het geestzelf is tegenwoordig al bezig. Het staat in een onverbreekbare verbinding met de bewustzijnsziel, net zoals een zwaard in de schede steekt.
De gewaarwordingsziel steekt dan weer in het gewaarwordings- of astraal lichaam. Zo vinden we in de menselijke persoonlijkheid negen wezensdelen. Maar omdat geestzelf en bewustzijnsziel van de ene kant, en gewaarwordingsziel en astraal lichaam van de andere kant onscheidbaar verbonden zijn, spreekt men in de antroposofische literatuur gewoonlijk van zeven wezensdelen.
Geestzelf is hetzelfde als de Heilige Geest die in de zin van de christenen de leidende wezenheid is op het astrale vlak. De levensgeest wordt door de christenen het Woord genoemd of de Zoon. Geestmens is de Vadergeest of de Vader.
Zij die het geestzelf in zich al hadden, werden Kinderen Gods genoemd, bij hen “scheen het Licht in de duisternis” en “zij namen het Licht aan”. Uiterlijk waren zij mensen van vlees en bloed, maar in zich droegen zij een hogere mens. In hun innerlijk was uit de bewustzijnsziel het geestzelf geboren geworden. De “moeder” van zo’n vergeestelijkt mens is niet een lichamelijke moeder; zij bevindt zich in zijn innerlijk, het is de gelouterde en vergeestelijkte bewustzijnsziel. Zij is het principe van waaruit de hogere mens geboren wordt. Deze geestelijke geboorte, een geboorte in de hoogste zin, wordt in het Johannes-evangelie beschreven. In de gelouterde bewustzijnsziel daalt het geestzelf of de Heilige Geest. Daarop heeft betrekking de uitdrukking : “Ik zag dat de Geest nederdaalde als een duif van de hemel en op Hem bleef.”
Omdat de bewustzijnsziel het principe is waarin het geestzelf zich ontwikkelt, noemt men die de “moeder van Christus” of in de occulte scholing de “Jonkvrouw Sophia”. Door de bevruchting van de Jonkvrouw Sophia kon de Christus geboren worden in Jezus van Nazareth.
Verstandsziel en gewaarwordingsziel werden in de geheimscholen van Dionysius “Maria” en “Maria Magdalena” genoemd.”

Rudolf Steiner spreekt daarover nogmaals in de laatste voordracht van deze cyclus, als afsluiting :

“Wie in zich uit het astraal lichaam het geestzelf ontwikkelt, bij die stijgt in de geest de wijsheid op waardoor hij begrijpen kan wat Christus is. Christus zelf heeft dit aangeduid : Hij hangt aan het kruis, aan zijn voeten staan zijn moeder en de leerling die Hij ingewijd heeft, die Hij liefhad. De leerling moest aan de mensheid de wijsheid, de kennis van de betekenis van de Christus brengen. Daarom wordt gewezen op de moeder Sophia met de woorden : “Dit is uw moeder, gij moet ze liefhebben.”
De vergeestelijkte moeder is het evangelie zelf, dat is de wijsheid die de mensen tot de hoogste inzichten leidt. De leerling heeft ons de moeder Sophia gegeven : hij heeft voor ons dit evangelie geschreven, dat voor hem die erin zoekt de mogelijkheid inhoudt om het christendom te leren kennen ….”

De klassieke vertaling van deze passage luidt :
“Daarna zeide Hij tot de discipel : Zie, uw moeder. En van dat uur af nam de discipel haar bij zich in huis.”

Dus Johannes nam het geestzelf in zich op !




.

In de zesde voordracht van de cyclus over het Johannes-evangelie in GA 100 spreekt Rudolf Steiner over enkele passages uit dat evangelie. We geven eerst de evangelietekst :

Hoofdstuk 5
“Daarna was er een feest der Joden en Jezus ging op naar Jeruzalem. Nu is er te Jeruzalem bij de Schaapspoort een bad dat in het Hebreeuws de bijnaam Bethesda draagt, met vijf zuilengangen. Daarin lag een menigte zieken, blinden, verlamden en verschrompelden [ die wachtten op de beweging van het water. Want van tijd tot tijd daalde een engel des Heren neder in het bad; dan bewoog het water; wie er dan het eerst in kwam na de beweging van het water, werd gezond, wat voor ziekte hij ook had.] En daar was een man die reeds acht en dertig jaar lang ziek geweest was. Dezen zag Jezus liggen en daar Hij wist dat hij daar reeds langen tijd was, zeide Hij tot hem : Wilt gij gezond worden ?
De zieke antwoordde Hem : Here, ik heb geen mens om mij, zodra er beweging komt in het water, in het bad te werpen; en terwijl ik onderweg ben, daalt een ander vòòr mij af.
Jezus zeide tot hem : neem uw matras op en wandel. En terstond werd de man gezond en nam zijn matras op en ging zijns weegs.”

In De Brug 74 hadden wij daar volgende uitleg voor ( zie ook hierover Jos Verhulst in De Brug 86) :

Dicht bij de schaapspoort : een verwijzing naar de mens als groepsdier.
Het bad met de 5 zuilenrijen : het menselijk Ik met de 5 zintuigen. Die zintuigen geven een beeld van de wereld als maja en maken dat we niet tot onze wezenskern kunnen doordringen : wie alleen op zijn zintuigen rekent is in feite één van de gebrekkigen daar.
Op bepaalde ogenblikken is de gelegenheid gunstig om ons hoger Ik te activeren : door de ingreep van een engel en een gunstige omstandigheid in onze levensloop (38 jaar = tweede maanknoop). Vóór Christus had men een helper nodig om contact met het hoger Ik te maken, die ons a.h.w. in het bad moest gooien. Het woord van Christus en onze wil is nu voldoende : sta op en ga uws weegs.

Nu ontdekten we dus dat Rudolf Steiner een ander uitleg geeft. Om die uitleg beter te begrijpen drukken wij eerst het schema af uit diezelfde voordracht :

“In de zesde en zevende cultuurperiode zal zich dus door de kracht van Christus het geestzelf en levensgeest ontwikkelen in de mensen die voor Christus kiezen. Zij zullen tegelijk een gezond denken en een gezond voelen verkrijgen. Het christendom brengt de grote gezondheid en de grote genezing. De levenskracht van Christus overwint ziekte en dood. Het menselijk lichaam heeft zich als een vast lichaam ontwikkeld uit het vloeibare element en daarom wordt in de geesteswetenschap het vloeibare element als het lichamelijke element beschouwd. De vijf zuilen rond de badvijver Bethesda staan voor de vijf periodes die de mens gebruikt heeft om altijd maar dieper in de lichamelijkheid neer te dalen, totdat hij volledig vastzat in de materie. Pas als deze vijf periodes afgewerkt zijn, kan de mens gezond worden. Wie in dezen vijf hallen ligt, kan niet genezen worden als de grote genezer Christus hem niet tegemoet treedt. Dan gebeurt wat in het vijfde hoofdstuk van het Johannes-evangelie beschreven is. Zo is het verhaal van de man die 38 jaar lang ziek was een profetische vooruitblik op wat zich in de 6de periode zal voordoen, waar de mens geen geneesmiddel meer nodig heeft omdat hij zijn eigen genezer zal zijn.
In het begin van de na-Atlantische tijd vinden we nog resten van de bloedverwantschap. De woorden van Christus :

“Wie niet verlaat vader en moeder …. kan niet mijn volgeling zijn.” ( Letterlijk is het bij Lucas 14:26 : “Indien iemand tot Mij komt en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja zelfs zijn eigen leven, die kan niet mijn discipel zijn.” - fdw )

wijzen naar de ontwikkelingstrap van de 6de cultuurperiode. Dan zal in de plaats van volksgeesten, stam- of rasgeesten, één algemene mensheidsgeest heersen. Dan zal de mens niet meer zoon van zijn stam of volk zijn, maar zoon van de mensheid, mensenzoon. Ook hier is Christus daadwerkelijk de eerste die deze naam met recht en reden draagt (3-13). Hij handelde in die tijd reeds zoals de mensen zullen handelen als ze mensenzoon zullen zijn.

“En niemand is opgevaren naar de hemel dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen. En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zo moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden …”

Dat wordt geïllustreerd door de ontmoeting met de Samaritaanse vrouw.

4-9 : “Hoe kunt Gij, als Jood, van mij, een Samaritaanse vrouw, te drinken vragen ? [ Want Joden gaan niet om met Samaritanen. ]”

Wat de mens in zich heeft, wat zijn ontwikkeling mogelijk maakt, is iets vrouwelijks, passief t.o.v. de geest, die het bevruchtende, mannelijke, actieve principe is. Het gevolg van deze voortdurende inwerking van het mannelijke op het vrouwelijke principe is eerst de ontplooiing van het etherlichaam, dan het astraal lichaam, gewaarwordingsziel, verstandsziel en de bewustzijnsziel. In de laatste krijgt het geestzelf vorm. Dat wordt in het gesprek met de Samaritaanse aangeduid met de woorden :
“Jezus zeide tot haar : terecht zegt gij : ik heb geen man; want gij hebt vijf mannen gehad en dien gij nu hebt, is uw man niet ….”

De vijf mannen die de vrouw gehad heeft zijn de vijf wezensdelen die op het fysieke inwerkten en het zesde, het geestzelf, is niet meer in de oude betekenis de man. De vijf andere zijn lagere, vergankelijke trappen van de ontwikkeling terwijl de zesde, het geestzelf, het goddelijke, het eeuwige is. Zo zien we ook in het gesprek met de Samaritaanse vrouw een voorverkondiging van de komende tijd door de Christus Jezus.
Terwijl de vijf wezensdelen een loutering van buitenaf nodig hebben, wordt het geestzelf door de mens zelf rein gehouden. Het lichaam van Christus is reeds vol van reinheid. Hij wil ook de mensheid reinigen en daarom zuivert Hij de tempel van handelaars en geldwisselaars, d.w.z. hij reinigt de tempel van de Heilige Geest, het lichaam van de mens, van de lagere principes die hem aankleven, en Hij maakt mogelijk dat die de Geest opnemen.

Al deze verklaringen mogen echter niet zo opgevat worden dat de beschrijvingen in het Johannes-evangelie slechts als symbolen op te vatten zijn. In de oude tijden was een naam niet iets wat willekeurig gegeven werd, dat was streng aangepast aan de persoonlijkheid. Zo waar het bvb. is dat de drie vrouwen onder het kruis van Jezus staan voor de bewustzijnsziel, verstandsziel en gewaarwordingsziel, even waar is het dat deze drie personen lichamelijk onder het kruis stonden.
Als wij het Johannes-evangelie lezen, zien wij zowel symbolische beelden van wat in de volgende periode op aarde zal werkelijkheid worden, als wat zich in het begin van onze tijdrekening werkelijk afgespeeld heeft.”


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

De symbolische verklaring van de evangeliën

Toen de mens in de 18de en 19de eeuw de evangelies met het nuchtere verstand begon te lezen, zag hij al vlug dat vele zaken in het leven van Jezus niet verklaarbaar waren vanuit wetenschappelijk oogpunt : ondanks de rijke antieke literatuur vindt men nergens geschreven bronnen, andere dan de evangelies waar over Christus gesproken wordt. De enkele passages die ervoor in aanmerking komen zijn betwistbaar. Tussen de verschillende evangelies onderling zijn er tegenstrijdigheden. Ethisch gezien zijn de morele voorschriften ook vaak tegenstrijdig (“Ik ben niet gekomen om vrede te brengen …”). Medisch gezien zijn er onverklaarbare genezingen en dan zijn er nog allerhande wonderverhalen die wetenschappelijk niet verklaarbaar zijn ( water in wijn veranderen, op het water lopen, brood vermenigvuldigen enz.). In die tijd kwam ook veel informatie naar boven over oude godsdiensten en culturen en men vond dat vele elementen uit het leven van Jezus al beschreven waren in documenten die dateerden van lang vóór Christus, bvb. uit de tijd van Boeddha of bij de Egyptenaren.
Dat bracht een aantal onderzoekers ertoe om iets algemeen menselijks achter al deze godsdiensten te zoeken en het idee begon te groeien dat al deze religieuze verhalen in feite maar beschrijvingen waren van fenomenen die zich aan de nachtelijke hemel afspeelden. In het Oosten is de nachtelijke hemel bijna iedere nacht goed waar te nemen en dat zou de menselijke fantasie geïnspireerd hebben. Vooral de 14 dagen wassende maan tot volle maan en dan de 14 dagen afnemende man tot nieuwe maan viel het meest op. Zeker omdat er tussen het verdwijnen van de linker maansikkel en het terug verschijnen van de rechter maansikkel ongeveer drie dagen verlopen. In de mythologieën van de verschillende volkeren werd dat dan vertaald als de macht van het goede (volle maan) die strijdt tegen de macht van het kwade, uiteindelijk sterft en na drie dagen opstaat en het kwaad stilaan weer overwint.
Verschillende onderzoekers werkten dit gegeven uit en schreven daarover zeer interessante en ook overtuigende boeken. Spijtig genoeg gebruikten ze deze zienswijze om de historische Christus te loochenen, die zou volgens hen niet echt bestaan hebben.
Eén van die onderzoekers was de Duitse professor Arthur Drews ( 1865 – 1935). Rudolf Steiner kende hem persoonlijk en verwijst regelmatig naar hem in verschillende voordrachten. Drews zelf evolueerde tot een fanatieke tegenstander van de antroposofie.
Over deze astrologische visie op de evangelies spreekt Rudolf Steiner bvb. in GA 15 “De geestelijke leiding van mens en mensheid” :

( …)
“Daarmee zijn dan de gezichtspunten aangegeven die laten zien hoe de leiding van de mensheid zich onder de invloed van de Christus geplaatst heeft. Maar de andere krachten, die achtergebleven zijn in de Egyptisch-Chaldeeuwse tijd werken verder in de Christustijd. Dat zien we ook aan de manier hoe onze tijd staat t.o.v. de evangeliën. Er verschijnen publicaties die op een merkwaardige wijze hun best doen om aan te tonen dat men de evangeliën kan begrijpen door ze astrologisch uit te leggen. De grootste tegenstanders van de evangeliën beroepen zich op deze astrologische interpretaties. Zo zou bvb. de weg van de aartsengel Gabriël van Elisabeth naar Maria niets anders zijn dan de zon die van het sterrebeeld Maagd naar een ander gaat. Dat is iets wat op een bepaalde manier juist is.
Alleen worden deze gedachten in onze tijd ingefluisterd door wezenheden die achtergebleven zijn tijdens de Egyptisch-Chaldeeuwse tijd. Onder hun invloed wil men aantonen dat de evangelies slechts allegorieën zijn van bepaalde kosmische fenomenen. In waarheid zit het zo dat in de Christus de hele kosmos zich uitspreekt, dat men dus het Christus-leven kan weergeven door voor alle handelingen van Christus op aarde de kosmische evenbeelden te beschrijven, die voortdurend doorheen Christus op de aarde werken. Aldus bekeken brengt deze correcte interpretatie ons tot het volledig aanvaarden van een op aarde levende Christus, terwijl bovengenoemde dwaling meent dat dit verband van het Christusleven met de bewegingen van de hemellichamen bewijst dat het hele Christusverhaal slechts een allegorie is, en dat er helemaal geen aardse Christus bestaan heeft.”

Joh. 1:32 : “Ik heb aanschouwd dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel en op Hem bleef.”
We zien eenzelfde beeld in steen in het oude Egypte : Pharao Chephren met de Horus valk.
De symbolisten begrijpen niet dat in alle culturen dezelfde beelden verwijzen naar grote inwijdingsgebeurtenissen.



*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*




Terug naar het thuisblad

*

*

*

*

*