Over de toenemende wereldbevolking

door Jan Vermeir

Een tijdje geleden viel me een krantenartikel in het oog dat handelde over de explosieve toename van de wereldbevolking. "Op 16 juni 1999 zijn we met zes miljard", luidde de titel. Wij herinnerden ons dat Rudolf Steiner enkele keren gesproken heeft over de zogezegde alsmaar toenemende wereldbevolking en aan de hand van zijn uitlatingen wilden wij een en ander hierover toch eens van naderbij beschouwen. Laten wij eerst eens de cijfers bekijken: volgens de statistici leefden er ten tijde van Christus 400 miljoen mensen op aarde;
In het jaar 500 waren er dat 200 miljoen
1000 400 miljoen
1500 540 miljoen
1750 een miljard
1920 bijna twee miljard (de tijd van Steiner)
1960 drie miljard ;

vanaf 1960 nam de bevolking gemiddeld om de dertien jaar met een miljard toe, zodat in 1999 inderdaad de zes miljard zal bereikt zijn; volgens statistici zouden er in het jaar 2050 ongeveer negen miljard mensen op aarde leven.

Nu vragen vele antroposofen zich af hoe dat te verklaren is. Want als iedere mens na een bepaalde periode reïncarneert dan zouden er steeds ongeveer hetzelfde aantal mensen op aarde moeten rondlopen. Reeds in De Brug 2 heeft fdw daar een artikel aan gewijd. Zich baserend op een voordracht van Steiner (van 30 mei 1923) stelde hij dat dit fenomeen relatief moet bekeken worden, enerzijds omdat de statistieken niet volgens de werkelijke feiten berekend worden en anderzijds omdat het aantal menselijke incarnaties op aarde nogal fluctueert, m.a.w. in sommige perioden reïncarneren veel meer zielen, in andere minder. Op dit laatste punt willen wij even dieper ingaan. Als algemene regel stelt Steiner dat de mens na zijn dood ongeveer 1000 jaar in de geestelijke wereld verblijft. En het is juist de afwijking op deze regel die de geweldige schommelingen in de bevolkingscijfers veroorzaakt. Om redenen die wij hieronder zullen bespreken kunnen zielen besluiten om vroeger of later te reïncarneren. Als men dus de laatste 100 jaar een toename van het aantal mensen vaststelt, dan is dat nog altijd geen argument tégen de gedachte van reïncarnatie.

Waarom reïncarneren er in onze tijd meer zielen ?

Normaal gezien zou elke ziel zich na ongeveer 1000 jaar opnieuw belichamen. Wanneer een mens die moreel goed geleefd heeft en zich veel met spiritualiteit beziggehouden heeft, sterft, dan blijft hij lang in de geestelijke wereld voordat hij besluit opnieuw op aarde te komen. Geestelijk hoogstaande zielen kunnen zich immers veel gemakkelijker verbinden met de geestelijke wereld en stijgen hierin ook hoger dan zielen die zich meer beziggehouden hebben met aardse dingen. Deze laatste kunnen zich niet zo goed inleven in de hogere regionen van de geestelijke wereld omdat zij daar nu eenmaal niet de gave voor ontwikkeld hebben tijdens hun aardebestaan, en ze besluiten dan ook om zo vlug mogelijk te reïncarneren. Dat zich in de laatste eeuwen steeds meer zielen minder lang ophouden in de geestelijke wereld, zo zegt Steiner, is het gevolg van het ontstaan van het "economische mensentype". Dit mensentype heeft geen interesse voor spiritualiteit en beschouwt het leven enkel vanuit een fysieke en materiële zin. In een voordracht gehouden op 12 oktober 1919 (GA 191) zei hij hierover o.a. het volgende:

"Het economische mensentype wil alle intellect enkel en alleen tot het fysieke herleiden. Dit economische mensentype heeft zich ten tijde van de Hervorming ( 16de eeuw) losgemaakt van zijn spirituele grondslag ... [ Tot dit type ] behoren mensen die na een zeer kort leven tussen dood en nieuwe geboorte opnieuw op aarde verschijnen. Precies deze mensen, die slechts een korte tijd in de geestelijke wereld doorgebracht hebben, komen onder het tegenwoordig heerserstype uitzonderlijk veel voor. U weet -ik heb daar al dikwijls over gesproken- dat een der opmerkelijkste verschijnselen van de nieuwe tijd is dat voor de heerserstypes de selectie van de slechtsten naar boven zich voltrokken heeft. Reeds sinds jaren heb ik u dat altijd steeds weer bij verschillende gelegenheden gezegd. Diegenen die eigenlijk de heersers, de regeerders zijn, zijn niet een selectie van de besten; de tijden brengen mee dat de besten juist in onze tijd onderaan staan, en diegenen die bovenaan staan, zij die in een leiderspositie staan, zijn nu meestal juist niét de besten. Dikwijls worden dezen geselecteerd uit de minderwaardigen. En deze selectie der minderwaardigen berust hierop dat dezen een leven hebben waaraan een zeer korte tijd tussen het vorige en dit aardeleven voorafgegaan is. Bij vele leidinggevende personen van de nieuwe tijd is het een uitgesproken feit dat zij na een kort geestelijk leven vlug weer op aarde terugkeren. Daardoor zijn zij weinig doordrongen van het geestelijke. Zij hebben weinig geestelijke impulsen opgenomen gedurende hun voorafgaand leven tussen dood en nieuwe geboorte. Maar des te meer zijn zij doordrongen van alles wat de aarde hun hier geven kan. Het zijn in het bijzonder de economische mensentypen, diegenen met een kort voorafgaand geestelijk leven, die helemaal doordrongen zijn van alles wat slechts de aarde als zodanig kan geven. Het is niet dat er geen mensen zijn die langer in de geestelijke wereld gebleven zijn, die tegenwoordig in aanmerking komen, maar dezen worden teruggedrongen ... En het is eigenlijk jammerlijk wanneer men ziet hoe dikwijls het tegenwoordig gebeurt dat -wat hun innerljke aard betreft- veel, veel betere mensen opkijken naar autoriteiten die veel, veel slechter zijn. Dat is een algemeen verschijnsel. De vereerde autoriteiten zijn waarachtig niet diegenen die een selectie van het betere mensentype vormen. En nu is toch de tijd gekomen dat men op een onbevangen manier moet ophouden de lof ten aanzien van de moderne civilisatie te prediken, dat men onomwonden de werkelijke feiten moet bekijken. De mensen moeten zich gewoon maken om het leven niet alleen uiterlijk te beschouwen, maar ook naar de innerlijke zieleconfiguratie. En een van de dingen die daarbij in aanmerking komen is dat men een onderscheid moet maken tussen degenen die een langer geestelijk leven tussen dood en geboorte, en degenen die een korter geestelijk leven achter zich hebben."

De mensen komen dus vlugger terug dan vroeger.

Laat ons om dit fenomeen beter te doorzien, bij wijze van voorbeeld eens een rekenoefeningetje maken: We nemen het aantal mensen ten tijde van Steiner, 1,8 miljard en als gemiddelde levensduur nemen we 60 jaar. Om het bevolkingsaantal constant te houden moeten er jaarlijks 30 miljoen mensen geboren worden en 30 miljoen sterven ( 1,8 miljard / 60 ). Als we aannemen dat ieder mens in een periode van 1080 jaar eenmaal op aarde incarneert
( Eigenlijk : tweemaal per 2160 jaar, dat is1/12de van een platonisch wereldjaar van 25.920 jaar, eenmaal als man en eenmaal als vrouw)
, dan komen wij op een totaal van 32,4 miljard zielen (op aarde en in de geestelijke wereld) want 30.000.000 X 1080 = 32,4 miljard. Wanneer nu iedere ziel besluit te incarneren na 900 jaar in plaats van na 1080 jaar dan groeit de bevolking op korte termijn van 1,8 naar 2,16 miljard (32,4 miljard / 900 X 60 ); als ze reïncarneren na 600 jaar of na 300 jaar, dan beginnen de bevolkingscijfers spectaculair te stijgen: de bevolking groeit tot 3,24 resp. 6,48 miljard. Dit voorbeeld maakt duidelijk dat het aantal op aarde levende mensen op relatief korte tijd sterk kan stijgen terwijl het totaal aantal bestaande zielen constant blijft.

Altijd meer mensen ... maar echt ménsen ?

Maar er blijkt nog een andere oorzaak te zijn waardoor het wereldbevolkingsaantal toeneemt. Tijdens een voordracht, gehouden op 17 september 1924 voor een aantal priesters van de Christengemeenschap (GA 346) verklaarde Rudolf Steiner: " [dat statistisch gezien het bevolkingsaantal toeneemt] is niet helemaal juist omdat de statistieken op dwalingen berusten; men neemt voor de statistische vergelijkingsberekeningen niet de ganse aarde, men neemt altijd slechts een gedeelte van de aarde en men denkt er niet aan dat andere delen van de aarde gedurende andere perioden nu eenmaal dichter bevolkt waren dan tegenwoordig. Als men zo rekent is het niet altijd helemaal juist, maar globaal genomen is het toch juist dat er in onze tijd een soort boventallige mensen verschijnen die Ik-loos zijn, die in werkelijkheid geen mensen zijn. Dat is een vreselijke waarheid. Zij lopen hier rond, maar zij zijn geen incarnatie van een Ik, zij worden binnengebracht in de fysieke erfelijkheidsstroom, zij krijgen etherlichaam en astraal lichaam en worden in zekere zin uitgerust met een Ahrimanisch bewustzijn; zij geven de indruk mensen te zijn wanneer men ze niet nauwkeurig beschouwt, maar in de volle zin van het woord zijn het geen mensen."

"Dat is een verschrikkelijke waarheid maar het is de waarheid", zegt Steiner. Op aarde lopen er dus mensen rond die een menselijke fysiek, etherisch en astraal lichaam hebben maar geen Ik, geen individualiteit; in plaats van het Ik incarneert in deze mensen een soort natuurwezen of een Ahrimanische geest. Steiner legt hierbij een rechtstreeks verband met de sprinkhanenplaag, uitgebeeld in het "Boek der Openbaring". Hij zegt in dezelfde voordracht:

"U zult [in de Apokalyps] kunnen vinden hoe bij het opkomen van het materialisme, laat ons bvb. zeggen toen de leer van Copernicus ingang begon te vinden, een derde deel van de mensen eigenlijk geestelijk gedood werd, dat betekent dus: ophield volle geestelijkheid te ontwikkelen. En werkelijk vreselijk ontstellend is de in de Apokalyps geschilderde sprinkhanenplaag. En direct op mensen zelf wijst Johannes, de schrijver van de Openbaring, wanneer hij in het tijdperk van de vijfde bazuin over de sprinkhanenplaag spreekt. En wederom moet men Johannes' schouwend vermogen erkennen. Want in hun astraal lichaam verschijnen zulke mensen inderdaad zoals zij in de Openbaring beschreven worden: als etherische sprinkhanen met mensengezichten."

De betreffende passage in de Openbaring luidt als volgt ( Openb. 9:7):

"En de gedaanten waarin de sprinkhanen verschijnen
zijn gelijk die van paarden, toegerust tot de strijd,
op hun koppen schijnen zij kronen te hebben, gelijkend op goud,
en hun aangezichten gelijken op het aangezicht van mensen.
En zij hadden haren als de haren van vrouwen,
En hun tanden zijn als leeuwetanden,
En hun borstkassen zijn als pantsers van ijzer ...

En aldus schouwde ik in de geestesschouw de paarden en zij die erop zaten:
Zij droegen pantsers van vuurgloed en van hyacintblauw en van zwavel;
En de koppen der paarden waren gelijk leeuwekoppen
En uit hun muilen sloeg vuurgloed en rook en zwavel.
En door deze drie beproevingen stierf het derde deel der mensen,
Door vuurgloed, en rook, en zwavel die uit hun muilen kwam ... "

Het boek der Openbaring is een inwijdingsboek; in beelden wordt hierin de inwijding geschetst van Johannes van Patmos, hoe deze trapsgewijs steeds dieper schouwt in de geheimen van de mens en de wereld, eerst van de fysieke wereld, daarna van de etherwereld, dan van de astrale wereld en tenslotte van de geestelijke wereld, resp. uitgebeeld door de brieven aan de zeven gemeenten, het boek met de zeven zegels, de zeven bazuinen en de zeven schalen des toorns. Maar het Boek der Openbaring geeft ons tevens een inzicht hoe de mens zich ook in de tijd steeds meer en meer tot een geestelijk wezen ontwikkelt. De mensheid als geheel staat nog maar pas aan het begin van de beelden uit de Openbaring, namelijk daar waar er sprake is van de vijfde gemeente, de gemeente van Sardes; maar met betrekking tot de ontwikkeling van de bewustzijnsziel leven wij in het tijdperk van de bazuinklanken, zegt Steiner in voornoemde voordracht. En hij voegt eraan toe dat zich binnen de grote zevendelige cyclussen die kenmerkend zijn voor de Apokalyps ook kleinere cyclussen inschuiven die eveneens op het zevental gebaseerd zijn. Een ervan is dus de ontwikkeling van de bewustzijnsziel, uitgebeeld door de zeven bazuinen; ieder van de zeven bazuintijdperken duurt 149 jaar; de eerste bazuin begint te schallen in het jaar 1098 en de laatste, de zevende, zal ophouden te klinken in 2141. De sprinkhanenplaag waardoor "het derde deel der mensheid gedood wordt", komt tevoorschijn in de perioden van de vijfde en de zesde bazuin die resp. duren van 1694 tot 1843 en van 1843 tot 1992.

In deze context lijkt het erop alsof een derde van de mensheid Ik-loos zou zijn, maar wij moeten dit getal nuanceren. Emil Bock wijst er in zijn boek "De Apokalyps" op dat men dit aantal niet kwantitatief maar kwalitatief moet opvatten: de mens bestaat uit lichaam, ziel en geest, en de uitdrukking "het derde deel der mensheid stierf" kan men beschouwen als de geest van de mens die sterft, of die tenminste niet in staat is om zich op de juiste wijze te ontplooien waardoor hij een gewisse dood tegemoet gaat. Dit derde deel kan men dus uitleggen als een combinatie van Ik-loze mensen en van mensen die weliswaar een geest hebben maar weigeren of niet in staat zijn om die tot ontwikkeling te brengen.

Zo toch sprak Rudolf Steiner zich uit tijdens een voordracht op 22 oktober 1920 (GA 200). Daar ook beweerde hij dat vooral in de Westerse gebieden verhoudingsgewijs veel ik-loze mensen leven waarin zich bepaalde geestelijke wezens incarneren met de bedoeling "speciale leerlingen op te leiden en als een epidemie de andere mensen te besmetten met hun bijzondere geaardheid". Hieronder volgt een gedeelte uit de geciteerde voordracht:

"Er kunnen ons mensen in mensenvorm tegemoet treden die eigenlijk slechts naar de uiterlijke schijn mensen zijn, onderworpen aan steeds weerkerende aardelevens; in waarheid zijn het mensenlichamen met een fysiek, een etherisch en een astraal lichaam, waarin zich wezens belichamen om door middel van deze mensen hier werkzaam te zijn. Het is inderdaad zo dat in het Westen een groot aantal van dergelijke mensen rondloopt, mensen die in feite niet gewoon wederbelichaamde mensen zijn, maar die dragers zijn van wezens die een uitgesproken vervroegde ontwikkelingsgang vertonen, die eigenlijk pas in een later ontwikkelingsstadium in de mensheidsvorm zouden mogen optreden. Deze wezens bedienen zich niet van het ganse menselijke organisme, maar voornamelijk -bij de Westerse mens- van het stofwisselingssysteem. Van de drie leden der menselijke natuur benutten zij het stofwisselingssysteem op een zodanige manier dat zij door middel van deze mensen inwerken op de fysieke wereld. Iemand die het leven op de juiste manier beschouwt ziet dit ook uiterlijk aan die mensen. Zo zijn bvb. een groot aantal van diegenen die behoren tot Angelsaksische geheime genootschappen -over de rol van zulke geheime genootschappen hebben wij de laatste jaren herhaaldelijk gesproken- zo zijn leden van die geheimgenootschappen die invloedrijk zijn, eigenlijk dragers van dergelijke te-vroeg-optredende wezens die via het stofwisselingsstelsel van bepaalde mensen op de wereld inwerken en zich een arbeidsterrein zoeken door middel van mensen die niet in regelmatige wederbelichamingen leven. Evenzo zijn de toonaangevende persoonlijkheden van bepaalde sekten van zodanige aard; en met name bestaat het overgrote deel van een zeer verbreide sekte die een grote aanhang in het Westen heeft uit zo'n mensen. Op die manier werkt, zou ik mogen zeggen, een gans andere geestesgesteldheid in op de mensen van tegenwoordig. En het zal een essentiële opgave zijn om vanuit deze gezichtspunten stelling te kunnen nemen tegenover het leven ..."

Deze geestelijke wezens die zich in het Westen reïncarneren zijn ontegensprekelijk van Ahrimanische aard, en in het Westerse abstracte wetenschappelijk denken vinden zij een bijzondere voedingsbodem om er te gedijen. Maar waarom grijpen die wezens eigenlijk in ons leven in ? Voor een antwoord op deze vraag moeten we teruggaan naar het jaar 666, de tiid van de impuls van Gondishapoer (zie ook De Brug 19). Toen probeerde Sorat, de tegenstander van Christus d.m.v. zijn dienaar Ahriman een andere wereldorde te vestigen om zelf de wereldheerschappij over te nemen. Door een soort openbaring van een enorme maar zielloze wijsheid aan de geleerden van Gondishapoer wilde dit wezen aan de mensheid, die toen pas in het midden stond van de ontwikkeling van de verstandsziel, vervroegd het stadium van de bewustzijnsziel binnenleiden. Aan de mensheid zou dan alle kennis gegeven zijn die zij door eigen inspanning slechts kan verwerven wanneer het tijdperk van de bewustzijnsziel ten einde loopt, in het begin van het vierde millennium. Was dit opzet geslaagd dan zou de mensheid, afgezien van een enorme hoeveelheid abstracte wijsheid, niets verworven hebben. De bewustzijnsziel zou hol en misvormd zijn en zou geen kiemen bevatten voor een hogere ontwikkeling, die van het geestzelf; het zou het einde van de mensheid betekend hebben. De impuls van Gondishapoer werd weliswaar afgeremd maar latent leefde hij verder: in de 16de eeuw kwam hij opnieuw tevoorschijn in het moderne natuurwetenschappelijke denken en in de nieuwe economische en handelsverhoudingen.
Daaruit kwam het economische mensentype voort en tevens een schare van door een Ahrimanisch wezen bezeten ik-loze mensen, die het geestloze natuurwetenschappelijke denken moeten grondvesten.

Terug naar de inhoudstafel R - U.