Wie was Albert STEFFEN ?door Angela Matile - vertaald door Wilma Develter. JEUGDJAREN
Albert Steffen werd als derde zoon op 10 december 1884 in Wynau geboren en was van vroeg af aan vertrouwd met de verscheidene werelden van zijn kinderbestaan, zowel de fantasiewereld als het gewone dagelijkse leven. Zo speelde hij met de dorpskinderen en maakte zich o.a. hun taal eigen, die aan grofheid niets te wensen overliet:
"Een schoolmeisje, dat mij tot mijn ergernis liefelijk aankeek, beschimpte ik: "Wat maak jij voor een verdomde varkensschurft!" (Was machst du für eine Donnerse Saugrind! (1) Dit werd mijn vader heimelijk gemeld. Hij nam mij voor een ernstig gesprek terzijde: "Weet jij dan niet, wat schurft betekent?" vroeg hij. - "Neen". - "Dit is een etterige korst aan een wonde! En wat een varken is, dat weet je zelf. Maak nu niet dat men je zelf voor zoiets houdt."
Deze les, die ik nooit vergeten ben, is de eigenlijke grond, waarom ik later de zin van de woorden nagegaan ben en belangrijke ontdekkingen gedaan heb. Misschien was ik zonder dit gesprek nooit schrijver geworden." (1) Als vloek kan dit tellen. Op een andere plaats vertelt Steffen hoe hij als vijfjarige een corpulente caféklant over een steil pad terug naar huis moest begeleiden omdat die slecht te been was. Er was geen oudere knaap in de buurt. Het had gesneeuwd. Door zijn gewicht geraakte de man in beweging op de bergaf en de kleine Steffen kon hem niet tegen houden. Hij gleed uit, de zware man viel over hem. Steffen werd bijna verpletterd, niet alleen door het gewicht van de kolos, maar ook -op die leeftijd al- door het verantwoordelijkheidsbesef. De oude was vertoornd en vloekte: "Herrgottdonner!" - "Het was alsof de vloek mij persoonlijk trof" schrijft Steffen, en sinds die dag maakte hij zich uit de voeten telkens hij de oude tegenkwam. (Buch der Rückschau - 1938). Steffen heeft na een zware ziekte als zeer goede leerling de lagere en middelbare school doorlopen, waarna men in Zwitserland zijn beroep moet kiezen. Zijn vader wenste dat zijn zoon hem zou opvolgen in zijn praktijk, om zich mogelijks vroeg terug te kunnen trekken en zich aan al zijn veelvuldige interessen te kunnen wijden. De jonge Albert stemde daar aanvankelijk mee in. Wil men Steffens persoonlijkheid begrijpen, dan kan men onder vele andere naar drie jeugdervaringen in zijn biografie kijken, waaraan men kan aflezen welke levenssituaties hij zich uitgezocht had, om de nodige waarnemingsorganen in het levensgebied, in het zielegebied en in het geestesgebied te ontwikkelen, in die zin, dat iedere nood ogen ontwikkelt, als de betrokkene het toelaat. 1) Op zeven jaar valt de hond van zijn grootvader hem aan en bijt een groot stuk uit zijn wang. Zijn vader naait de wonde nog ter plekke , maar kan niet verhinderen, dat het tot een bloedvergiftiging komt en het kind wekenlang tussen leven en dood zweeft. Iemand uit zijn omgeving schenkt hem een geïllustreerd Nieuw Testament, waarvan Steffen later schrijft, dat hij daar voor het eerst schone mensen, schone gebaren, en schone kleuren heeft voorgesteld gezien. Hij moet die beelden op zijn eigen intensieve manier hebben opgenomen, om in een terugblik te kunnen zeggen, dat hij zonder hen zeker niet zou hebben overleefd. Hoewel hij niet wist van wie hij het boek kreeg, wou hij diegene dankbaar zijn die het hem schonk. 2) Het mislukte ingangsexamen, dat hij naar eigen getuigenis als onrechtvaardig ervoer, schildert hij met karige, maar zwaarwegende woorden. "Op veertien jaar kwam ik naar Bern, om het toelatingsexamen voor het gymnasium af te leggen; gesloten, onbehouwen, nauwelijks in staat om mij anders dan in het dialect uit te drukken, zakte ik en kwam in de laagste klas terecht, bij louter moederszoontjes, Ik als man, zoals het mij scheen, moest herkauwen, wat ik al lang wist. Getroffen door deze smaad zat ik meerdere jaren op het dakkamertje van een hotel ( bij verwanten)... Deze zelfgekozen eenzaamheid was zwaar te dragen. Dichters troostten mij. Vooreerst het Zwitsers driegesternte: Keller, Gotthelf, Meyer. Later Rousseau. (...) Ik stootte op de twee geesten die de jeugd toen het meest in beweging brachten, op Nietzsche en Dostojewski. Geen had geleden zoals zij. (...) Beiden brengen teweeg dat men zich verspilt, de eerste aan de vorm, de tweede aan het leven.De eerste maakt te hard, de tweede maakt te zacht. Bij mij hield de ene de andere in evenwicht. Tussen hen ging ik beschermd. Juist omdat ik hen allebei zo innig liefhad, kon ik mijn zelfstandigheid bewaren." Daarachter steekt een driejarige strijd met de eenzaamheid in een leeftijdsfase waarin het verlangen om met gelijkgezinde vrienden uit te wisselen nog op dat ogenblik groot is. Om die te verhelpen, begint hij een dagboek om daarmee de overvloed aan gedachten en waarnemingen van zijn ziel weg te schrijven. Een gewoonte , die hij levenslang behoudt. - Als men bedenkt dat hij alleen de vroegste dagboeken vernietigd heeft, uittreksels hiervan echter in dat van 1906 overdroeg, maar ze van dan af behouden gebleven zijn, zal men niet verwonderd zijn te horen, dat zich in de Albert Steffen stichting vandaag een in schrijfmachineschrift overgezette versie van ca. 25000 pagina's bevindt. - Levendige uitwisseling vindt hij eerst in de laatste twee schooljaren terug, als een klasgenoot zijn vertrouwen wint en een andere van een naburig gymnasium zich daarbij voegt. Intussen zijn hem echter de ogen opengegaan voor degenen die door het leven minder begunstigd zijn, wat hij zonder deze ervaring niet zou verkregen hebben, zoals hij zelf dankbaar opmerkt. Met de beknopte verwijzing "Dichter trösteten mich" duidt hij op een eigen aard van zijn manier van lezen. Hij leest niet zoals velen zo, dat hij zich met een der hoofdpersonen identificeert, maar met de ogen van een dichter, met een soort van dramaturgische blik op de compositie, hoe de gestalten ten opzichte van elkaar staan, hoe de crisis opgevoerd wordt enz...Heeft hij een werk gelezen , dan begint hij met zijn schepper een soort geestesgesprek en maakt hem al naargelang - samen met anderen - 'tot gidsen voor zijn verdere ontwikkeling. In zoverre heeft hij zijn wezenlijke vorming aan dichters en later aan filosofen te danken. Maar dat niet alleen: zijn sinds zijn vijftiende jaar geoefende vaardigheid om met gestorven helden van het geestesleven en van de geschiedenis in reële verbinding te treden, kon hij met de jaren zo doen toenemen, dat hij van zijn grote persoonlijkheidsdrama's zegt, dat hij er geen geschreven heeft zonder een dergelijke geestesontmoeting.
Nu beschrijft hij terugblikkend in een brief aan zijn vader van 9 maart 1905 nog een verder aspect van zijn toestand:
"Ik was (door de uitzichtloosheid om een door mij met klaarheid erkende opgave ooit te kunnen vervullen) van een ongelooflijke onverschilligheid tegenover alles aangegrepen. Ik moest schrijven, om mij te verheugen. Maar mijn grootste wens filosofie te studeren, liet ik mezelf niet toe. (...) En ik moest die afschuwelijke melancholie overwinnen. En ik overwon ze ook. Dat was op het gymnasium. Nu wil ik je van deze winter vertellen: ik ging naar Lausanne, vast van plan om geneeskunde te studeren. Al het andere onderdrukte ik met buitengewone energie. Want ik wist, hoe jij naar rust verlangde, en ik wou je een deel van je groot werk afnemen.
Als ik maar jou en moeder dat groot plezier doe, aan mij is weinig gelegen, zei ik tot mezelf.
En gedurende enkele weken roerde ik geen pen aan.
Maar wat mij dat kostte...weet ik alleen... Toen heb ik tot mezelf gezegd: of je wordt arts of je wordt het niet. Een halve arts is niet mogelijk. Als ik iets wil worden, dan moet ik mij daarin tot het hoogste niveau opwerken. Hier breekt nu de roeping tot het dichterschap door. In de "Autobiografische schetsen" vertelt hij: "En nu kwam, door het inzicht aangespoord, waartoe het mij dreef, met een onweerstaanbare hevigheid die verandering over mijn ziel, die mij plots naar ziekten, fysieke of psychische, meer vanuit een geestelijk standpunt, als lotsaangelegenheden, deed kijken, in de plaats van , zoals de geneeskundestudies het vereisten, als fysiologische, anatomische, of hoogstens nog psychoanalytische. (...) Het was mij ondubbelzinnig bewust geworden, dat ik, als ik niet wou verkommeren, dichter moest worden, waaronder ik weliswaar iets verstond, wat tegenwoordig nauwelijks nog bestaat, namelijk een synthese van wetenschap, kunst en religie op basis van de grote mensheidsideeën. De uitsluitend natuurwetenschappelijke studie, zoals die in het begin van de 20e eeuw bestond, met de overvolle semesters van laboratoria en colleges, leek dit echter onmogelijk te maken. Dit betekende voor mij het verlies van alle levensvreugde." Hij droeg toen al zijn jeugdroman "Ott, Alois en Werelsche", die de vriendschap van drie jonge mensen met al hun problematiek schildert, in zich "en stormde naar de oevers van het Lemanmeer (het meer van Génève), zonder dat ergens een mens van de orkaan wist, die mij in beroering bracht, mijn vader nog het minst." 3) Steffen studeerde vervolgens eerst in Zurich in het zomer- en wintersemester 1905/6 alles waarvan hij gelooft daartoe geroepen te zijn, zoals : oude en nieuwe geschiedenis, kunstgeschiedenis, etnologie, literatuurgeschiedenis, praktische nationale economie, filosofie, waaronder Platonische filosofie bij Friedrich Wilhelm Förster. De geschriften van deze leraar noopten hem ertoe in oktober 1906 een woning te zoeken te midden van het proletariaat in Berlijn, toen de grootste Duitstalige stad. Intussen was ook zijn eerste roman klaar, die in Berlijn aangenomen werd door Samuel Fischer Verlag - die toen veel jonge auteurs uitgaf en bekendmaakte - en in de lente 1907 gedrukt werd en in het uitstalraam "naast misdaadromans" lag. Door hem werd hij onmiddellijk bij een breed lezerspubliek bekend.
Over de derde belevenis die hem bijzonder tekende :
In zijn "Begegnungen mit Rudolf Steiner" beschrijft hij het fenomeen nog nauwkeuriger: Men moet zich voorstellen dat Steffen hier twee ontdekkingen doet, de ene, dat er "nog een ander zien bestaat dan dat met de ogen ", en de andere, dat het wezen vooreerst van buiten af op hem indringt en met de gebeurtenissen in het hol samenhangt. Daarbij sluit het inzicht aan, "dat in de diepte van de mensheid het boze loert, en tot deze mensheid behoort men zelf, men sleept het mee, tot ook de laatste mens verlost zal zijn. Indien men niet zich zelf als trap tot een hoger mensdom benut, moet men neerstorten en de anderen in de diepte meesleuren."(Autobiografische schetsen). Deze ervaring had ook met hem te maken. Volkomen op zichzelf gesteld als hij is, probeert hij de natuur van deze ervaring te ontraadselen. Als hij het wezen nu eigen herinneringen voorhoudt, ontdekt hij aan diens reactie, dat vogelachtige vormen een verband met zijn denken hebben, leeuwachtige met zijn voelen, stierachtige met zijn willen en - in het geval van het holenkabaal , waarbij alle zielevermogens chaotisch werkzaam zijn - zelfs slangachtige, drakenachtige vormen ontstaan. Geen enkele blijft passief, in tegendeel, overal waar iets mensonwaardigs optreedt, wordt het ofwel door de vogel in stukken gereten, door de leeuw verscheurd, door de stier vertrappeld, of door de slang vergiftigd. Steffen noemt later dit wezen - waarop hij tot in zijn late werk steeds weer terugkomt - het "Viergetier" of ook de "Schreckerlebnis der Selbsterkenntnis". Uit zijn beschrijvingen blijkt dat het zich wekenlang dagelijks in steeds nieuwe metamorfosen herhaald heeft, in kleuren, in voortdurende beweging en met klanken. Het is de eerste van vele imaginatieve-inspiratieve waarnemingen - later ook intuïtieve -, waartoe hij komt op zijn scholingsweg die van Goethes kleurenleer uitgaat. Daarbij probeert hij bij elke beleving, bij de zintuiglijke indruk het overeenkomstige morele te vinden. Zo ook hier: het gejoel van het hol als zintuiglijke ervaring brengt hem tot de imaginatieve- inspiratieve beleving van het zeer specifieke "Viergetier", het morele evenbeeld van de daar aanwezige atmosfeer. Het is zeker niet moeilijk na te trekken, welk een Ik-kracht en standvastigheid het vergde , om dit alleen maar uit te houden en zich niet in de waanzin te laten drijven. De intensiteit was zo groot, dat hij eens opmerkt , dat gezien dit, elke levensvreugde, ja zelfs de wetenschap alle zin verloren heeft. In deze levenscrisis "( ...) kwam ik met twee mensen in betrekking, door wiens leven mijn toestand weerlegd werd. De ene leerde mij weer aan de goedheid , de andere weer aan de schoonheid in mensen geloven. Beiden wil ik stil voor mezelf gedenken. Later mocht ik ook de waarheid in een mens ontmoeten. Plato schouwde het Goede , het Schone, het Ware als ideeën. Ik aanschouwde deze drie in het leven ." Met nieuw vertrouwen controleert hij zichzelf nu nog intensiever en temt daardoor het Viergedierte- doden mag men het niet, anders zou men noch denken, noch voelen, noch willen kunnen . Hij brengt het in een paar weken zo ver, dat het hem niet meer onvoorzien overvalt, maar dat hij het van zich uit, - o.a. ook om zijn werking te toetsen - tot verschijning kan brengen. Het leeft echter in ontelbare metamorfosen in ieder mens en hoopt op verlossing. In de zin van het mysteriewoord " Verandering van zichzelf is verandering van de wereld " ziet Steffen als enige, begaanbare weg , "zichzelf als trede van een hoger mensdom " te benutten .Zijn zelfopvoeding streeft vandaar niet gewoon de eigen vervolmaking na, maar zal de menswording van allen dienen. Men mag ze ook een navolging van Christus noemen. Menskundig gezien gaat het hier om een moderne, op een reguliere, door geestelijke ontwikkeling verworven ontmoeting met het vreemde, resp. het eigen onderbewuste, dat ons gewoonlijk genadevol verborgen is. Uit de literatuur kennen we iets gelijkaardigs als dubbelganger, bijv. in Dostojewski's " Traum eines lächerlichen Menschen ". Bij Steffen gaat het echter - vanuit zijn gezichtspunt - om een aanschouwen van oud, onverwerkt lot, dat we meebrengen, "tegenbeelden van het etherische " noemt hij ze eens. Wanneer men nu nog bedenkt, hoe hij probeert dat wezen te veranderen, dan kan men zeggen, hier is het Ik van een mens in staat, het onderbewuste in het licht van het inzicht en het vrije handelen te stellen. Hij zegt zelf heel eenvoudig , dat hij naar zichzelf als naar een vreemde kan kijken, maar vanuit zijn hogere zelf. In zover kan Steffen van zichzelf terecht zeggen, dat hij helemaal op zichzelf berust. Vijftien jaar later, in 1921, tijdens zijn eerste voordracht in het Goetheanum, beschrijft hij het gebeuren met het beeld van de sfinks, die men zich niet als een van de overgeleverde beeldhouwwerken uit de Egyptische of Griekse cultuurperioden mag voorstellen, maar als een puur bovenzinnelijk wezen. Hier uit plaatsgebrek slechts een deel van zijn uiteenzetting: "De oervorm van het innerlijk van de mens is de sfinksgestalte. Ze heeft een mensenhoofd, leeuwepoten, een stierromp, adelaarsvleugels en een wormachtige staart. Ze kan ook nu nog geschouwd worden. (...) Dit wangedrocht, een teken van de afwijking van Gods beeld, naar wiens gelijkenis wij ,volgens Genesis, geschapen zijn, moet omgevormd worden, als wij onze bestemming willen vervullen.Deze bestemming komt ons, als teken van de belofte, tegemoet in de schoonheid van het uiterlijke leven. (...) De sfinks heeft een mensenhoofd, dit betekent: de mens is als zodanig daar, in zover hij: Ik ben! zegt. In zover hij denkt, voelt en begeert, is hij vooreerst adelaar-, leeuw-, stier- en slangewezen. Het Ik moet met de adelaar kunnen vliegen, de leeuw kunnen berijden, met de stier kunnen ploegen en met de slang kunnen genezen. Als men op zo'n manier het Ik kan maken tot oordeler, tot heerser, tot arbeider, en tot arts, dan gebeurt er met datgene wat de sfinks in de mens is, iets heel eigenaardig. De adelaar wordt tot drager van het Ware, de leeuw tot drager van het Schone, de stier tot drager van het Goede en de slang tot drager van de genezing. Het gif van de slang, die het symbool is van de arts, wordt tegengif. Hier hebben we de samenhang van de platonische ideeën met de christelijk- gnostische ontwikkeling van de sfinks, het apokalyptische Viergedierte." De laatste zin met de verwijzing naar de samenhang van de platonische ideeën met de innerlijke mens, met het viergedierte, toont eens te meer zijn sympathie voor de filosofie van Plato. Vooral dan, wanneer men het vergelijkt met datgene, wat hem, na de eerste beleving van november 1906, als hij dacht " onder de last van dit inzicht ten onder te gaan", het leven teruggaf. Jarenlang had hij elke nieuwe gedachte, elke leer op haar bruikbaarheid voor het leven getoetst, doordat hij ernaar probeerde te leven en alles verwierp wat zich niet liet leven.
VOLWASSEN JAREN
Zo staat Steffen nu in het begin van zijn 23ste levensjaar met een overvloed aan bovenzinnelijke ervaringen, die hij uit eigen kracht vruchtbaar heeft gemaakt, op de bodem van een praktisch Platonisme, als hem een vriend op Rudolf Steiner opmerkzaam maakt. Op 28 februari 1907 spreekt deze in Berlijn in het Architektenhuis en Steffen hoort hem voor de eerste keer. Vooreerst ontwijkt hij echter een gesprek. Daarentegen begint hij zijn tot dan verschenen werken, de "Filosofie van de vrijheid ", "Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden", en de "Theosofie" met de grootste intensiteit te studeren en vond, wetenschappelijk uiteengezet, de begrippen voor dat wat hij beleefd had en niet meer extra moest testen of het overeenkomstig het leven was.
Hij had in Rudolf Steiner reëel "de waarheid in de mens" ontmoet. In zover kon hij zeggen, dat hij de richting van zijn leven niet heeft hoeven te veranderen, hij is alleen sneller vooruit kunnen komen.
Een voorbeeld daarbij: In 1908 keerde Steffen vooreerst voor een semester naar Zurich terug, maar verhuisde daarna omwille van een vriendin naar München. In 1910, kort voor de opvoering van het eerste Mysteriedrama, besloot hij lid te worden van de Theosofische Vereniging, niet in het minst om het te kunnen meemaken. Op 10 december 1910, op zijn 26ste verjaardag, had dan het eerste gesprek met Rudolf Steiner plaats, waarin hij hem over zijn Viergedierte-belevenis vertelde en op het begin van het Johannes Evangelie gewezen werd. Deze tekst was toen Steffens geestelijke ruggesteun. Een gebeurtenis die hem ten volle op zijn weg bevestigde. Reeds in 1906 had hij in Berlijn een jonge vrouw leren liefhebben, die toen nog het Abitur aan het inhalen was en daarna samen met hem kunstgeschiedenis studeerde. Else von Carlberg, een domineesdochter uit Riga, trad later onder haar kunstenaarsnaam Sent M'ahesa als danseres op en werd bekend met opvoeringen van oud-Egyptische en Persisch-mythische wezens, o.a. de sfinks. Zij is de mens die hem weer aan de schoonheid in de mens leerde geloven. De andere, die hem de goedheid voorleefde was een vriend die later naar het Leger des Heils ging. Niet in het minst wegens Steffens omwentelende geestelijke ervaringen en een daaruit ontstaan misverstand hield de verbinding met Else op, einde zomer 1907, voor hem alleszins slechts uiterlijk. Als ze beiden hun studies naar Munchen verlegden en hij ze bijna dagelijks van ver zag, begon een intensieve innerlijke worsteling om de verhouding tussen man en vrouw, die in de roman "Die Bestimmung der Roheit" (1912) zijn neerslag vond. Daarnaast verwerkte hij deze relatie in verschillende vormen van zijn dichtwerk. Een nieuwe levensfase begon, toen hij in 1914 de Poolse schilder Stanislas Stückgold ontmoette die hem een paar dagen later thuis uitnodigde, om hem een pas ontstaan schilderij van zijn vijfjarige dochter Felicitas te tonen. In het echtpaar Stückgold trof Steffen antroposofische vrienden en vond bij hen stimulerende uitwisseling. Nu had Stückgold om financiële redenen een schilderschool geopend . En zo verscheen er een jonge leerlinge, die helaas voor de schilder spoedig meer betekende dan de toch al zeer belaste echtgenote Elisabeth goed kon vinden. Deze was zeer zachtaardig , maar wilskrachtig , en had de handen vol met de verpleging van hun gehandicapt dochtertje . Felicitas was halfzijdig verlamd door een hersenverlamming, die tijdens de geboorte ontstaan was en vanaf haar vierde jaar zwaar epileptisch, met tot honderd absenties per dag en dikwijls dagelijks wederkerende grote epileptische aanvallen. Zo werd Steffen getuige en begeleider van noodlottige omstandigheden, die zich zo ontwikkelden, dat in april 1919 Elisabeth hem bekende dat zij hem lief had, maar onder alle omstandigheden Stückgold trouw wou blijven. Daar Steffen zich zelf in een gelijkaardige situatie tot Else von Carlberg zag, besloten beiden, hun vriendschap helemaal in een broer- en zusterverhouding te laten. Eigenaardig beleefden beiden nu datgene wat Steffen in zijn "Bestimmung der Roheit" dichterlijk had vorm gegeven en wat in het motief van de trouw wortelt. Wanneer Elisabeths gezondheid in de uiteenzettingen met Stückgold meer en meer begint te lijden, dringen de arts en de vrienden aan op een scheiding. Op vraag van Elisabeth brengt Steffen haar en Felicitas op 20 juli 1920 naar Dornach in de nabijheid van Rudolf Steiner, vooral omdat zij van hem hulp voor haar kind verwacht en die ook op de meest liefdevolle manier bekomt. Tegelijkertijd was Steffen gevraagd , om samen met Ruth Waldstetter, in Basel een nieuw tijdschrift ARS HELVETICA op te zetten, wat dan later mislukte. Toen hij naar München wou terugkeren, werkte Roman Boos, de toenmalige secretaris van Rudolf Steiner, aan de uitvoering van diens plannen voor een tijdschrift voor Antroposofie. Wanneer dan over een redactieraad beraadslaagd werd, stelde Rudolf Steiner, die geen redactieraad wou, Albert Steffen voor als enige redacteur van het nieuwe weekblad "Das Goetheanum". Hiermee ontsloot hij voor de dichter een nieuw werkveld, om nu ook als essayist voor een nieuwe cultuur op basis van de geesteswetenschap te werken.
Als Rudolf Steiner, na de brand van het eerste Goetheanum, de Antroposofische Vereniging opnieuw wou grondvesten, benoemde hij Albert Steffen tot zijn plaatsvervanger in het nieuwe bestuur. Steffen was toen negenendertig jaar oud.
ALBERT STEFFEN BINNEN DE ANTROPOSOFISCHE VERENIGINGHier volgen enkele aanduidingen, die misschien een eigenaardig fenomeen kunnen belichten en begrijpelijk maken, wat met de werking van Steffen op de leden samen hangt. Vooreerst de woorden, waarmee Rudolf Steiner op de Kerstconferentie Steffen als zijn plaatsvervanger aanduidt:
" Ik geloof dat er nergens zoiets als ook maar de kleinste tegenspraak zal opkomen, integendeel, in alle harten zal er onverdeelde, volste toestemming ontstaan, als ik U Albert Steffen als plaatsvervanger van de voorzitter voordraag.
Deze laatste uitspraak is bijzonder verbazingwekkend. Vermoedelijk is het een van de zeer weinige plaatsen waar Rudolf Steiner aangeeft dat Antroposofie reeds voor zijn geesteswetenschap - in welke vorm dan ook - bestond, en dat Steffen daarin thuishoorde.
Vanop zijn ziekbed nodigde Rudolf Steiner uit om op 10 december 1924 Steffens veertigste verjaardag te vieren in de voordrachtzaal van de "Schreinerei". In zijn brief, die daar aan het mededelingenbord bevestigd was, had hij geschreven: Zeer levendig en treffend beschrijft Marie Savitch in haar boek over Marie Steiner andere gezichtspunten over Steffen : "Als Albert steffen naar Dornach kwam, wekte hij bij de inwoners de allergrootste interesse. Zijn uiterlijk reeds, de scherp getekende trekken, karakteristiek en streng, de uitdrukking van ernst en dan die plotse, vluchtige, schalkse vrolijkheid, die slechts in de ogen oplichtte, maakte indruk door zijn uitgesproken karakter. De innerlijke rust en terughouding die van hem uitstraalde, ging op anderen over, men sprak in zijn aanwezigheid stiller en minder uitgelaten. De weinige woorden die hij sprak, waren trefzeker, de oordelen betekenisvol, de scherts dikwijls scherp, maar toch hoffelijk. Dit viel de mensen op. Bij een gemeenschappelijke uitnodiging kon men merken dat men minder praatte, men luisterde meer. Dit alles wekte bij velen waarderende eerbied. Bij anderen daarentegen, die intensiever, ongeremder, wat lawaaieriger en luider wilden spreken, wekte deze houding onbehagen. Reeds in 1921, nog voor Rudolf Steiner in dit jaar Albert Steffen koos als redacteur van het tijdschrift "Das Goetheanum", gingen in vele hoeken onruststokende stemmen tegen hem te keer. Bij de vergaderingen bulderde het van het spreekgestoelte..." Blijkbaar had men een anderszijn waargenomen, waarmee niet iedereen kon omgaan.
Zoals het uit zijn jeugdverhaal blijkt, was Steffen een mens die alleen vanuit de stilte wilde en kon werken. Ten gevolge daarvan had hij zijn opdracht als voorzitter niet gemakkelijk gemaakt. De AAG was een gemeenschap van mensen die op basis van de "Philosophie der Freiheit" gegrondvest was en die van Rudolf Steiner alle nodige aanwijzingen had gekregen om te gedijen. Aanvullingen waren onnodig. In zoverre was het Steffens belangrijkste bekommernis de leden op geen enkele manier te beïnvloeden, d.w.z. geen macht uit te oefenen, maar elke beslissing aan het vrije oordeel over te laten, ieder de vrijheid te verlenen en dit tot iedere prijs!
Wil men nu creatief verder werken, zo is de kunst het enige wat werkelijk vrij laat. Daaruit kan men begrijpen dat Steffen vooral als kunstenaar binnen de Vereniging wou werken. De inzichtelijke waarde van de kunst formuleert Klee eens heel lapidair : "Kunst geeft niet het zichtbare weer, maar maakt zichtbaar".
Nu is deze hoogst moderne en daarom onbekende leidinggevende stijl, die Steffen in alle consequentie doorvoerde door weinigen begrepen geworden, waaruit misverstanden en jammer genoeg ook erger ontstond. Dit is maar de ene kant van het gebeuren. De eigenaardige vreemdheid die vele leden tegenover hem voelden, kon ook haar oorzaak hebben in de twee, door Rudolf Steiner gekarakteriseerde, mensengroepen die wereldbeschouwelijk totaal van elkaar verschillen en op het einde van de eeuw voor het eerst met elkaar zouden samenwerken.Tot hiertoe was telkens de ene groep in de geestelijke wereld gebleven, terwijl de andere op aarde werkte. Hij beschrijft de ene als meer met Aristoteles verbonden, de andere daarentegen meer met het wezen van Plato. Nu neigen de eersten meer naar een denken in begrippen, de anderen eerder naar een aanschouwelijk waarnemen in beelden. Hoe moeilijk het de betrokkenen viel om een dergelijk verschil met elkaar uit te houden, mag het volgende duidelijk maken : Rudolf Steiner beschrijft eens hoe de aardse herinnering aan mensen daardoor tot stand komt, dat de etherlichamen van degenen die elkaar ontmoeten, wederzijds bepaalde bewegingen uitvoeren, die zich bij een volgende ontmoeting herhalen. Daaruit ontstaat dan het gevoel "die ken ik ". Men hoeft nu slechts opmerkzaam te worden in het eigen beleven bij ontmoetingen, waarbij zich nadien een onverklaarbare vertrouwdheid voordoet, hoewel men elkaar slechts voor de eerste keer ziet, om op het idee te komen, dat er ergens in etherische diepten van ons bewustzijn een lotsherinnering over incarnaties heen bestaat. Die kan zich op die manier kenbaar maken, of in tegendeel, in het geval van een vroeg verschenen Platoniker als Steffen, tot het meermaals vernoemde vreemdheidsgevoel leiden. Uit zijn dagboek blijkt , dat het niet zijn lotsbestemming was die hem tot een samenwerking met Steiner leidde, maar een vrije beslissing, waarvoor hij rond 1910 in München lang innerlijk geworsteld had. Het is hier niet de plaats om hier langer over uit te weiden. Net zo min bestond er een karmische band met Ita Wegman of Marie Steiner-von Sivers, waarvan Steffen zich wel bewust was. Men heeft veeleer de indruk dat hij in Dornach bovenop zijn lotsbestemming als dichter, en de verzorging van zijn beide beschermelingen, Elisabeth en Felicitas Stückgold, vrijwillig een verdere levenstaak op zich nam, die niet primair in zijn lot lag. Als men hem als een voorloper of wegbereider van de na hem komende Platonici wil en kan beschouwen, dan mag men misschien aan een voorgeboortelijk besluit in de zin van een cultuuropdracht denken. Tenminste kan men tegen deze achtergrond gemakkelijker verstaan waarom hij met zijn impulsen zo weinig werd waargenomen. Vanzelfsprekend zijn er nog andere redenen daarvoor, o.a. was het van oudsher een ondankbare opdracht, plaatsvervanger van een grote persoonlijkheid te zijn na diens dood. Biografisch gezien blijft Steffen na de twaalf jaar in München (1908-1920) van nu af aan in Dornach, en verdeelt zijn tijd - afgezien van de Verenigingsaangelegenheden -tussen het werk aan zijn dichtkunst en zijn werk voor het weekblad. Een onderscheid dat voor hem wezenlijk was, daar hij in zijn dichtwerk alleen wou uitgaan van hetgeen hij zelf beleefde, maar in zijn essays de inzichten van Rudolf Steiner als basis nam. Na de dood van Stanislas Stückgold in januari 1933 voelen Steffen en Elisabeth samen met Felicitas zich als een kleine familie en in de herfst van 1935 trouwen ze in Boedapest; Elisabeth was Hongaarse en door het huwelijk Poolse. Daarmee kon hij hen beiden een nieuwe thuis bieden en Felicitas bescherming, niet alleen tegen de racistische, maar ook tegen de euthanasiepraktijken van de nationaal-socialisten. Zij was door haar vader halfjoodse en door haar handicap natuurlijk erg bedreigd. Als Marie Steiner dan in 1935/36 van het huis Hansi naar het huis Duldeck wou verhuizen, om dichter bij het Goetheanum te zijn - een plan dat Rudolf Steiner al had - bood zij Steffen en zijn familie de villa aan . Nauwelijks een jaar na hun intrek, stierf Felicitas op 15 juni 1937 heel onverwacht, pas 28 jaar. Het verlies was voor Elisabeth buitengewoon zwaar en Steffen had alle moeite haar levenswil recht te houden. Er ontstonden een reeks gedichten als requiem voor Felicitas, maar ook aquarellen, om haar langs de kunst de geestgestalte van Felicitas weer dichterbij te brengen. Zo heet een der aquarellen niet voor niets "Besuch von drüben". En zijn therapie had succes! Onafhankelijk hiervan was ook zijn positie in de Vereniging ten laatste vanaf 1929/30 alles behalve licht, en hij had zich nog zo graag helemaal op zijn werk en het weekblad teruggetrokken. Er zijn overigens verschillende pogingen bekend om Marie Steiner het voorzitterschap over te dragen, wat zij echter steeds heeft afgewezen. Uiteindelijk was het de trouw aan Rudolf Steiner en de verantwoordelijkheid voor het geheel die het hem mogelijk maakte het uit te houden en hem ook de kracht gaf om, vastberaden, uit de pijnlijkste belevingen scheppend, opbouwend werk te doen ontstaan.
ZIJN WERK
Hoewel hij een opmerkzame waarnemer van de tijdsgebeurtenissen was, had hij zich bij het redigeren van het "Goetheanum" als een "weekblad voor Antroposofie" vanaf het begin, en ook tijdens de nationaal-socialistische regering, streng aan de principes van de "Weinachtstagung" gehouden, waarin Rudolf Steiner uitdrukkelijk "politiek niet als een aangelegenheid van de AAG" aanduidde. Daarbij kwam nog, dat hij als redacteur en als voorzitter vanaf 1935 de leden in Duitsland en in de bezette gebieden niet nog bovenop in gevaar wou brengen.
Anders was het in zijn dichtkunst, waarvoor hij als dichter - onafhankelijk van zijn functies - de verantwoordelijkheid op zich kon nemen. Trouw aan zijn besluit, het wezenlijke door de kunst te zeggen, schreef hij werk na werk.
LAATSTE JARENToen Elisabeth in 1961 op 3 maart, haar verjaardag, de aarde en Steffen verliet, was hij heel erg vereenzaamd. En toch ontstonden in de twee en een half jaar tot zijn eigen dood nog zes boeken, die naast veel meer over zijn belevenissen met zijn geliefde gestorvenen vertellen. Hijzelf ging over de drempel op 13 juli 1963 in zijn 79ste levensjaar.
Kijkt men terug op zijn leven en werk, zo droeg het ene het andere. Hij leefde wat hij zegde. Niets was theoretisch. Slechts een voorbeeld uit zijn laatste werk " Reisen hüben und drüben" : Over het geheel mag men zeggen dat zijn werken - naast menig ander - de vervulling was van dat wat hij eenmaal op 20 juli 1947 op een medewerkersbijeenkomst in het Goetheanum had omschreven met de volgende woorden : " Natuurlijk moet men zeggen : de Antroposofie is daar, zij moet voor ons vanzelfsprekend zijn, haar inzichten moeten wij ons eigen maken, het leren, doordat wij steeds meer lerenden worden. Maar Dr. Steiner zei eens : Amerika is eenmaal ontdekt geworden, en het heeft geen zin het steeds weer te ontdekken, maar het gaat daarom, dat men Amerika koloniseert, dat ieder zijn werkgebied in de Antroposofie ontgint en vruchtbaar maakt en de mogelijkheid geeft dat de zaden en de zaailingen geleidelijk aan ontkiemen." De motieven daartoe vatte Albert Steffen samen in 1950 in een manifestachtig gedicht, dat reeds in de vorige Brug verscheen.
|