Over de twee Jezuskinderendoor Jan Vermeir. Rudolf Steiner heeft meer dan eens gesproken over de twee Jezuskinderen. Volgens hem zijn er in Bethlehem twee Jezuskinderen geboren uit twee verschillende ouderparen; de kinderen kregen allebei de naam Jezus en bovendien heetten beider vader en moeder respectievelijk Jozef en Maria. Zijn er in het Nieuwe Testament aanwijzingen te vinden die wijzen op het bestaan van twee Jezuskinderen ? Wij bekeken de tegenstrijdigheden in de evangelies volgens Mattheüs en Lukas, de enige twee van de vier evangelisten die ons iets overgeleverd hebben over het leven van Jezus vóór zijn doop in de Jordaan, en wij hebben wel één en ander gevonden dat de bewering van Rudolf Steiner kan staven.1. De vlucht naar Egypte: alleen bij Mattheüs
Het evangelie volgens Mattheüs verhaalt dat, toen Jezus in Bethlehem geboren was, aan Jozef in de droom een engel des Heren verscheen die zei:
"Sta op, neem het kind en zijn moeder tot u en vlucht naar Egypte en blijf daar totdat ik wederom tot u spreek; want Herodes zal trachten het kind te doden. Hij stond op en nam in de nacht het kind en zijn moeder tot zich en vluchtte naar Egypte." (Mt. 2:13-14). 2. De herkomst van Jozef en Maria
Het evangelie volgens Lukas vermeldt dat Jozef en Maria, de ouders van Jezus, afkomstig waren uit het noordelijk deel van Palestina, meer bepaald uit de stad Nazareth in de landstreek Galilea: 3. Werd Jezus geboren in een kribbe of in een huis?
Volgens Mattheüs werd Jezus geboren in een huis, terwijl Lukas beweert dat hij in een kribbe geboren is. Wij citeren de twee evangelisten: "Zij [de drie priesterwijzen] traden het huis binnen en zagen het kind met Maria, zijn moeder, en zij vielen neer en vereerden hem. En zij openden hun schatkisten en brachten hem hun gaven: goud en wierook en mirre." (Mt. 2:10-11).
"En het geschiedde, toen zij daar [in Bethlehem aangekomen] waren, dat de dagen vervuld werden dat zij [Maria] baren zou; en zij baarde haar zoon, de eerstgeborene, en wikkelde hem in doeken en legde hem in een kribbe, omdat in de herberg geen plaats voor hen was." (Lk. 2:6-7). 4. Twee verschillende stambomen Vestigen wij onze aandacht op de geslachtsregisters die wij zowel bij Mattheüs als bij Lukas vinden, dan merken wij dat Jozef in de beide evangeliën stamt uit het Huis van David. Overlopen wij echter de twee geslachtsregisters, dan blijken deze tussen David en Jozef volledig van elkaar af te wijken; niet eens de namen van Jozefs vader zijn dezelfde (Mattheüs vernoemt Jakob, bij Lukas is het Eli). Bovendien noemt Lukas 40 stamvaders op tussen David en Jozef, en Mattheüs slechts 25. Deze verschillen zijn des te merkwaardiger wanneer men bedenkt hoeveel waarde de Joden aan de afstamming van hun voorvaderen hechtten.
Reeds van in het vroege christendom hebben allerlei theologen en geleerden geprobeerd om de beide geslachtsregisters met elkaar in overeenstemming te brengen, maar ondanks alle spitsvondigheden en vergezochte argumenteringen is hun dat toch nooit gelukt. Laat ons bij wijze van voorbeeld eens de redenering van de kerkvader Augustinus (354-430) onder de loep nemen.
In zijn boek "Contra Faustum Manicheum" (Faustus was een Manichees bisschop uit die tijd, en Augustinus verachtte de Manicheërs) gaat hij bijwijlen nogal fel tekeer tegen Faustus, o.a. waar deze beweert dat tenminste één van de stambomen vals is omdat ze met elkaar niet in overeenstemming te brengen zijn. Maar Augustinus reageert:
"Adoptie, zoals wij weten, was de gewoonte bij de Ouden; zelfs vrouwen adopteerden de kinderen van andere vrouwen, zoals Sara Ismaël adopteerde, en Lea de zoon van haar slavin, en Farao's dochter Mozes. Ook Jakob adopteerde zijn kleinzonen, de kinderen van Jozef... Maar in het oudtestamentisch boek Genesis lezen wij dat Sara, de vrouw van Abraham, onvruchtbaar was en dat ze daarom toeliet dat Abraham betrekkingen had met haar Egyptische slavin Hagar (om de nakomelingschap te verzekeren). "Daarom zei Sara tot Abraham: 'Zie toch! Jehova heeft mij ervan uitgesloten kinderen te baren. Heb alstublieft betrekkingen met mijn dienstmaagd. Misschien dat ik van haar kinderen krijg.'" (Gen.16:2). Hagar baarde dan een zoon, Ismaël. Op oudere leeftijd kreeg Sara dan toch nog een zoon die Isaak genoemd werd, en daarop verstootte zij Hagar en Ismaël. "[Sara] zei tot Abraham: 'Jaag die slavin met haar zoon weg, want de zoon van die slavin mag geen mede-erfgenaam worden van mijn zoon Isaak'." (Gen. 21:10) Welnu, als dát geen fraai geval van adoptie is.
Later verwekte Isaak twee zonen: Esau en Jakob. Op latere leeftijd kreeg Rachel, de zuster van Lea, dan toch nog een zoon die Jozef genoemd werd. Het is die Jozef die later door zijn broers uit afgunst als slaaf verkocht werd omdat hij de lievelingszoon van Jakob was. Jozef belandde vervolgens aan het hof van de Egyptische farao waar Jakob veel later zijn doodgewaande lievelingszoon terugvond. Jozef zelf had toen ook al twee zonen, Efraïm en Manasse. Jakob was zodanig onder de indruk dat hij de jongens prompt adopteerde: "En nu, uw twee zonen die u in het land van Egypte geboren zijn voordat ik hier bij u in het land van Egypte kwam, die zijn van mij: Efraïm en Manasse zullen van mij worden als Ruben en Simeon." (Gen.48:5). Jakob "adopteert" dus zijn eigen kleinzonen, maar dat deed hij opdat dezen hetzelfde erfdeel zouden verwerven als Ruben en Simeon, zijn twee oudste zonen. De enige echte adoptie van de vier die Augustinus vernoemt, was de adoptie van Mozes door de dochter van de Farao, maar deze was dan ook een Egyptische. En hier gaat Augustinus toch in de fout, want waar hij beweert dat "adoptie gewoonte was bij de Ouden", bedoelt hij uiteraard dat dit gewoonte was bij de Oude Joden.
De Patriarchen, de stamvaders van het volk van Israël, hechtten er het grootste belang aan dat de afstamming volgens de directe lichamelijke (en niet adoptieve) mannelijke lijn verliep; daarom is het ook normaal dat het gedeelte van het stamregister dat loopt van Abraham tot David, bij de beide evangelisten volkomen identiek is. En merkwaardig genoeg haalt Augustinus juist uit die periode zijn vier voorbeelden om zijn stelling dat adoptie normaal was kracht bij te zetten; logischerwijze had hij toch voorbeelden moeten aanhalen uit de periode waarin de stambomen niet meer gelijklopen? Maar dat kon hij natuurlijk niet, omdat daar geen enkel voorbeeld van adoptie te vinden is. Overigens staat er in het ganse Oude Testament geen enkel geval van een echte adoptie vermeld, behalve dan dat van Mozes door de dochter van de Farao; wat wel voorkwam was dat een kind van een stamvader mede-opgevoed werd door één van diens bijvrouwen (naast de officiële echtgenotes hadden de meeste stamvaders meerdere bijvrouwen), of dat er een soort voogdijschap geregeld werd wanneer een kind wees werd, maar heeft dat iets te maken met een officiële adoptie?
Zelfs in de Talmud, de verzameling van wetten en gewoonten die het maatschappelijk en godsdienstig leven van de oude Joden regelde, vindt men nergens iets dat in verband kan gebracht worden met adoptie. Hoewel er dus gegronde redenen voorhanden zijn om de thesis van Augustinus te verwerpen, namelijk dat het verschil in de twee stamregisters te verklaren is doordat de ene evangelist de natuurlijke vader en de andere evangelist de adoptieve vader van Jozef vernoemt, blijft er toch nog altijd de vraag openstaan waarom de twee stambomen van elkaar verschillen. Dit probleem zullen wij zo dadelijk behandelen. Ter verduidelijking volgen hieronder de lijsten van de twee geslachtsregisters zoals ze in de evangeliën volgens Mattheüs en Lukas opgetekend staan:
Volgens Lukas
God De 21ste is Abraham, bij Mattheus begint de opsomming pas daar:
Verklaring van de tegenstrijdigheden Rudolf Steiner is de eerste geweest die het bestaan van twee Jezuskinderen publiekelijk bekend gemaakt heeft. Zijn bewering dat er in Bethlehem twee Jezuskinderen geboren werden, werpt een licht op de tegenstrijdigheden die de evangeliën volgens Mattheüs en Lukas ten opzichte van elkaar vertonen. Wanneer precies die twee Jezuskinderen zouden geboren zijn, is moeilijk uit temaken. Maar uit de bijbelteksten kan met zekerheid geconcludeerd worden dat het Jezuskind waarover Mattheüs het heeft, geboren werd toen koning Herodes nog leefde, terwijl het kind uit het Lukas-evangelie geboren is na de dood van Herodes. Rudolf Steiner spreekt over een tijdsverschil van enkele maanden, maar volgens Emil Bock (1895 - 1959), een priester-schrijver die nauw aanleunde bij de antroposofische geesteswetenschap, zou het ene kind in het begin van januari van het jaar -1 geboren zijn, en het andere kind op het einde van december van datzelfde jaar - dus een tijdsverschil van ongeveer één jaar. Hoewel wij dit thema niet grondig konden bestuderen ( aangezien ons vooralsnog de nodige documentatie ontbreekt), zijn wij eerder geneigd om Emil Bock in zijn besluit te volgen, aangezien hij een aantal aannemelijke argumenten opsomt om zijn bewering te staven. Steiner noemt het ene kind de "Salomonische Jezus uit de koninklijke lijn", omdat dit kind een nakomeling was van koning Salomo, één van de zonen van koning David. Het andere kind noemt hij de "Nathanische Jezus uit de priesterlijke lijn", aangezien dit kind een afstammeling was van Nathan, die eveneens een zoon van koning David was; maar behalve dat deze naam voorkomt in de stamboom van Lukas, wordt er over deze Nathan in de Bijbel verder niets meer vermeld.Het verhaal over het bestaan van twee Jezuskinderen is helemaal niet nieuw, want lang voordat Rudolf Steiner dit in de openbaarheid gebracht heeft, bestonden er reeds bronnen die daarover bericht hebben, of die er tenminste op gezinspeeld hebben. Zo lezen wij bij Hippolytus, een Griekse christelijke schrijver (170 - 235 N.C.): "Want wij hebben geschreven gezien, dat de Christus ook moet verschijnen uit de stam van Levi, als een priester van de Vader, uit een vermenging van de stam van Juda met de stam van Levi, opdat de Zoon van God uit beide verkondigd zou worden als koning en als priester." Hippolytus vernoemt hier de stam van Levi (één van de twaalf stammen van Israël); de Levieten hadden echter geen eigen grondgebied toebedeeld gekregen en hadden zich daarom over alle stammen van Israël verspreid. Onder hen waren er velen die het priesterlijk ambt vervulden, zodat de stam Levi met recht kan beschouwd worden als "de priesterlijke stam", en zo kan de term "priesterlijke lijn" die Rudolf Steiner gebruikt, geassocieerd worden met de stam van Levi. Ongeveer hetzelfde kunnen wij lezen in "De testamenten van de Twaalf Aartsvaderen", een oudtestamentisch apocrief geschrift: "Want de Heer zal verheffen uit Levi een hogepriester en uit Juda een koning, die alle volkeren en de stam van Israël zal redden." De stamboom van het Nathanische Jezuskind Om een idee te krijgen van het wezen van de Nathanische Jezus, moeten wij tot zeer ver in de geschiedenis van de aarde teruggaan, tot in het Lemurisch tijdperk, toen de mensen zich voor het eerst op aarde incarneerden. In de Bijbel wordt ons deze gebeurtenis beschreven als de Zondeval, als de verzoeking door Lucifer waaraan het oerpaar van de mensheid, Adam en Eva, niet kon weerstaan; daarom werden Adam en Eva uit het Paradijs verdreven. Deze verzoeking was van die aard dat er, doordat de Luciferische machten in het menselijk astraal lichaam drongen, allerlei egoïstische verlangens en impulsen in de ziel slopen. Nu werkt het astrale in op het etherische, en het etherische van zijn kant op het fysieke, zodat niet alleen het astraal lichaam, maar ook het etherisch en fysiek lichaam van de mens besmet werden met deze Luciferische invloeden. Maar toen Lucifer het astraal lichaam van Adam wilde binnendringen, werd er door de goddelijke leiders van de mensheid een soort Ik-substantie achtergehouden in de geestelijke wereld. Deze substantie, die nog ongerept was, die niet was bezoedeld door Luciferische invloeden, was afkomstig van de Adam-ziel van vóór de Zondeval. Dit gedeelte van de Adam-ziel (Rudolf Steiner noemt dit de Broeder- of zusterziel van Adam) dat al die tijd door de goden zorgvuldig bewaard en behoed werd in "de moederloge van de mensheid", incarneerde tenslotte in het Jezuskind dat in het Lukas-evangelie beschreven wordt. Daarom geeft Lukas dan ook -in tegenstelling tot Mattheüs- een geslachtsregister dat verder gaat dan Abraham: het gaat terug tot "Adam, de zoon van God". De stamboom van het Salomonisch Jezuskind Toen, nu zo'n tienduizend jaar geleden, het continent Atlantis begon te overstromen (in de Bijbel wordt deze catastrofe beschreven als de Zondvloed) trokken de bewoners van dit continent massaal van het westen naar het oosten, naar hoger gelegen gebieden. Door deze volksverhuizing ontstonden er verscheidene grote volksgroepen, en twee daarvan interesseren ons hier in het bijzonder: de Iraniërs die zich in Perzië vestigden en de Toeraniërs die meer naar het noorden, in de gebieden van het huidige Toerkistan getrokken waren. Deze twee groepen ontwikkelden een heel verschillende volksaard. Wat de Atlantiërs nog in hoge mate bezaten, het aangeboren vermogen om in de geesteswereld te schouwen en daar de goden waar te nemen, dat verduisterde allengs bij de Iraniërs; zo gingen zij de blik op de aarde richten, en begonnen deze te bewerken en te bebouwen. Ware het niet dat hun grote leider, de hoge zonne-ingewijde Zarathoestra, naar wie zij opkeken als naar een god, hun nieuwe perspectieven en hoop gegeven had op een spiritueel leven, dan zouden de Iraniërs in een fatalistische gemoedstoestand verzonken zijn. Zarathoestra wees er zijn volk echter op dat de grote zonnegod, Ahura Mazdao (Christus), ééns als een fysiek wezen naar de aarde zou afdalen om de verbroken band tussen de mensheid en de goddelijke wereld te herstellen. Aldus groeide er uit de Iraniërs een krachtdadig volk met een hoge heilsverwachting. Gans anders was de karakteraanleg van de Toeraniërs. Zij bleven de oude helderziendheid bewaren, maar die was naar een bedenkelijk niveau geëvolueerd. Aan de goede geesten schonken zij nauwelijks aandacht, terwijl zij zich in hoge mate lieten verleiden door de de Luciferische en Ahrimanische machten. De Toeraniërs waren nomaden die er maar op los leefden; zij deden geen enkele moeite om in hun levensonderhoud te voorzien en namen gewoon van de natuur wat zij nodig hadden. Zij redeneerden: de goden hebben ons hier op de aarde gezet, dus moeten zij er ook maar voor zorgen dat wij hier een zo aangenaam mogelijk leven kunnen leiden. Maar op een bepaald moment vond er een vermenging plaats tussen de Iraniërs en de Toeraniërs, en daaruit ontstond een volk, waaruit later de Hebreeuwen zijn voortgekomen. Wanneer nu twee verschillende volkeren zich met elkaar vermengen, dan kan er een geheel nieuw vermogen ontstaan in het volk dat uit die vermenging voortgekomen is. Zo gebeurde met het Hebreeuwse volk, en wat dit nieuw vermogen dan wel is, laten we uitleggen door Rudolf Steiner: "Het in decadentie nog bestaande astraal-etherische helderzien bij bepaalde volkeren en hoe onwaardig dit geworden was als laatste fase van het gewone helderzien, dat sloeg om zo te zeggen naar binnen bij de Hebreeuwen. Het nam een geheel andere richting. In plaats van dat het zich als rest van het Atlantische helderzien op een lager en verderfelijker trap vertoonde, trad het in dit volk zo op, dat het in het lichaam organiserend werkte. Wat op het uiterlijke plan iets decadents was, omdat het onveranderd van vroeger af was blijven bestaan en daardoor een ahrimanisch element in zich droeg, dat ontwikkelde zich op juiste wijze verder, doordat het een werkzame kracht in het innerlijk van deze mensen was geworden, die organiserend werkte. Het vertoonde zich bij het Hebreeuwse volk niet als decadente helderziendheid, maar veranderde de lichamelijkheid en maakte die zelfbewust volkomener. Alles, wat decadent was bij de Toeraniërs, werkte gunstig en ontwikkelend bij het Hebreeuwse volk. Daarom mogen we zeggen: in de lichamelijkheid van het Hebreeuwse volk, dat zich door bloedverwantschap door vele generaties had voortgeplant, werkte nu alles, wat niet meer in het openbaar moest bestaan, wat nu een andere bestemming moest krijgen om dan op zijn juiste plaats te zijn. Wat de Atlantiërs de kracht gegeven had, op spirituele wijze in de ruimte en in geestelijke gebieden waar te nemen, wat als helderziende rest bij de Toeraniërs verwilderd was, werkte bij dit kleine Hebreeuwse volk van binnen. Alles, wat bij de Atlantiërs goddelijk-geestelijk was, werkte bij het Hebreeuwse volk van binnen, vormde organen, gaf het lichaam een andere vorm en kon daardoor in het bloed van dit volk oplichten als het goddelijk bewustzijn van binnen. Het was bij de Hebreeuwen zo, alsof alles, wat de Atlantiërs helderziend waarnamen naar alle richtingen in de ruimte, geheel innerlijk geworden was en optrad als orgaan-bewustzijn, als het geloof aan Jahve of Jehova, als het innerlijk godsbewustzijn. Dit volk voelde zich in zijn bloed met God verbonden, deze God, die in de ruimte leefde, waarvan ze zich doordrongen voelden; dit volk wist, dat God leefde in zijn pulserend bloed... Alsof het samengetrokken is in één punt, in één centrum van godsbewustzijn, leeft het door de geslachten van Abraham, Isaak en Jakob verder, in het bloed der generaties, onzichtbaar, maar innerlijk gevoeld, deze God, die nog voor de Atlantiërs achter alle dingen leefde. Dit was nu de God in het bloed van Abraham, Isaak en Jacob en voor verdere generaties, die hen van lotgeval naar lotgeval voerde. Het uiterlijke was dus innerlijk geworden; het werd beleefd, niet meer waargenomen en het werd niet meer met allerlei namen genoemd, maar met één, nl.: 'Ik ben het Ik-ben'." Abraham, de stamvader van het Joodse volk, was de eerste mens op aarde bij wie dit nieuw vermogen, dit innerlijk godsbewustzijn dat door het bloed stroomt, ontstaan is. Abraham voelde de goddelijke geest pulseren in zijn bloed, en daardoor wist hij dat God niet buiten hem, maar binnen in hem leefde. Dit innerlijk godsbesef, dat werkelijk door het bloed stroomt, ging dan over op zijn nakomelingen, en hoe verder dit van geslacht op geslacht overgeërfd werd, hoe dieper dit niet alleen binnendrong in het fysieke lichaam, maar ook in het etherisch en astraal lichaam. Deze lichamelijke organisatie moest zo volmaakt mogelijk worden, want de verwachte Messias moest bij zijn incarnatie op aarde een lichaam vinden dat aan alle eigenschappen voldeed die hij nodig had om zijn opdracht te kunnen vervullen. Zo kunnen wij begrijpen waarom de stamboom bij Mattheüs begint met Abraham. Dat de Messias zou voortkomen uit het nageslacht van Abraham stond voor iedereen vast; en tenslotte, na 41 generaties vanaf Abraham, kon er een lichaam ontstaan dat zo volmaakt was dat Jezus zich daarin kon incarneren. Deze Jezus van het evangelie volgens Mattheüs, was niemand anders dan Zarathoestra, de individualiteit die het Oer-Perzische volk destijds onderwezen had over Christus, de zonnegod die ooit eens in een menselijke gestalte op aarde zou verschijnen. Deze Zarathoestra, die doorheen vele incarnaties de rijpste en de wijste onder de mensheid van zijn tijd geworden was, werd dus in Bethlehem geboren als de Salomonische Jezus. Maar naast de heilsverwachting die de Hebreeuwen van de Messias hadden, verwachtten zij ook dat hij hun volk zou bevrijden van de toenmalige heerschappij van het Romeinse Rijk. Het koninkrijk Juda moest hersteld worden, en het koninklijk geslacht uit het Huis van David moest opnieuw de troon bestijgen. In de Joodse officiële kringen werd er een uitzonderlijk belang gehecht aan de afstamming van de Joodse dynastie, en daarom is het ondenkbaar dat men in deze kringen niet zou geweten hebben dat Jozef, de vader van Jezus, een rechtstreekse telg was uit het koninklijk geslacht. Het is daarom waarschijnlijk dat Jozef alom geacht werd en tot de betere Joodse kringen moet behoord hebben, en zo is het ook waarschijnlijk, zoals Mattheüs aangeeft, dat Jezus in een huis, in het ouderlijk huis in Bethlehem geboren werd. Weliswaar heeft deze Salomonische Jezus de Joden niet bevrijd van het Romeinse juk -dat was ook zijn taak niet-, maar wat zijn eigenlijke opdracht was, dat zullen wij hierna zien.
Wij weten nu dat er twee Jezuskinderen geboren zijn rond het begin van onze jaartelling, het ene uit de Salomonische (of koninklijke) lijn, en het andere uit de Nathanische (of priesterlijke) lijn. "Terwijl de Salomonische Jezus opviel door zijn grote begaafdheid ten opzichte van ervaringen die betrekking hebben op de buitenwereld en die men alleen in deze wereld leren kan," zo zegt Rudolf Steiner, "kon men van de Nathanische Jezus zeggen -u zult wel begrijpen dat deze woorden niet in de minste mate een afkeuring inhouden- dat hij voor deze dingen eigenlijk onbegaafd was. Hij kon niet vertrouwd raken met de dingen die de mensencultuur op aarde tot stand gebracht heeft.... Het is zo, dat juist die eigenschappen bij deze knaap ontwikkeld waren, die wij eigenschappen van het hart kunnen noemen; een ontzaglijk liefdevolle en toegewijde aard vertoonde deze knaap. En het merkwaardige was, dat hij al vanaf zijn eerste levensdag, gewoon door zijn aanwezigheid of door zijn aanraking, weldadige werkingen uitoefende, werkingen, die men tegenwoordig misschien wel magnetische werkingen zou noemen. Alle harte-eigenschappen waren bij deze knaap zo overvloedig aanwezig dat zij als een magnetische weldaad voor zijn omgeving konden werken."
Zoals wij al opmerkten was de ziel van deze knaap volkomen zuiver, zijn eigenlijke wezenskern was smetteloos gebleven omdat hij nooit in aanraking was gekomen met Luciferische en Ahrimanische invloeden omdat hij tot dan toe nog nooit op aarde geïncarneerd was, maar hij had eigenlijk weinig persoonlijkheid ("persoonlijkheid " mag men niet verwarren met "individualiteit"; de individualiteit van de mens is zijn onvergankelijke wezenskern die met iedere incarnatie rijper wordt, terwijl de persoonlijkheid zich naar buiten toe manifesteert als het resultaat van alle eigenschappen die de mens zich in de loop van zijn incarnaties verworven heeft).
Het menselijk wezen waarin de Christus later zou neerdalen, moest volkomen volmaakt zijn: het moest enerzijds een volledig zuivere ziel hebben en anderzijds een uitzonderlijk sterke persoonlijkheid bezitten. En geen van de beide Jezuskinderen bezaten elk van deze twee eigenschappen. De Nathanische Jezus had wel een reine ziel, maar bezat geen persoonlijkheid ; en de Salomonische Jezus bezat wel een uitzonderlijk sterke persoonlijkheid, maar hoewel hij een zeer edele ziel had, was deze toch niet zuiver gebleven omdat er in de loop der incarnaties Luciferische en Ahrimanische invloeden binnengeslopen waren.
Maar gezamenlijk beschikten de twee Jezuskinderen wél over deze twee eigenschappen, en zo gebeurde het dat in de tempel te Jeruzalem, de individualiteit van Zarathoestra die in het Salomonische Jezuskind geïncarneerd was, incorporeerde in de lichamelijke organisatie van het Nathanisch Jezuskind. Vanaf dat ogenblik onderging de Nathanische Jezus letterlijk een gedaanteverandering. Lukas beschrijft dit als volgt:
"[Jezus] zat temidden van de leraren, luisterde naar hen en stelde hun vragen. En allen die hem hoorden, waren verbaasd over zijn inzicht en zijn antwoorden. Toen zijn ouders hem zagen, stonden zij versteld; en zijn moeder zeide tot hem: 'Kind, waarom hebt ge ons dit aangedaan? Zie, uw vader en ik zoeken u met angst.' En hij zeide tot hen: 'Waarom hebt gij mij gezocht? Wist gij niet, dat ik in het huis van mijn Vader moet zijn?' En zij begrepen het woord niet dat hij tot hen sprak…" (Lk. 2:46-50).
Voor het Ik van de Nathanische Jezus was het niet bijzonder moeilijk om afscheid te nemen van dit aardse leven, omdat dit zich nauwelijks betrokken voelde bij de aarde aangezien het nog niet eerder een incarnatie had doorgemaakt. De machtige individualiteit van Zarathoestra begon vanaf dan in te werken op het fysieke, etherische en astrale hulsel van de Nathanische Jezus teneinde deze hulsels te veredelen en te vervolmaken. Ook dat beschrijft Lukas (Lk. 2:52) : "En in Jezus groeide de wijsheid en rijpte het karakter en zijn gestalte was schoon voor God en mensen".
Hiermee wordt het volgende bedoeld: wijsheid is een eigenschap van het astraal lichaam; maar de Nathanische Jezus bezat geen wijsheid, hij was alleen in staat om liefde te geven, en het was door de werkzaamheid van de Zarathoestra-individualiteit dat wijsheid in Jezus groeide. Dat het karakter rijpte, betekent, dat de aanleg tot liefde die bij Jezus in hoge mate aanwezig was maar zich eerder gevoelsmatig naar buiten toe manifesteerde, zich nu ook in zijn etherlichaam vastzette en uitgroeide tot een gewoonte, tot een karaktertrek. En wat het fysieke betreft: voorheen kon aan Jezus' uiterlijk niet waargenomen worden hoezeer hij in staat was om liefde te geven, maar door de invloed van het Ik van Zarathoestra begon deze eigenschap zich ook te openbaren door uiterlijke schoonheid.
Tenslotte, achttien jaar later, toen Jezus ongeveer dertig jaar oud was, was zijn lichaam zo volmaakt geworden dat de Christus daarin zijn intrek kon nemen. Het Ik van Zarathoestra, dat zijn opdracht volbracht had, week weg uit dit lichaam om plaats te maken voor de Christus. En toen Jezus door Johannes de Doper in de Jordaan gedoopt werd, daalde Christus naar de aarde af en verbond zich met dit lichaam, terwijl een stem uit de hemel sprak: Verder naar het tweede deel van Brug 37. Terug naar de inhoudstafel.
|