Inhoudstafel van Brug 50 (december 2005 )

Euritmie
Death is nothing at all - gedicht
De wereld der gestorvenen - Goethe
Stotteren en scheelzien
Homoseksualiteit en wezensdelen
L.F.C. Mees over homoseksualiteit
De Luciferische verleiding


*

*

*

*

*


.

Euritmie

Door François De Wit

Het is lang geleden dat er in De Brug nog eens iets te lezen was over euritmie. Door veranderingen in onze levensomstandigheden vonden we de laatste jaren geen tijd meer om zelf nog euritmie te beoefenen. Gelegenheid was er nochtans genoeg dankzij de inspanningen van de Vereniging ter Bevordering van de Eurythmie.
In oktober 2005 is het er dan toch nog eens van gekomen. Toen werd er een weekend met Annemarie Ehrlich georganiseerd in de school van Lier. Het thema :
"Hoe kunnen wij ons zo scholen dat de gestorvenen zich met ons willen verbinden ?" Uitgangspunt waren de vier kwaliteiten die de overledenen als het ware uitnodigen om tot ons te komen. Rudolf Steiner beschrijft ze in GA 181 "Erdensterben und Weltenleben", het zijn :
- Gemeenschapsgevoel
- Dankbaarheid
- Vertrouwen
- "Verjonging" (elke handeling iedere dag weer zo doen alsof het de eerste keer is)

Het spreekt een beetje vanzelf dat zo"n onderwerp niet door een piepjonge euritmist kan behandeld worden, de woorden die iemand over dit onderwerp uitspreekt krijgen pas kracht en inhoud wanneer die persoon zelf dichter bij het levenseinde aanbeland is en ook zelf al geliefde mensen heeft zien vertrekken. Annemarie Ehrlich moet zowat rond de 85 jaar oud zijn, ze gaf ons niet alleen de euritmie maar ook vruchtbare inzichten uit haar eigen levenservaring.
De cursus was opgebouwd uit 4 blokken, 3 op zaterdag en 1 op zondag, telkens een uur euritmie en een uurtje nabespreking. Over de betreffende voordrachten van Rudolf Steiner hoorden we weinig, het was ook niet de bedoeling om inzichten op te doen langs het denken en voorstellen, maar wel door zelf actief te werken en te bewegen, de wil werd dus aangesproken. Het is daarom ook niet zo gemakkelijk om een goed verslag uit brengen, dat spreekt immers alleen het hoofd aan. Maar we gaan toch een poging doen, al was het maar opdat lezers zich een idee zouden kunnen vormen van hoe het er aan toe gaat in een euritmieweekend.
Eerste onderdeel:

1) Gemeenschap

Met behulp van elementen uit de euritmie bracht Annemarie Ehrlich ons een gevoel bij van wat gemeenschap betekent : een wakkerheid voor onze omgeving, voor de mensen rondom ons, of ze nu ver-körpert zijn of ent-körpert, dus los van het feit of ze nu al dan niet een fysiek lichaam hebben.
Er waren 18 deelnemers, schrijver dezes was de enige man in het gezelschap, wat in euritmiecursussen overigens niet uitzonderlijk is.

Na een korte inleiding stelden we ons op in een grote kring en kregen allen een koperen bol. Toen de euritmiste de bollen uitdeelde hielden we vanzelfsprekend de hand open. De bol lag in onze rechterhand. We moesten de bal doorgeven aan onze rechterbuur. Dat betekende tevens dat we gelijktijdig een bal ontvingen van onze linkerbuur. In welke richting kijk je nu : naar de hand die geeft of naar de hand die ontvangt ? Let je erop dat jouw bal goed terechtkomt bij de ander of let je erop dat de ander zijn bal wel goed in jouw hand laat vallen ? Als je kiest voor het laatste wil dat zeggen dat je er niet op vertrouwt dat de ander correct zal geven of neem je een stuk van zijn verantwoordelijkheid af. Want het geven gaat gepaard met verantwoordelijkheid en het ontvangen met vertrouwen.

Het doorgeven begint. Er ontstaat een bewegende stroom van geven en ontvangen. Dan ineens op een teken : stop ! Alle beweging valt stil. Wat blijkt : sommige mensen hebben nu twee ballen, andere g‚‚n. In een ideale wereld is geven en ontvangen in evenwicht, maar blijkbaar vertrouwen sommige mensen te veel en geven vooraleer ze gekregen hebben, terwijl andere mensen te weinig vertrouwen en wachten met geven tot ze eerst iets gekregen hebben.
Een eerste wakker worden !
Maar het wakker schudden gaat verder.
We keren ons naar een buurman zodat we tegenover elkaar komen te staan, nog altijd in de kring. We geven onze ballen aan mekaar en passeren onze partner aan de kant waar we de gekregen bal houden zodat we voor een volgende persoon op de kring komen te staan. Daar wisselen we terug van bal.
De euritmiste reciteert nu een gedichtje van Ernst van Altena (1933-1999).
Tijdens het spreken stappen we, wanneer ze pauzeert na een regel wisselen we van bal en net voor ze weer begint te spreken passeren we elkaar langs de kant waar we de gekregen bal houden, afwisselend dus langs links en langs rechts. Wie nu niet wakker is, botst en stuurt het geheel in de war !
. Het gedicht klinkt zo :

jij bent mijn dag
ik ben jouw nacht
samen zijn wij vierentwintig uren

ik ben jouw lach
jij bent mijn kracht
samen kunnen wij dit laten duren

ik ben jouw lucht
jij bent mijn land
samen zijn wij berg en dal

ik ben jouw zee
jij bent mijn strand
samen zijn wij een heelal

jij bent mijn dag
ik ben jouw nacht
samen maken wij een hele leven

ik ben jouw lach
jij bent mijn kracht
heerlijk
heerlijk
dat ik dit aan jou mag geven.


Uitgangssituatie : A staat tegenover 1, B tegenover 2 enz. Na de eerste regel staat A tegenover 3, B tegenover 4 enz. Zo schuift iedereen op tot het volledige gedicht gesproken is.
Afwisselend langs links en rechts voorbijsteken. Daarna hetzelfde maar achteruit !

Nu nog moeilijker.
Terug in een kring, een partner deze keer niet naast ons, maar rechtover ons aan de andere kant van de kring. Om te beginnen stappen er twee naar mekaar toe op "jij bent mijn dag " ( A naar 1), wisselen de bal uit en passeren langs de kant van de bal tot aan de overkant op "ik ben jouw nacht- ", daar omkeren, terug naar het midden, weer uitwisselen, dan terug naar de eigen plaats.
Daarna de twee volgende : B naar 2
Eens iedereen het beet had, hetzelfde in canon : wanneer A en 1 in het midden aankomen, vertrekken B en 2, en zo verder.

Om af te sluiten gingen we terug in een kring staan per twee naar mekaar gekeerd, en we deden hetzelfde als in het begin, maar deze keer twee maal achteruit stappend en 1 keer twee plaatsen vooruit stappend, dus :
Vertrek achterwaarts, passeer je rugbuur rechts op "jij bent mijn dag "
Wissel de ballen uit, passeer je rugbuur links op" ik ben jouw nacht"
Wissel de ballen uit, en ga nu vooruit, passeer lang rechts je voorbuur, sla 1 persoon over en kom terecht tegenover de volgende persoon op "samen zijn wij vierentwintig uren "
Wissel de ballen uit en terug achterwaarts op "ik ben jouw lach "
En zo verder tot je weer tegenover je eerste partner staat.

Wat merk je onderweg ? Je eerste partner die van jou weggaat en opschuift op de cirkel met zijn gezicht naar jou gekeerd, komt je ruggelings tegemoet, passeert je op "t einde zodat je weer frontaal naar mekaar kijkt, maar onderweg, aan de overkant van de kring gaat hij op een bepaald moment in dezelfde richting als jij ! Zijn jullie ergens door het oneindige gegaan ?

Daarmee was al een eerste uur voorbij. Dan volgde nog een napraten waarbij we uitgenodigd werden een eigen ervaring op papier te zetten.
Na de middag ging het dan verder over :

2) Dankbaarheid

Er zijn zovele eenvoudige dingen waarvoor we kunnen dankbaar zijn maar waar we niet eens bij stilstaan, bvb. het feit van te kunnen lopen of de armen te bewegen. Beweeg je rechterarm eens gestrekt, langzaam naar omhoog. Laat hem dan traag, bewust, weer zakken.
Je stelt vast dat je een cirkel beschrijft wanneer je je gestrekte arm omhoog beweegt, om een rechte lijn te beschrijven zou je je arm moeten plooien !
Beweeg hem terug omhoog tot schouderhoogte, hou hem op schouderhoogte en beweeg hem een kwartcirkel naar achter en dan een kwartcirkel naar omhoog.
Nu doe je hetzelfde met de linkerarm, maar wel zo : de linkerarm gaat pas omhoog wanneer de rechterarm aan de zijwaartse beweging begint.

Deze oefening kun je ook alleen uitvoeren, ze creëert niet alleen fysieke, maar ook mentale ruimte wanneer je bvb. gestresseerd bent.

. Nu gaan we enkele stappen vooruit op de tekst van een gedicht van Hans Carossa (1878-1956) :

Ewige Musik empfangen
wir von solchen die heimgegangen
Ihr Geleite fehlt uns nie.
Ob wir lernen, spielen, wandern,
Froh und traürig sind mit andern,
Groß wird alles nur durch sie.


Vertrekken op "Ewige Musik empfangen" en zonder te onderbreken terug achteruit op "wir von solchen die heimgegangen".
Nu enkele stappen naar rechts op "Ihr Geleite fehlt uns nie" en terug op "Ob wir lernen, spielen, wandern." Nu achterwaarts op "froh und traürig sind mit Andern," en terug naar de uitgangspositie op :
"Groß wird Alles nur durch sie".

Het is belangrijk om in één vloeiende beweging terug te keren, zei Mw. Ehrlich. Ga je drie stappen naar voor, je stopt, en je zet dan drie stappen naar achter, dan doen alleen de voeten het werk (automatisch). Let je erop dat je de terugkerende beweging vloeiend houdt, dan moet het Ik bewust daaraan meedoen !
In feite is het een probleem van onze tijd dat we alles snel en sneller doen omdat alles vanuit ons hoofd komt. Het hart kan niet volgen, en de wil, die is nog trager, die kan zeker niet volgen. Iedere persoonlijke ontwikkelingsweg is erop gericht om traag en bewust te doen wat we vanzelf heel vlug kunnen doen. Ik bedacht achteraf : misschien is dat een verklaring waarom zovele mensen zich aangetrokken voelen tot Tai-Chi, ze voelen dat die kunst hen iets biedt dat hun ontwikkeling ten goede komt. Spijtig dat de euritmie nog niet hetzelfde succes kent. Maar dat is ook te verklaren : de drempel voor Tai-Chi is veel lager omdat de mensen ter plekke blijven staan om de oefeningen uit te voeren, ze bewegen niet als groep, dat maakt de oefeningen niet zo zwaar als de euritmische.

De groep werd nu gesplitst in twee kringen van 9 mensen, dus drie keer drie per kring (in onze schets : 3 A"s, 3 B"s en 3 C"s), en we kregen terug de koperen bol.

Alle A"s beginnen dezelfde oefening voorwaarts stappend op de tekst van "Ewige Musik empfangen", in het midden komen ze samen, ze kruisen de armen en wisselen op schouderhoogte de ballen uit met een buurman, keren terug, nu naar rechts stappen, terug, dan naar achter terwijl de armen gestrekt omhoog gaan, de bal boven het hoofd verwisselen van hand en terug naar de uitgangspositie terwijl de armen zachtjes zakken.

Toen alle A"s dit gedaan hadden was het de beurt aan de B"s en dan de C"s.
En daarna terug in canon, dus wanneer de A"s terugkeren na "wir von solchen die heimgegangen" en opzij beginnen stappen op " Ihr Geleite fehlt uns nie", dan pas vertrekken de B"s, en de C"s beginnen eveneens wanneer de B"s voor de eerste keer op hun uitgangspositie terugkeren.

Toen dit relatief vlug gelukt was, was ook het tweede uur voorbij. Deze keer werden we uitgenodigd om op te schrijven wat we precies uitgevoerd hadden. Niet zonder reden : Mw. Ehrlich liet ons inzien dat we de eerste keer, toen we een ervaring probeerden te beschrijven, in het hartgebied aangesproken werden, het subjectieve, terwijl nu het hoofdgebied meer op zoek ging naar wat objectief gebeurd was.

Het derde onderdeel van deze cursus ging over

3) Vertrouwen

Euritmisch gezien is er geen oefening waar de mens meer vertrouwen moet opbrengen dan in de klassieke vijfster oefening waar 5 personen op de uiteinden van een denkbeeldige vijfster staan en de diagonaal volgen naar de volgende punten. Daarbij moet men telkens zowel voorwaarts gaande als achteruit gaande zijn medemens kruisen, idealiter zonder botsen.

We liepen de vijfster op de laatste regels van de roman van Thornton Wilder "De Brug van San Luis Rey", per diagonaal één regel :

Er is een land van de levenden
En een land van de doden
En de brug is de liefde
Het enige dat zal blijven bestaan
Het enige dat betekenis heeft.

We waren met 18, en zo werden er rond 3 personen 3 vijfsterren opgesteld zodanig dat de drie personen in het midden kwamen te staan, op een eerste kring alle 'benen' van de drie vijfsterren (3 X 2), op een tweede kring alle "armen" van de drie vijfsterren (ook 3 X 2) en op een buitenste kring de drie punten.
Zo dus :

Wie aan het rechterbeen stond ging niet direct naar de linkerarm van zijn eigen ster, maar nam de plaats in van één van de drie personen in het midden, en ging bij de volgende beweging naar het rechterbeen van een buur-vijfster.
Dat liep niet van een leien dakje ! Niet alleen moet je goed weten waar je zelf naartoe moet, je moet ook zien dat je niemand omver loopt en het is ook handig om iemand te kunnen verder helpen wanneer die op de plaats komt staan die jij dacht in te nemen.

Na twee regels ziet de configuratie er als volgt uit :

Na een aantal bewegingen kijken we eens rond en wat een verbazing : na al het dooreen geloop stellen we vast dat iedereen met zijn "eigen" mensen nu in een andere vijfster staat ! En na nog een aantal bewegingen staat iedereen weer op de plaats waar hij gans in "t begin vertrokken is.
Is deze oefening geen beeld voor wat zich in de huidige tijd afspeelt : niet alleen beweegt iedereen binnen zijn eigen gemeenschap, maar mensen nemen ook een plaats in andere gemeenschappen en moeten daar ook zo goed en zo kwaad als het kan een plaats vinden /krijgen.
Daarmee was het derde onderdeel voorbij en probeerden we nu tijdens de nabespreking de essentie van deze oefening onder woorden te brengen. Dat bleek een moeilijke opgave te zijn en de lesgeefster had dat ook zo bewust ingericht : na het eerste deel vroeg ze naar een ervaring (hartgebied), na het tweede deel naar een verslag, dus herinnering (hoofdgebied), en nu moest er iets komen uit het minst bewuste onderdeel van het menselijk wezen, het ledematendeel. Dat kun je niet bewust hanteren : het kan komen of ook niet komen, je moet wachten op een soort inspiratie.

. Het vierde deel werd dan op zondagvoormiddag gegeven. Dat woonden we niet meer bij. Achteraf vernamen we dat er toen gewerkt was met een gedicht van Gerhard Rühm (Wenen, 1930).


Stille
Stille
Stille
Stille
Stille

irgendwie sucht mich
wer sucht mich
sucht mich
mich
ich

"Stark !" zou een Duitser zeggen. Hadden we toch even spijt dat we die dag ook niet naar Lier gereden waren, al was het dan maar voor een uur.
Om het ontbrekende onderdeel te compenseren geven we hier de tekst van Rudolf Steiner over de vierde basiskwaliteit.
Uit GA 181 "Erdensterben und Weltenleben", 7de voordracht (Berlijn, 26 maart 1918) :

" Net zoals het vertrouwen samengaat met de dankbaarheid, zo gaat ook het gemeenschapsgevoel samen met iets dat weliswaar altijd in het onderbewuste aanwezig is, maar dat in het bovenbewustzijn moet gehaald worden.
( ... ) Wat de mens in dit verband nodig heeft is het vermogen om zijn gevoelens voor wat hem in het leven tegemoet treedt altijd maar weer te verjongen, te verfrissen, aan het leven zelf.
We kunnen het leven zo laten verlopen dat wij ons vanaf een bepaalde leeftijd min of meer vermoeid voelen omdat we de levende deelneming aan het leven verliezen, omdat we niet meer genoeg kunnen opbrengen voor het leven om vreugde te beleven aan de voorvallen van het leven. Men moet maar eens, om twee extremen te nemen, vergelijken : het aannemen en verwerken van wat ons in de vroegste jeugd tegemoet treedt en het vermoeide opnemen in de oude dag. Bedenkt u eens hoeveel teleurstellingen daarmee samenhangen. Er is een verschil of de mens in staat is zijn zielekracht voortdurend te laten verrijzen, zodat iedere morgen een nieuw begin is of dat die zielekracht in de loop van het leven de indrukken van het leven moe wordt."

Onze zieleontwikkeling hangt af van onze lichamelijkheid en deze lichamelijkheid is tweeledig : het hoofd enerzijds en de rest van ons lichaam anderzijds, en die twee ontwikkelen op een verschillend tempo. Daardoor verloopt ook onze zielontwikkeling met twee snelheden :

"De ontwikkeling van ons hoofd gaat namelijk verhoudingsgewijs vlug en de ontwikkeling van het overige organisme - ik zal ze de ontwikkeling van het hart noemen- gaat verhoudingsgewijs trager, gaat drie- tot viermaal langzamer. Als we twintig jaar zijn is de hoofdontwikkeling eigenlijk afgesloten, in dat gebied zijn wij dan al grijsaards. Het is maar omdat er voortdurend opfrissing komt uit het overige organisme dat het leven op aanvaardbare wijze verder kan gaan. De ontwikkeling van ons hoofd gaat vlug; de ontwikkeling van ons hart, die eigenlijk de ontwikkeling van de rest van ons organisme is, gaat drie tot vier keer langzamer. En in deze tweeledigheid staan wij met ons beleven. Ons hoofd kan in onze jeugd een massa opnemen, daarom leren wij ook in onze kindertijd en jeugd. Maar wat wij dan opgenomen hebben, dat moet voortdurend vernieuwd, verfrist worden, moet constant bijgebeend worden door de tragere gang van het overige organisme, door de hartontwikkeling.
( ... )
Het gevoel dat ik hier bedoel, het gevoel van de nooit of nooit zwakker wordende levenshoop, maakt ons geschikt om de juiste relatie tussen de levenden en de zogenaamde doden gewaar te worden. Anders blijft de zaak te veel in de herinnering steken : men kan zich herinneren wat men beleefd heeft met een overledene tijdens zijn leven. Wanneer men echter niet het vermogen heeft om, nadat de dode er fysiek niet meer is, een gevoel te hebben dat men altijd weer beleeft wat men tijdens het leven met hem heeft doorgemaakt, dan kan men niet zo sterk voelen, niet zo sterk gewaarworden zoals dat nodig is om die nieuwe relatie op te bouwen en aan te voelen: de dode bestaat alleen maar als geestelijk wezen en moet nu als geest werken.
Is men zo afgestompt dat men niets meer kan verfrissen aan levenshoop, dan kan men ook niet meer voelen dat er een totale verandering heeft plaatsgevonden. Voorheen kon men zich redden doordat men de mens in het leven ontmoette, nu moet men het echter alleen met een geest doen. Maar die komt men tegemoet wanneer men dit gevoel ontwikkelt van een altijddurende vernieuwing van de levenskrachten, om de levenshoop fris te houden."

. Is het dit laatste dat Henry Scott Holland (1847-1918) aanvoelde toen hij onderstaande regels neerschreef ?

Dood zijn betekent toch niets
Ik ben gewoon even in de kamer hiernaast
Ik ben ik en jij bent jij
Wat we voor mekaar betekenden
Bestaat nog altijd verder
Roep mij met mijn gewone naam
Spreek op je gewone manier tegen mij
Verander toch je toon niet
Doe niet geforceerd of plechtig of droef
Lach zoals we altijd lachten
Met de mopjes waar we van hielden
Speel, glimlach, denk aan mij, bid voor mij
Laat mijn naam altijd klinken in het huishouden als voorheen
Spreek hem uit zonder nadruk
Zonder een schijn van schaduw erin
Het leven betekent nog altijd wat het vroeger betekende
Het is nog altijd wat het altijd was
Absoluut ononderbroken voortgaand
Wat is de dood tenzij een verwaarloosbaar voorval?
Waarom moet ik verdwijnen uit het hart
Omdat ik uit het oog ben ?
Ik wacht op jou
Ergens niet ver weg
Juist om de hoek
Alles is goed.
Niets is voorbij; niets is verloren
Eén kort moment en alles is terug als voordien
Hoe zullen we lachen met de moeite van het scheiden wanneer we elkaar terugzien !
Death is nothing at all
I have only slipped away into the next room
I am I and you are you
Whatever we were to each other
That we are still
Call me by my old familiar name
Speak to me in the easy way you always used
Put no difference into your tone
Wear no forced air of solemnity or sorrow
Laugh as we always laughed
At the little jokes we always enjoyed together
Play, smile, think of me, pray for me
Let my name be ever the household word that it always was
Let it be spoken without effect
Without the ghost of a shadow in it
Life means all that it ever meant
It is the same as it ever was
There is absolute unbroken continuity
What is death but a negligible accident?
Why should I be out of mind
Because I am out of sight?
I am waiting for you for an interval
Somewhere very near
Just around the corner
All is well.
Nothing is past; nothing is lost
One brief moment and all will be as it was before
How we shall laugh at the trouble of parting when we meet again!

*

*

*

*

*


.

De wereld der gestorvenen

"Er is een land van de levenden en een land van de doden" schreef Thornton Wilder in 1927. Ook voordat er sprake was van antroposofie verlangden mensen naar een contact met dit andere land van de doden. In de meeste gevallen werden die contacten in het droombeleven gelegd. Dat is nu nog altijd zo : de meeste contacten vinden plaats tijdens het dromen. Mensen die zich dicht bij de overgang bevinden dromen regelmatig van verwanten en vrienden die al vóór hen gestorven zijn.
Een interessante anecdote vinden we in "Goethe, Leben und Welt in Briefen" - Zusammengestellt von Friedhelm Kemp (Carl Hanser Verlag, 1996) :

" Een boek dat onafscheidelijk met Goethes leven en werk verbonden blijft verscheen in 1836 : " Gesprekken met Goethe in de laatste jaren van zijn leven" van Johann Peter Eckermann. Twee delen waarop twaalf jaar later nog een derde deel volgde. Nietzsche noemde Goethes conversaties met Eckermann "het beste Duitse boek dat er is" en wie het ooit gelezen heeft grijpt er altijd weer naar terug. Andere gesprekspartners, kanselier Müller of Fréderic Soret, tonen ons een andere, misschien menselijkere Goethe, maar Eckermanns werk overtreft ze allemaal door zijn vermogen om ons Goethes geestelijke gestalte met liefdevol inlevingsvermogen voor ogen te toveren. Men kan gemakkelijk kritiek hebben op zijn manier van weergeven maar zijn prestatie is onvergelijkbaar : alleen iemand die zelf niet schijnt kon zoveel schittering zuiver opvangen en terugkaatsen. Goethe nam in Eckermanns leven zoveel plaats in dat hij daar ook na zijn dood niet uit verdween. Meermaals verscheen Goethe in Eckermanns dromen en sprak met hem.
Hieronder geeft Eckermann een droom weer die hij had een half jaar na het verschijnen van zijn boek.

Maandag, de 14de november 1836.

" Het is een oude waarheid dat datgene waarmee wij overdag voortdurend bezig zijn ook "s nachts dikwijls nog nawerkt en zo hoeft het dus geen verwondering te wekken dat in de eerste jaren na Goethes dood, toen iedere dag mij levendig aan hem deed terugdenken, ik "s nachts in mijn dromen dikwijls met hem te maken had. Daarbij zag ik hem gewoonlijk als een levende. Ik had met hem allerlei gesprekken en verliet hem steeds in de volle overtuiging dat hij niet dood was.
Ook vorige nacht droomde ik dat ik terug in Goethes huis was en hij kwam mij, samen met zijn zoon, opgewekt en levensfris tegemoet. Wij begroetten elkaar als mensen die mekaar lange tijd niet gesproken hebben waarbij ik in mijn binnenste een soort beschaamdheid voelde omdat ik hem vier jaar niet bezocht had en omdat ik, ondanks mijn veelvuldige dromen van hem, geloof had geschonken aan het wijd verbreid gerucht dat hij dood was.

Goethe en zijn zoon droegen allebei een hoed en bruine bovenkledij en hun bewegingen waren kordaat en rustig. Ze maakten op mij de indruk van mannen die na een lange afwezigheid terug hun huis betreden en die door het weerzien van een vertrouwde en geliefde omgeving in een blije stemming geraken. Daarbij was hun gelaatskleur dusdanig alsof ze lang in de buitenlucht vertoefd hadden, blootgesteld aan weer en wind, echt een frisse teint en een krachtige uitdrukking.
Na de allerhartelijkste begroeting en toen ik mij na de eerste verbazing terug wat op mijn gemak voelde, kon ik niet anders dan Goethe op de hoogte te brengen van het algemeen verspreid gerucht dat hij dood was. "De mensen denken dat u dood bent" riep ik hem lachend toe terwijl ik zijn hand vatte, "maar ik heb altijd gezegd dat het niet waar was en ik zie nu tot mijn grote vreugde dat ik gelijk had. Nietwaar, u bent toch niet dood "? "Dwaze mensen !" antwoordde Goethe, terwijl hij mij schalks bekeek, "Dood ? Wat zou ik dood zijn ?! Op reis ben ik geweest ! Vele mensen en landen heb ik ondertussen gezien; het laatste jaar was ik in Zweden." "Het doet mij geweldig plezier om dat te horen" zei ik, "maar vooraleer we verder praten, wat vindt u van mijn "Gesprekken" ? U hebt zonder twijfel het boek gelezen en ik zou het ten zeerste op prijs stellen van u zelf te horen wat u ervan vindt, dat begrijpt u wel."
"Ik heb het boek gelezen," zei Goethe, "Ge hebt dat niet slecht gedaan, en ik moet u alle lof toezwaaien. Ook onderweg heb ik er overal veel goeds over vernomen; ja, een zeer intelligente man verklaarde zelfs dat mijn persoonlijkheid er gunstiger naar voor komt dan in mijn eigen geschriften. Hij wou van mij het waarom van dit raadsel horen en ik zei hem dat dat kwam door de zuiderse belichting."

Men kan zich wel indenken dat ik door deze woorden van Goethe in hoge mate gelukkig gestemd werd. Hoewel mij de uitdrukking "zuiderse belichting" een beetje vreemd voorkwam, zodat ik niet echt wist wat ik er moest van denken.

Goethe ging naar zijn studeervertrek om enkele zaken af te wikkelen en liet mij alleen met zijn zoon met wie ik allerhande gesprekken voerde over onze Italiaanse reis. Daarop opende ik een langwerpig bruin kastje met verschillende manuscripten die ik een voor een uitpakte om ze de jonge Goethe te tonen. Juist had ik hem een schrift met ongeveer vier folio"s in de handen gegeven toen Goethe terug binnentrad en naar ons kwam. Het waren ontwerpen van nog meer gesprekken met zijn vader, waaraan veel verbeterd was en die ik van plan was om ooit eens uit te werken. Goethe wierp een blik op het manuscript, over de schouder van zijn zoon kijkend, en nam het hem dan uit handen om verder te lezen en te bladeren. "Hmm," zei hij, "dat schijnt interessant te zijn, dat wil ik toch wat meer van nabij bekijken."
En zo ging hij met het werkschrift terug naar zijn studeerkamer en liet ons beiden terug eens alleen. Ik onderhield mij verder met de jonge Goethe op de aangenaamste manier waarbij ik tot mijn vreugde constateerde dat zijn innerlijk wezen zeer gelouterd scheen, dat zijn inzichten getuigden van een hogere trap van geestelijke vorming en dat tussen hem en zijn vader overal een nog innigere band bestond dan reeds vroeger in het leven.
Goethe kwam al vlug terug binnen, gaf mij het manuscript terug en ried mij aan de aangeduide passages uitvoeriger te behandelen opdat ze overtuigender zouden overkomen en ook wat eleganter. "Een losstaand feit, een uitlating op zich, dat zegt niet zo veel, je moet de lezer de details van de situatie aanbieden, hem de omstandigheden laten kennen; zo geraakt hij ge‹nteresseerd in het onderwerp en dan ervaart hij wat je schrijft als een spiegeling van het waar gebeurde dat hij nog eens echt kan meebeleven. Het is je aardig gelukt in je gedrukt werk, probeer hetzelfde met de passages die ik in dit manuscript gemerkt heb."
Het deed mij een groot plezier dat Goethe mij met die woorden tot verdere schrijfactiviteit aanzette en in feite daardoor goedkeurde wat ik vroeger geschreven had.
Wij verbleven de rest van de nacht verder samen, waarbij het mij merkwaardig voorkwam dat behalve Goethe en zijn zoon verder niemand verscheen, noch van zijn familie, noch van zijn andere vrienden en verwanten, zelfs niet een knecht.
Toen de dag aanbrak was de scène veranderd. Achter ons lag een stad, wij bevonden ons aan een zeer brede stroom, aan een veerpont die tegelijk als loskade diende zoals te zien was aan de verschillende koopwaren en gestapelde dennenplanken. Enkele boten lagen op de oever, om gerepareerd te worden. De brede stroom glansde in de schijn van de rijzende ochtendzon, terwijl hoog boven ons in het frisse hemelsblauw de halve schijf van de maan begon te verbleken. De lucht was fris en zeer verkwikkend. Aan de rechterkant stroomafwaarts zag men in de verte over het water en de uitgestrekte weiden enkele nevelslierten die langzaam voortbewogen en oplosten. Er kwam een klein bootje met drie of vier mannen de stroom afgevaren en het legde aan in de buurt van een wilgenbosje, waaruit ik concludeerde dat het smokkelaars waren die hun smokkelwaar wilden verstoppen in het riet tot op een geschikter ogenblik.
Ik onderhield mij over deze zaken met de jonge Goethe, terwijl de oude de lippen op elkaar hield en zich veeleer scheen over te geven aan het stil beschouwen van de ontwakende ochtendlijke natuur.
Ondertussen werd het aan de oever alsmaar levendiger. Van links, de kant van de stad die achter ons lag, zag men afwisselend verscheidene mensen toekomen, enkele waren naar hun uitzicht te oordelen, eveneens reizigers, andere arbeiders die iets te doen hadden aan de andere oever en mee wilden overgezet worden. Ze stapten op een grote veerboot die niet ver van ons klaar lag en die stilaan voller en voller geraakte.
De rode gloed van de vroege morgen begon al te wijken voor de klaarte die voorafgaat aan het verschijnen van de zon. Een mooie ooievaar vloog dicht bij ons voorbij, over de stroom naar de drassige meersen aan de andere kant. Zowel Goethe als zijn zoon merkten hem op. "De ooievaar vliegt reeds achter kikvorsen voor zijn jongen," zei de jonge Goethe, "Het is tijd, lieve vader. De vogel vliegt rechts, dat is een goed teken. Nu, beste, het ga u goed ! Het schijnt dat ge niet mee wil ? Ge hebt nog zaken af te handelen.? "Ja" zei ik, op dezelfde manier als hij geheimzinnig glimlachend, "ik heb nog een en ander te regelen aan deze kant." En daarop gaf ik hem de hand en wenste beiden een goede reis. Goethe stapte op de veerboot toe, hij sprak geen woord, het scheen alsof hem het spreken verboden was. Een zeer vluchtige vriendelijke blik en een klein hoofdknikje terwijl hij instapte was het enige als afscheid.
Ik ging het zacht glooiende strand omhoog tot bij het eerste huis waar ik bleef staan om vanop deze hoogte hun afvaart over de stroom na te kijken. Daarbij bemerkte ik in mijn gedachten als iets opvallends dat de andere passagiers allerlei bundels en reisgoed bij zich droegen terwijl mijn edele vrienden totaal zonder koffers reisden en eigenlijk de indruk maakten alsof ze geen lichamelijke noden hadden. Ik keek hen na zolang ik kon. Het deed mij geen pijn dat ze weggingen, net zoals ik bij hen ook geen spoor van spijt om het afscheid had waargenomen. Alles was alsof het zo moest zijn. Ze namen de richting naar het zuidoosten waar zich een eindeloos vlak weiden- en meersengebied uitstrekte met enkele zeer uitnodigende struik- en boompartijen. Geen spoor evenwel van gebouwen in de buurt of torenspitsen in de verte, waaruit ik besloot dat dit een streek was die niet door mensen bewoond was."

*

*

*

*

*


.

Stotteren en scheelzien

Hans Carossa, de dichter die in het artikel over euritmie vernoemd werd is in ons land nagenoeg onbekend. In zijn autobiografie "Führung und Geleit" vertelt hij over zijn aarzelende en onzekere weg als dichter. Het lot wilde dat hij dokter werd en dit beroep eiste zoveel van hem dat er nauwelijks tijd of energie overbleef voor literair werk. Over de probeersels uit zijn jonge jaren was hij later beschaamd. Hij was blij dat al die dingen verloren gegaan waren. Hij schrijft :

"Alleen een groter gedicht bleef bewaard, een fantasie die na eenzame wandelingen in de bergen ontstaan was. Het droeg de titel "Stella mystica, droom van een dwaas" en vertoonde de eerste invloeden van Strindberg, Nietzsche, Dehmel en Mombert. Ik stuurde het manuscript naar Michael Georg Conrads "Gesellschaft" en ontving enkele dagen later enkele hartelijke, veelbelovende regeltjes van de dichter Ludwig Jacobowski, die het maaksel direct aan de letterzetter gaf. Maar toen het drukwerk ter correctie bij mij toekwam, vond ik het allemaal zo vreemd en overdreven, een angst voor het openbaar maken deed mij de zaak op de lange baan schuiven en toen ik plots het bericht ontving van Jacobowski"s vroege dood beschouwde ik dat als een teken : ik stuurde de correctie niet terug."

Is de naam Carossa voor de meeste lezers onbekend, dan is die van Jacobowski waarschijnlijk nog onbekender. Maar die was een tijdgenoot van Rudolf Steiner die hem beschreven heeft in "Mein Lebensgang" in lovende bewoordingen :

"Als men bekijkt wat Ludwig Jacobowski allemaal presteerde, dan is men verbaasd over de omvang van zijn werk op de meest verschillende gebieden. Toch onderhield hij daarnaast levendige contacten met vele mensen en voelde zich goed in het gezelschapsleven. Hij gaf toen nog het maandblad "Gesellschaft" uit wat een geweldige overbelasting voor hem betekende.
Hij stichtte een gezelschap " Die Kommenden" dat uit schrijvers, wetenschappers, kunstenaars en kunstminnaars bestond. Dat kwam iedere week samen. Dichters droegen hun gedichten voor, men hield er voordrachten over de meest uiteenlopende onderwerpen. Een ongedwongen samenzijn sloot de avond af. Ludwig Jacobowski was het middelpunt van een steeds groter wordende kring van mensen. Iedereen hield van die hoffelijke, ideeënrijke persoonlijkheid die in deze kring een fijne, edele humor ten beste gaf.
Uit dit alles rukte een plotse dood hem weg toen hij nauwelijks dertig jaar was. Hij stierf ten gevolge van een hersenvliesontsteking die hij opliep door zijn niet aflatende inspanningen.
Alles aan Ludwig Jacobowski was bewonderenswaardig : zijn innerlijke tragiek, zijn streven om vanuit die tragiek tot zijn "lichtvolle dagen" te komen, zijn overgave aan het bewogen leven. Ik heb het aandenken aan onze vriendschap steeds levendig in mijn hart bewaard en kijk op de korte tijd van ons samenleven met innige herinnering aan deze vriend terug."

Maar ons interesseert vooral wat Rudolf Steiner over deze man - zonder hem bij naam te noemen- uitlegde in GA 310 "Der pädagogische Wert der Menschenerkenntnis und der Kulturwert der Pädagogik.", blz. 30 e.v. :

"Ik had eens een kennis, een persoonlijkheid die ik heel goed kende in zijn huidig aardeleven. Ik kon constateren dat er in zijn leven geen hindernissen bestonden wat betreft het uitleven van het karma, maar wel met betrekking tot hetgeen zich afspeelt in het bestaan tussen dood en een nieuwe geboorte, dus met wat zich voor deze persoonlijkheid afgespeeld had tussen zijn vorige aardeleven en het huidige, het leven waarin ik hem leerde kennen. Er waren dus niet bij hem, zoals bij Schiller, hindernissen aanwezig voor het uitleven van het karma, maar wel hindernissen voor het op de gepaste manier in de lichamelijkheid brengen van wat hij doorleefd had in de bovenzinnelijke wereld tussen zijn vorige dood en zijn laatste geboorte. Het was deze mens aan te zien dat hij belangrijke zaken had meegemaakt tussen dood en nieuwe geboorte, maar hij kon het niet uit zich halen. Hij had gekozen voor een karmische mensengemeenschap, voor een tijdperk, waar geen plaats was voor wat hij tussen dood en conceptie verworven had aan innerlijke zielekracht. En hoe vertaalde dit zich lichamelijk, dit niet kunnen manifesteren van het bovenzinnelijke "
Dat kwam tot uiting in het feit dat deze persoon een stotteraar was, dat hij spraakstoringen had. Wanneer men nu verder gaat en de ziele-organische oorzaken voor spraakstoornissen onderzoekt, dan vindt men altijd dat daar een hindernis is om het tussen dood en nieuwe geboorte beleefde in de bovenzinnelijke wereld, doorheen de lichamelijkheid in de fysieke wereld te dragen. Dan moet men zich de vraag stellen : wat voor dingen hangen daar in dit leven mee vast ?
Dus de man heeft allerlei grootse zaken in zich, heeft zich die verworven in het vooraardse leven, maar hij kan ze niet vorm geven. " Hij kon goed vorm geven aan hetgeen een vorm moet krijgen in het fysieke lichaam tot aan de tandenwisseling, hij kon zelfs zeer goed vorm geven aan wat dan een vorm moet krijgen tussen tandenwisseling en geslachtsrijpheid. Hij werd daarna een uitmuntende literair-kunstzinnige persoonlijkheid door vorm te geven aan hetgeen een vorm kan krijgen tussen de geslachtsrijpheid en het dertigste jaar. Maar toen kwam voor diegene die met echte mensenkennis te werk gaat het ogenblik van een grote zorg : wat moet met deze persoonlijkheid gebeuren wanneer die in de dertiger jaren komt en dan altijd meer naast de verstands- en gemoedsziel nu ook de bewustzijnsziel moet vorm geven "
Wie op dit gebied inzichten bezit, maakt zich in zo"n geval de grootste zorgen want hij kan zich niet voorstellen dat die persoon kan vorm geven aan de bewustzijnsziel. Immers om dat te kunnen moet alles wat uit het hoofd komt volledig intact zijn. En dat bij deze persoon niet alles in het hoofd volledig intact was, dat bleek uit het stotteren. Maar voor de rest was deze man, op het stotteren na, kerngezond. Maar dat er behalve het stotteren nog iets anders in het hoofd niet helemaal intact was dat bleek uit het feit dat hij behalve stotteren ook nog scheelzag - terug een teken dat iemand niet alles wat hij tussen dood en een nieuwe geboorte heeft opgenomen kan uitleven in het huidige aardeleven.
Op een dag nu kwam deze man bij mij en zei : ik ben van plan mijn scheelzien te laten opereren. Ik was niet bevoegd om iets anders te zeggen dan : in jouw plaats zou ik dat niet doen.
Ik deed alles om hem van dat idee af te brengen. Zo precies als vandaag zag ik toen nog niet in deze situatie klaar, wat ik nu vertel ligt meer dan twintig jaar achter ons. Maar ik maakte mij grote zorgen wegens deze operatie. Nu, hij liet zich toch opereren,hij liet er zich niet van af brengen. En zie, spoedig na de operatie, die op zich, zoals men dat van operaties vaak zegt, bijzonder goed verlopen was, kwam hij zeer opgetogen naar mij en zei : nu zal ik niet meer scheelzien ! - Een beetje ijdel was hij ook wel, net zoals vele bekende persoonlijkheden. Maar ik bleef mij zorgen maken. En slechts enkele dagen later stierf de man, hij was pas dertig geworden. De dokters stelden als diagnose tyfus, maar daar was helemaal geen sprake van tyfus, hij stierf aan een hersenvliesontsteking.

Een onderzoeker van de geest moet, wanneer hij zo"n leven beschouwt, helemaal niet harteloos worden, integendeel, de menselijke deelneming wordt nog meer verdiept. Maar hij doorgrondt tegelijk het leven volgens grotere samenhangen. Hij doorgrondt hoe datgene dat geestelijk beleefd werd tussen dood en nieuwe geboorte en zich niet kan uitdrukken in het huidig leven, tevoorschijn treedt als een lichamelijk gebrek. Wanneer dan niet op de juiste manier de opvoeding ingrijpt - wat in dit geval niet mogelijk was - dan kan een bepaald levenspunt hoegenaamd niet overschreden worden. Maar u moet nu niet geloven dat ik hier beweer : iedereen die scheel ziet sterft wanneer hij dertig jaar is. Er kan karmisch altijd iets zijn dat de betreffende laat leven tot de hoogste ouderdom. Maar in dit bijzonder geval was het zo dat er door de organisatie van het hoofd reden was om zich zorgen te maken : hoe geraakt iemand met een dergelijke organisatie over het 35ste levensjaar ?
En hier moeten we terug naar het karma van de mens kijken en dan zult u dadelijk zien dat het niet noodzakelijk is dat iemand die scheel ziet sterft in zijn 30ste jaar. Want wanneer we een mens hebben die zich in het leven tussen dood en een nieuwe geboorte zo voorbereid heeft dat hij veel heeft opgenomen in het vooraardse leven, maar hij kan dat geen vorm geven in het fysieke, en we bekijken dan zijn karma, dan vinden wij dat deze betreffende persoonlijkheid zeer goed had kunnen leven na het 35ste jaar. Maar dan had deze persoonlijkheid naast alle andere voorwaarden ook de impuls tot een spirituele levens- en wereldbeschouwing in zich moeten dragen. Want deze man vertoonde als geen ander een aanleg voor het spirituele, maar toch kon hij niet tot het spirituele komen omdat de sterke geestelijke impulsen die hij uit voorgaande aardelevens meebracht toch eenzijdige waren.
U mag er zeker van zijn dat ik over een dergelijke zaak mag spreken. Ik was met die man zeer goed bevriend en wist daardoor welk een afgrond er bestond tussen mijn eigen wereldbeschouwing en de zijne. Intellectueel kwamen wij goed overeen, ook gemoedelijk, maar men moest hem niets laten horen wat naar spiritualiteit neeg. En omdat hij rond zijn 35ste tot een spiritueel leven had moeten overgaan om op aarde mogelijk te maken wat in aanleg spiritueel aanwezig was bij hem, en hij dat niet kon, daarom moest hij sterven. Het is dus zeer wel mogelijk om te stotteren en scheel te zien en toch te blijven leven, maar alleen als men voorbestemd is om als doodgewone aardemens te leven."

*

*

*

*

*


.

Homoseksualiteit en wezensdelen

Door François De Wit

In de vorige afleveringen van De Brug kwam het thema homoseksualiteit ter sprake. In dit nummer gaan we dit verschijnsel eens bekijken vanuit de antroposofie.
De meest voor de hand liggende verklaring voor het feit dat een man zich vrouw voelt of dat een vrouw zich man voelt zou zijn dat het etherlichaam een overwicht heeft op het fysieke lichaam. Dat ligt voor de hand omdat we weten dat het etherlichaam van een man vrouwelijk is en omgekeerd. Dat verklaart dan natuurlijk niet waarom een man zich wel degelijk man voelt en zich daarbij tot andere mannen aangetrokken voelt. Er werd al een en ander gepubliceerd over dit thema en meestal wordt daarbij gezegd dat er van Rudolf Steiner geen uitspraken bestaan omtrent dit onderwerp. Nu schijnt dat niet waar te zijn, er bestaat wel degelijk een uitspraak van hem, maar die werd tot hiertoe nog nergens gepubliceerd. Onlangs werd ons dit citaat toegespeeld. Het was zijn antwoord op een vraag naar het optreden van homoseksualiteit in onze tijd :

"Der Mensch ist auf der einen Seite physischer Leib und Ätherleib, da liegt die Geschlechtlichkeit, aber auch die Zweigeschlechtlichkeit.- Der Mensch ist aber auch astralisches Wesen, da ist kein Geschlecht, das ist er übergeschlechtlich. Je schwächer die Kräfte des Astralleibes sind, desto stärker sind die des physischen Leibes. Das hängt mit der allgemeinen Bildung unserer Zeit zusammen. Es hängt mit schwachem Astralleib zusammen, kann aber auch mit Alkoholismus zusammenhängen. Durch diesen Alkoholismus werden die schlimmsten Defekte erzeugt, denn das zu Grunde liegende ist Schwäche. Und vor allen Dingen liegt auf die Spitze getriebener Egoismus dahinter, der mit unserer Gegenwart zusammenhängt. Es können verschiedene Ursachen zu Grunde liegen. Man ist so leicht bereit, zwei Übel bei zwei verschiedenen Menschen als dasselbe anzusehen. Auch kann dieselbe Sache bei einem Schwachsinnigen sich ganz verschieden äußern."

"De mens is enerzijds fysiek lichaam en etherlichaam, daar ligt de geslachtelijkheid maar ook de tweegeslachtelijkheid. Anderzijds is de mens ook een astraal wezen, daar is geen geslacht, dat staat boven het geslachtelijke. Hoe zwakker de krachten van het astraal lichaam zijn, des te sterker zijn die van het fysieke. Dat hangt samen met het algemene beschavingsniveau van onze tijd. Het heeft te maken met een zwak astraal lichaam, maar het kan ook met alcoholisme te maken hebben. Alcoholisme veroorzaakt de ergste defecten, maar aan de basis ligt zwakte. En vooral steekt er een ten top gedreven ego‹sme achter, wat ook weer te maken heeft met onze huidige tijd. Er kunnen verschillende oorzaken zijn. Men wil zo vlug dezelfde kwaal bij twee verschillende mensen toeschrijven aan dezelfde oorzaak. Dezelfde zaak bij een zwakzinnige kan zich op een totaal andere manier uiten."

Geen gemakkelijk citaat nietwaar. Homoseksualiteit zou dus samenhangen met een zwak astraal lichaam. Maar hoe kunnen we nu weten of we een sterk of een zwak astraal lichaam hebben ? Hoe herkent men een sterk of zwak astraal lichaam ?

Het onderscheid bij het fysieke lichaam lijkt eenvoudig : iemand met veel spierkracht, die gemakkelijk in iedere hand een zak cement kan dragen, heeft een sterk fysiek lichaam en een slappeling, die al twee armen nodig heeft om nog maar een lege bak bier op te heffen, heeft een zwak fysiek lichaam. Mannen hebben over "t algemeen een sterker fysiek lichaam dan vrouwen.

Het etherlichaam : Hier zouden we kunnen zeggen dat iemand die altijd gezond is, een sterk etherlichaam heeft en iemand die vlug ziek wordt en daarbij traag geneest, een zwak.
Rudolf Steiner in GA 353, 9de voordracht (26 april 1924) :

" Als een mens bvb. een boer is, die altijd buiten in de frisse lucht werkt, die nooit hard werkt in een gesloten ruimte vol koolzuur, die heeft een sterker etherlichaam. ( ... ) Op het land, zoals u weet, daar lopen de mensen in de zomer op hun blote voeten, zonder laarzen. Om de haverklap valt het voor dat iemand in een verroeste nagel trapt. Maar daar maakt een boer niets van. Hij trekt de nagel uit, wrijft met een vuile vinger het bloed af - alles is vuil, de nagel is smerig, het bloed dat hij wegwrijft is smerig - dat ettert een beetje, maar na korte tijd is dat weer genezen. Dat stelt daar helemaal niets voor. ( ... )
Tegenwoordig worden de etherlichamen daar ook al zwakker, maar in mijn tijd, toen u dan op het land ging, dan kon u zich verlustigen in die oersterke etherlichamen van de boeren ! Natuurlijk, wanneer ze dan op leeftijd komen, dan storten ze ineen, vooral de boeren, omdat dan toch het etherlichaam wegvalt, en omdat het astrale lichaam bij de boeren niet heel erg sterk is. Maar het etherlichaam is zeer sterk. Daardoor geneest alles bij hen veel sneller dan bij stadsmensen. Het landbouwbedrijf maakt ongelooflijk gezond."

Dat is dus ook duidelijk.
In dit citaat vinden we al een aanwijzing over het astraal lichaam : boeren zouden een zwak astraal lichaam hebben. Nochtans zullen er - zeker in die tijd - niet al te veel homoseksuelen geweest zijn onder de boeren. Een zwak astraal lichaam zal dus wel niet automatisch leiden tot homoseksualiteit. We moeten nog wat verder zoeken. In ieder geval kunnen we hier al iets inlassen uit een totaal andere bron dat ons wijst op een samenhang tussen het leven in de open lucht en homoseksualiteit. William Z. Foster, een pionier van het Amerikaans communisme, bracht een tijd van zijn leven door op een ouderwets zeilschip, een zgn. windjammer, viermastige vrachtschepen, voordat die volledig verdrongen waren door de stoomschepen. In zijn boek "Pages from a Workers Life" vertelt hij :

"Wat me opviel in het leven van deze mannen van de lange omvaart (die regelmatig 6 maand of een jaar op zee waren zonder land of zelfs een ander schip te zien - fdw) was het ontbreken van seksuele aberraties. Waar mannen noodgedwongen samen zitten, bloeien dergelijke uitwassen gewoonlijk. In alle gevangenissen bvb. woekert dat geweldig en de mannen waarmee ik voer konden verbazende verhalen vertellen over bepaalde relaties tussen mannen en jongens in de Britse Navy. Maar aan boord van de "windjammers" heb ik nooit iets daarvan gezien. Misschien heeft de frisse open lucht en de lage kwaliteit van de rantsoenen daar iets mee te maken. Aan boord van het schip leidde de matroos een rustig, zedig leven. Maar wanneer hij een haven aandeed: alle trossen los ! ? "

In de voornoemde voordracht leren we dat ook etherlichaam en astraal lichaam verouderen en krachten verliezen. De mens heeft normaal gezien een sterk astraal lichaam in zijn jeugd. Misschien mogen we de beweeglijkheid van kinderen zien als een uiting van een sterk astraal lichaam, en het trage bewegen van ouderlingen en het bedachtzame arbeiden van de boer als een uiting van een zwak astraal lichaam.
Uit de gevalstudies die besproken worden in GA 27 "Grundlegendes fr eine Erweiterung der Heilkunst" leren we meer over de verschillende wezensdelen en de werking die ze op elkaar uitoefenen. Maar eerst gaan we eens zien wat er in "t algemeen geldt over de onderlinge verhoudingen tussen de wezensdelen. In GA 134 "Die Welt der Sinne und die Welt des Geistes" legt Rudolf Steiner uit wat er met de wezensdelen gebeurd is onder invloed van de Luciferische verleiding. De mens is door Lucifer dieper in de materie gezonken dan oorspronkelijk voorzien was door de goddelijke plannen.
Het fysieke en het etherlichaam moesten eigenlijk volledig samenvallen, maar dat is nu niet het geval. Het etherlichaam overlapt nu niet het volledige fysieke lichaam, er zijn etherische uitsparingen op de plaats waar onze zintuigen zitten. Daar werkt het fysieke in zijn eigen element. Daardoor zijn bvb. ons oog en oor eerder mechanisch ingericht : een indruk van buitenaf komt terecht op het zintuig en deze indruk wordt verwerkt in een soort donkere kamer wat het oog betreft en in een hefboomsysteem (hamer, stijgbeugel enz.) in het oor. Dit alles bezorgt ons een bepaalde indruk van de buitenwereld die we anders niet zouden gehad hebben. We verloren het waarnemen van de wereld als "rieselende Wille", een voortdurend kabbelen van de werkende wereldwil.
In de Bijbel wordt dat beschreven als de Luciferische verleiding : " Uw ogen zullen geopend worden en ge zult onderscheiden het goede en het kwade."
"De ogen" staat hier voor : alle zintuigen.
Normaal gezien hadden wij de eigen-activiteit van de zintuigen moeten ervaren en zelf kunnen beslissen of we ze op de buitenwereld zouden richten zoals we bvb. onze hand gewaarworden en zelf kunnen beslissen of we er al dan niet iets mee gaan vastpakken. Maar onze zintuigen nu, die "pakken" direct de buitenwereld.

Dus ten eerste een overwicht van het fysieke lichaam op het etherische.
Ten tweede is er een overwicht van het etherlichaam op het astrale.
Dat merken we aan het feit dat de mens kan wenen !
De mens kan datgene wat hij astraal beleeft niet volledig uitdrukken in het etherlichaam. Het etherlichaam heeft een overwicht en dat werkt door in het fysieke lichaam en perst er de tranen uit. En zo is het in feite met alle activiteit van klieren in ons lichaam. Zonder de Luciferische verleiding zou de mens bvb. ook nooit zweten.
Normaal gezien zou de volledige activiteit van de klieren behouden blijven in de betreffende klier en zouden ze geen materie uitpersen.
Het overwicht van het etherlichaam op het astrale lichaam is de basis van onze gevoelsmatige eigen-waarneming.

Daarna zouden we verwachten : een overwicht van het astrale op het Ik, maar hier waarschuwt Rudolf Steiner ons terug om toch maar niet schematisch te gaan denken in de geesteswetenschap. Want de realiteit is dat het astrale lichaam op zijn beurt een overwicht heeft op het etherlichaam !
En dat is zelfs het belangrijkste van al de Luciferische verstoringen van de menselijke wezensdelen. Het bestaat erin dat de mens voedsel opneemt en verteert. De mens was er in feite helemaal niet toe voorbestemd om grove voedingsmiddelen tot zich te nemen. In de Bijbel lezen we over de verdrijving uit het Paradijs. In het paradijs zijn betekent niets anders dan een geestelijk wezen te zijn dat het niet nodig heeft om fysieke voeding op te nemen. De verdrijving uit het Paradijs is niet één maar een dubbele straf. Want ten eerste waren de mensen nu verplicht om fysiek voedsel op te nemen (en daar dus ook voor te werken), maar daarbij beschouwt het grootste deel van de mensheid deze straf nog wel als de grootste zegen, het hoogste genot !

.

Als vierde verstoring hebben we een overwicht van het Ik op het astraal lichaam.
De mens is "Ik-kiger", is egoïstischer dan hij had moeten zijn. Hoe zien we dat ? De mens beschouwt tegenwoordig het totaal van zijn denken, voelen en willen als zijn Ik. Probeer maar eens om je je Ik voor te stellen, los van ieder denken, voelen of willen. We hebben het gevoel dat er dan gewoon niets meer overblijft. De mens is in zijn zieleleven eng verweven met denken, voelen en willen, en daar komen dan nog eens de begeerten bij. In onze tijd kan iemand alleen door een innerlijke scholing zover geraken dat hij als een toeschouwer, vanuit zijn echte Ik "neerkijkt" op zijn eigen denken, voelen en willen als op iets dat in feite buiten hem staat. Dan pas zegt hij niet meer : ik denk - maar beschouwt hij het denken als een proces dat zich afspeelt buiten hem en dat hem eigenlijk niet veel aangaat. En zo ook met zijn voelen en willen.
Door de innerlijke scholing komt de mens ertoe om zijn gewoonlijk (Luciferisch) Ik te beschouwen als een soort dubbelganger die naast hem loopt en die voortdurend denkt en voelt en wil, maar die helemaal niet zijn werkelijk Ik is
(Meer over de Luciferische verleiding).
Meer over de dubbelganger in Brug 28.
We recapituleren :

FL heeft een overwicht op EL : zintuigen
EL heeft een overwicht op AL : klierafscheidingen
AL heeft een overwicht op EL : spijsvertering, stofwisseling
Ik heeft een overwicht op AL : egoïsme

Behalve de algemene verstoringen zijn er dan nog individuele. Vele ziektebeelden kunnen toegeschreven worden aan een verstoorde krachtverhouding tussen de wezensdelen.
We zagen dat de mens kan wenen doordat het etherlichaam een overwicht heeft op het astraal lichaam. Van iemand die heel vlug in tranen uitbarst zouden we dan misschien kunnen zeggen dat zijn astraal lichaam zwakker is dan normaal.
Op die manier kunnen we misschien al een onderscheid maken tussen de astrale lichamen.

Kenmerken van een zwak astraal lichaam :
1) Het etherlichaam heeft teveel overwicht (de persoon weent vlugger, zweet meer, in "t algemeen : vertoont grotere klierwerking, dus ook in het seksuele ? - dat verklaart dan nog niet de homoseksualiteit !)
2) Het AL weegt te weinig op de stofwisseling : neiging tot constipatie.
3) Het Ik heeft teveel overwicht : overdreven ego‹sme.

Is dit van toepassing op de boeren van vroeger ? We laten een inschatting daarvan aan de lezer over ...

Kenmerken van een sterk astraal lichaam zouden dan omgekeerd zijn :
1) Weinig klierwerking, weinig wenen en zweten en waarschijnlijk seksueel gematigd.
2) Normale stofwisseling of misschien versneld.
3) Het Ik vertoont alleen een 'gezond' egoïsme.

In GA 27 "Grundlegendes für eine Erweiterung der Heilkunst" leren we in de gevalstudies dat hier vele individuele verschillen zijn. We bekijken eens enkele wisselwerkingen tussen verschillende wezensdelen. We herinneren eraan dat algemeen gesproken het EL zorgt voor opbouw, groei, en het AL, dat zorgt voor bewustzijn, de onbewuste opbouwprocessen terug moet afbouwen, precies om bewustzijn te laten ontstaan.

Geval 1
Het spijsverteringsproces is een zaak van de Ik-organisatie.
Een zwakke Ik-organisatie vertaalt zich in constipatie, wat dan weer leidt tot migraine en overgeven.
Te sterke eigenactiviteit van het AL maakt dat er te weinig van die krachten doorstromen naar EL en FL.
Vandaar rugpijn : in het ruggemerg moet vooral de Ik-organisatie kunnen werken.

Geval 2
Een zwak AL waardoor FL en EL te sterk werken.
Het gewaarworden van een onjuiste verhouding tussen AL en EL veroorzaakt depressie.
Het gewaarworden van een onjuiste verhouding tussen AL en FL veroorzaakt vermoeidheid en apathie.
De slaap is goed omdat het zwakke AL zeer weinig verbonden is met FL en EL en dus gemakkelijk loslaat.
Om dezelfde reden is opstaan en wakker worden moeilijk.
Fosfor ondersteunt de Ik-organisatie.

Geval 3
Een overgevoelig, murwgeslagen AL.
De koortscurve fluctueert sterk : gevolg van de Ik-organisatie die zich uitleeft in EL en FL zonder door het AL geregeld te worden. Te weinig functionerend AL geeft een de neiging tot constipatie.

Geval 4
Krampen treden op wanneer het EL atrofisch ("ondervoed") is en het AL daardoor direct op het FL werkt.
Een zwak EL, samen met een zwak AL, maakt dat de groei (EL) stopt rond de puberteit. De mens kan toch dan ook groot zijn omdat de weliswaar zwakke EL-krachten niet geremd worden door de zwakke AL-krachten. Het zwakke AL kan natuurlijk het FL niet beheersen en dan treden allerlei ontstekingsverschijnselen op. Te veel afbouwprocessen in het FL door te zwak EL : tandbederf.
Zwak EL : vroeg intreden van de menses.
Zwak EL : voorliefde voor zoete spijzen, die het subjectief gevoel sterken.

Geval 7
Overactiviteit van het AL : sclerose (te veel afbouw) want FL en EL kunnen de werking van het AL niet opnemen. Overactiviteit van het AL verhoogt ook de activiteit van de Ik-organisatie : hoge bloeddruk.

Geval 8
Atonie van het AL, daardoor is de Ik-organisatie teruggedrongen door het FL en EL. Onmacht van het Ik ziet men in onregelmatigheden in de hormoonklieren en in het maag-darmsysteem.
Door de onmacht van de Ik-organisatie en het AL wordt een deel van de slaapbehoefte al tijdens het waken voldaan (sufheid), daardoor dan slapeloosheid "s nachts, ondiepe slaap.
Onmacht van de Ik-organisatie toont zich eerst in de longen, longontsteking.
Wanneer de Ik-organisatie niet voldoende in de zenuwen doorwerkt, geven deze pijn.

Geval 9
Een zwakke Ik-organisatie kan het EL niet in toom houden, waardoor een overwicht van het vegetatief stelsel op het hoofd-zenuwsysteem : dikwijls moeten plassen.
Slecht inslapen : zwakke Ik-organisatie geraakt niet los van FL en EL.

Conclusie uit al deze gevallen :
Voor onze beschouwing is het overwicht van het astrale op het etherlichaam het belangrijkste omdat de seksualiteit ten zeerste met de klierwerking verbonden is.
Het hoogtepunt van het seksueel beleven, het orgasme, kunnen we beschouwen als een zo geweldig beleven in het astraal lichaam dat daar een hevige klierwerking van komt doordat het etherlichaam de inhoud niet kan opnemen. De grote astrale inhoud veroorzaakt bij de man een samentrekking van de prostaat, bij de vrouw van de baarmoeder, en dit gaat gepaard met een gevoel van extase, van verlichting, omdat het astrale zijn uitweg gevonden heeft, namelijk in het fysieke.
Bij zwakkere emoties in het astrale gaat ook het uitpersen van materie trager en geleidelijker, zoals bvb. bij het wenen, maar toch spreekt men bij een plotse hevige droefheid van een "uitbarsten" in tranen. Maar beide klierwerkingen, zowel die van de traanklieren als die van de seksuele klieren, geven een gevoel van verlichting, ze maken onze Ik-beleving klaarder, ze versterken onze egoïteit.

Wie gaat er nu vooral een versterking van zijn egoïteit zoeken ? Mensen met een zwak astraal lichaam ! Zij kunnen hetgeen zij in het astrale beleven helemaal niet uitdrukken in het etherlichaam en daardoor is de invloed op de fysieke klierwerking zeer sterk.
Hier moeten wij een onderscheid maken. Een sterk astraal lichaam heeft men niet wanneer men onderhevig is aan sterke gevoelsbewegingen. Integendeel, wanneer men daaraan onderhevig is, dan heeft men juist een zwak astraal lichaam. Want een sterk astraal lichaam slaagt er beter in om de gemoedsbeweging af te drukken in het etherische waardoor die gemoedsbeweging daar geabsorbeerd wordt en niet doordringt tot in het fysieke. Freud zou hier over sublimatie spreken.
Wanneer Rudolf Steiner bij boeren spreekt over zwakke astrale lichamen dan is dat waarschijnlijk omdat bij hen gevoelens van sympathie vlugger een aandrang tot fysieke vereniging opwekken. Die fysieke vereniging met bijbehorende klierwerking versterkt hun Ik-gevoel : dat doet deugd.
We hebben geen reden om neer te kijken op de boeren van toen. Zij vormden toen 95% van de bevolking. Wie vormt nu 95% van de bevolking ? Wijzelf, arbeiders en bedienden. De meerderheid van de bevolking heeft nu nog zwakkere astrale lichamen dan de boeren van toen.
Misschien kunnen we zo de moderne obsessie voor al het seksuele verklaren : het is een van de manieren waarop de mens zijn gevoel van egoïteit kan versterken, naast de consumptie van stimulerende middelen als suiker, koffie, fosfor ( in Cola en energiedranken als Red-Bull) en drugs als cocaïne.
Maar het is een versterking van ons Luciferisch Ik, het lagere Ik dat verbonden is met denken-voelen-willen, het is een versterking van ons dubbelganger-wezen.

Toch biedt het seksuele iets meer : het kan een ontwikkelingsweg vormen zoals de oude Indi‰rs dat zagen. We zouden ons astraal lichaam kunnen versterken door te oefenen om de heftige astrale begeerte niet te laten doordringen tot het fysieke, maar om de astrale inhoud te leren beheersen zodanig dat hij volledig in het etherische lichaam kan opgenomen worden zonder dat de seksuele klieren geactiveerd worden. Als 18-jarige zal dat nog niet zo goed lukken, maar door veel te oefenen lukt het misschien een beetje tegen dat men 80 is. Persoonlijk lijkt het ons een plezierige scholing. Het moeilijkste aspect zal echter wel de communicatie zijn en het waarnemen van de ander met zijn behoeften en ontwikkelingswensen. Dat is dan weer een ander verhaal.

Dat alles heeft ons nog niet veel dichter gebracht bij een verklaring van het fenomeen homoseksualiteit. In een artikel van Christoph Kranich dat verscheen in InfoDrei vonden we enkele inzichten van bekende antroposofische artsen. (http://www.bi-sophie.de/infodrei8704.htm )

De Nederlandse arts L. F. C Mees dacht dat door de veelvuldige abortussen in onze tijd zielen zich beroofd zien van hun eigenlijke voorbestemde lichaam en dat ze dan, omdat het ogenblik van de incarnatie niet kan uitgesteld worden, vlug het eerste beste beschikbare lichaam induiken - om het eens oneerbiedig uit te drukken. Deze mens wordt dan niet op de juiste plaats geboren, we zouden hem "displaced" kunnen noemen. Als dit lichaam dan een ander geslacht heeft dan het oorspronkelijke gekozen geslacht, dan zou homofilie een gevolg kunnen zijn.

. Dit lezen we in "Mensen zonder omgeving, een niet-onderkend aspect van het abortusvraagstuk" (Zevenster, 1989) in het hoofdstuk :

"Over homoseksualiteit"

"Zoals algemeen bekend is, gold homoseksualiteit tot aan laten we zeggen - de tweede wereldoorlog voor iets, wat met de begrippen 'ziekte' of 'moraliteit', 'slechtheid' veel samen gebracht werd. Dat hiertegen heftige weerstand moest ontstaan, kan iedereen begrijpen, die met homoseksuele mensen in aanraking is gekomen.

Waar m.i. ook op gewezen moet worden is het feit, dat homoseksualiteit na de dertiger jaren kwantitatief sterk is toegenomen. Ik durf dat hier uit te spreken, zonder mij op enige statistiek te beroepen, omdat ik vanaf 1910 met dit probleem bewust in mijn omgeving te maken kreeg.
De wereld was toen totaal verschillend en hoewel men misschien een andere gevolgtrekking zou kunnen maken, ben ik overtuigd dat ik de mensen van ons dorp (toentertijd 20.000 inwoners) o.a. zo goed heb leren kennen door het feit dat er geen 'storend' verkeer was. Auto's waren er vrijwel niet, hetgeen betekende dat wij de hele dag op straat konden spelen. Wij hadden tijd om naar elkaar te luisteren, verhalen te horen, roddelpraatjes te vernemen. Hilversum werd wel een 'kletsgat' genoemd en daar is zeker iets van waar geweest, maar dit brengt tevens met zich mee dat wij via, via, zowat alles wisten wat er in ons dorp gebeurde.
Om even een voorbeeld te geven, dat op een ander gebied ligt: het aantal kankergevallen was zo gering, dat ze door het halve dorp besproken werden. Men wist ervan, fluisterde erover, zette een bezorgd en medelijdend gezicht, enz.

Evenzeer als ik geen enkele statistiek nodig heb om te weten dat 'kanker' sindsdien ongelooflijk toegenomen is, durf ik ook te zeggen dat homoseksuelen destijds zeer zeldzaam waren. Ik herinner mij slechts drie gevallen. Voor het verdere is het van belang het begrip 'homoseksualiteit' exact te nemen. Later zal blijken wat ik daarmee bedoel, doch ik moet beslist even waarschuwen voor de zo vaak gemaakte vergissing, dat homoseksualiteit vanzelfsprekend altijd bestaan zou hebben. Men pleegt altijd weer over homofilie bij de oude Grieken te spreken. Wanneer men 'homofilie' opvat als 'homoseksualiteit', moet ik degenen die dat zeggen wel teleurstellen: die zgn. homofiele Grieken waren allen getrouwd !
Een andere zaak is, dat in de Griekse tijd de aandacht voor het menselijk lichaam een totaal andere werd. Het is de tijd waarin berhaupt de vreugde door het waarnemen van de stoffelijke wereld zich begint te ontwikkelen.
'Homofiel' betekent ook 'interesse van het wezen', desnoods ook 'interesse voor het lichaam'. Ook de perversiteiten, die bij de homofilie destijds beschreven werden, zou ik in samenhang daarmee willen begrijpen.
In verband met het feit dat er stemmen opgaan die homo- en heteroseksualiteit gelijkwaardig zouden willen beschouwen, zou ik een verhaal willen vertellen, dat ik als arts in Den Haag eens van een patient te horen kreeg. Deze, een jongeman van ongeveer 30 jaar, consulteerde mij naar aanleiding van zijn ervaring op dit gebied. Hij vertelde mij, dat hij als 13-jarige jongen op het Gymnasium gekomen was en in de tweede klas plotseling onverklaarbare aanvallen van misselijkheid en overgeven had. Het duurde enkele weken voor hij merkte, dat die aanvallen opkwamen zetten als een bepaalde jongen in zijn buurt kwam. Natuurlijk was hij hierover verbaasd, doch deze verbazing veranderde in ontzetting, toen hij na enige tijd bespeurde, dat hij ten opzichte van deze jongen seksuele aantrekkingskracht voelde.
Hij heeft er nimmer aan toegegeven, begon er echter meer en meer onder te lijden. Hij is na het Gymnasium gaan studeren en heeft in de loop der jaren verschillende artsen bezocht, in de hoop dat iemand hem van dit onverdraaglijke gevoel zou kunnen bevrijden.
Met de beste bedoelingen heeft een endocrinoloog hem toen aangeraden zijn testes te laten weghalen, hetgeen hij gedaan heeft, doch hem, tot zijn verdriet, niet bevrijdde van zijn 'rampzalige' gevoelens. Dit voorbeeld laat duidelijk merken, dat het begrip 'homoseksualiteit' niets te maken heeft met immoraliteit. Wat de uitdrukking 'ziekte' betreft, kan ik mij voorstellen dat homoseksuelen zich ook daartegen verweren. Dat homoseksualiteit een ziekte zou zijn, moet ik met klem ontkennen. Ik wil het voorlopig slechts beschrijven als 'anders zijn dan gewoonlijk'.
Wat ik wel van homoseksuele mannen, zowel als van lesbische vrouwen kan zeggen, is dat de eersten in voorkomen en karakter vrijwel altijd iets vrouwelijks vertonen, terwijl lesbische vrouwen doorgaans iets mannelijks over zich hebben.

Wat is de oorzaak van dit anders-zijn? Speciaal wanneer wij ervan uitgaan dat homoseksualiteit sterk toegenomen is in de laatste, laten we zeggen 30 jaar, wordt dit een belangrijk punt van onze beschouwing. ( ... )

De eerste is het feit, dat het lichaam van de mens in zijn vorm en consistentie, alleen te begrijpen is wanneer wij het begrip 'levenslichaam', vormkrachtenlichaam, of zoals vroeger gezegd werd : etherlichaam, weer accepteren.
Een belangrijke mededeling van Rudolf Steiner is, dat een menselijk wezen in twee opeenvolgende incarnaties afwisselend als man of als vrouw pleegt door te maken. Dit feit zou ten nauwste samenhangen met het verschil van zieleleven van een vrouw en een man, waarbij de vrouw een mannelijk en de man een vrouwelijk levenslichaam voorbereidt. In de voordrachtenreeks 'Die Offenbarungen des Karma' werkt hij dit verder uit.

De vrouw is ook in de eigenschappen van haar zieleleven zeer verschillend van de man. Zij neigt meer tot impulsen die wij als emotioneel kunnen aanduiden. In het leven van de man speelt daarentegen intellectualiteit een grotere rol. Gevoelsleven en emotionaliteit bij de vrouw, intellectuele (en materialistische?) elementen bij de man.

Nu is al opgemerkt dat, wat wij als eigenschappen in onze ziel dragen tussen dood en geboorte, een rol speelt bij de vorming van onze lichamelijkheid in de volgende incarnatie. Wat sterker 'psychisch', meer emotioneel is en daardoor dieper in het innerlijk van de ziel leeft, heeft de neiging zich dieper in de toekomstige organisatie af te drukken, men zou kunnen zeggen het heeft een sterkere scheppende kracht.
De vrouw heeft aldus de tendens, door haar intensiever innerlijk leven, in haar volgende incarnatie een tot in duidelijkere materiële vormen uitgewerkte gestalte te scheppen. Dit betekent echter: een mannelijk lichaam produceren! De krachten van het zieleleven kunnen zich immers sterker tot in het stoffelijke openbaren. Aldus pleegt men in de geesteswetenschap te zeggen: 'De man is het karma van de vrouw'.

Voor de man geldt dat zijn natuur zich minder intensief in het gevoelsleven afspeelt, men zou kunnen zeggen daarin minder beweeglijk is. In verband daarmee ontwikkelt de man minder diepe innerlijke belevenissen. Wetenschap heeft altijd de neiging tot een zekere starheid, oppervlakkigheid, waar het gaat om het gevoelsleven.
Het gevolg daarvan is, dat de man na zijn dood een zwakkere kracht bezit om een toekomstige lichaamsvorm te 'modelleren'. Dus ontstaat de neiging dat deze minder uitgewerkt is, minder intensief gevormd, d.w.z. eigenschappen vertoont van de vrouwelijke lichamelijkheid : 'De vrouw is het karma van de man'.

Wij kunnen dit nog iets nader gaan bespreken. Een man wordt vanzelfsprekend geboren met een lichaam, dat de onthulling is van de activiteit van een 'manlijk' levenslichaam.
Het feit dat de man, als hij tenminste 'man'lijk leeft, langzamerhand een ander levenslichaam gaat voorbereiden, betekent blijkbaar niets anders, dan dat hij zijn eigen levenslichaam in die richting 'bewerkt'; zo is het voor mij slechts te begrijpen dat op een andere plaats door Rudolf Steiner wordt gezegd, dat een man een vrouwelijk levenslichaam en een vrouw een manlijk levenslichaam - zoals al meegedeeld is - heeft. Elders wordt echter duidelijk aangegeven, dat dit pas gedurende het leven optreedt.

Dit is begrijpelijk, als men zich voorstelt dat de gedachtengang uit 'Die Offenbarungen des Karma' pas geldig wordt als de mens volwassen begint te worden, d.w.z. met zijn puberteit (geslachtsrijpte), die Rudolf Steiner liever 'aarderijpte' noemde. Dat een deel van zijn levenslichaam 'manlijk' blijft, d.w.z. zijn oorspronkelijke opgave moet blijven vervullen, ligt voor de hand! Zijn mannelijk lichaam zou zich immers anders niet in stand kunnen houden!
Dit wil dus niets anders zeggen, dan dat een volwassen man - die ook qua karakter als man geleefd heeft - zijn levenslichaam altijd ten dele tot een vrouwelijk dito aan het omvormen is.
Ik meen dat dit niet te scheiden is van het natuurlijke feit, dat een man zich lichamelijk tot een vrouw aangetrokken voelt. Het mannelijke en het vrouwelijke zijn elkaars aanvulling, in de meest letterlijke zin van het woord. Ook als een man geen omgang met een vrouw heeft, vertoont zijn levenslichaam toch een harmonisch tegenbeeld ten opzichte van zijn fysieke lichaam.

We kunnen nu weer naar ons oorspronkelijke probleem terugkeren en ons afvragen: wat is er aan de hand als een man naar een man verlangt? Mijns inziens is het vanzelfsprekend, dat hij dan over een manlijk levenslichaam moet beschikken. Dit betekent niet meer of minder, dan dat hij blijkbaar niet in staat is geweest een deel van zijn oorspronkelijke manlijke levenslichaam op de beschreven manier om te vormen.

We hebben hier met een eerste inzicht in het wezen van de homoseksualiteit te maken en kunnen zelfs enige conclusies trekken. Wanneer namelijk gezegd is, dat 'manlijk' en 'vrouwelijk' elkaar min of meer harmonisch compenseren, kan dit niet voor 'manlijk' en 'manlijk' gelden; d.w.z. dat er bij homoseksuele mensen nooit die harmonische eenheid van levenslichaam en fysiek lichaam kan bestaan dan bij de heteroseksuelen het geval is. Dit betekent echter tevens, dat de verbinding van levens- en fysiek lichaam niet zo harmonisch is als anders het geval zou zijn geweest. Er kan hier van een zekere 'Lockerung' gesproken worden. Deze 'Lockerung' (die het gevolg is van een lichte disharmonie tussen twee vormwerelden), kan men o.a. ook vermoeden in de lichamelijkheid van een kunstenaar. Het gaat bij de kunstenaar echter om een principi‰le aanleg, die wijst in de richting van een correcte voorbereiding van en voor een toekomstig leven. In het geval van de homoseksueel ligt de zaak anders. Hier is namelijk het 'gelockert'-zijn niet het gevolg van de aanleg tot kunstenaarschap, doch ze is er integendeel de oorzaak van. Voor mij is het een bevredigende gedachte, dat ik dan begrijpen kan dat homoseksuele mannen en lesbische vrouwen, althans in principe, vrijwel allen kunstzinnig van aanleg zijn!
Wanneer men daarnaast denkt aan het feit, dat men bij twee homoseksuele mannen te maken heeft met tweemaal een manlijk fysiek lichaam en tweemaal een manlijk levenslichaam, heeft men toch wel met erg veel 'mannelijkheid' te doen! Is het ergens niet begrijpelijk, dat er daardoor een zeker verband bestaat met het feit, dat homoseksuele mannen altijd iets vrouwelijks hebben en lesbische vrouwen eerder iets manlijks?

Wanneer men nog eens de geschiedenis leest van de jongeman op het Gymnasium, zal men vele punten thans beter kunnen begrijpen. Homoseksualiteit heeft een diepe achtergrond, die wij langzamerhand meer en meer zullen gaan ontdekken. De eerste vraag waar wij thans voor staan is: wat is de oorzaak van het feit dat bepaalde mensen niet in staat zijn hun levenslichaam met de puberteit om te vormen op de manier zoals aangegeven is? ( ... )

Wanneer men de levensloop van een ander of van zichzelf vanuit dit gezichtspunt bekijkt, is het niet moeilijk te ontdekken dat ze het gevolg is van een ontelbaar aantal ontmoetingen, die hun gevolgen hebben waardoor de wonderbaarlijke eenheid van de levensloop tot stand komt. Deze levensloop is geen opsomming van gebeurtenissen na elkaar. Een levensloop is de openbaring van een wetmatigheid, die langzamerhand in een reeks feiten zichtbaar wordt. Feiten, die uiterst intiem samenhangen met iets, wat de 'achtergrond' van de levensloop betekent.
Zoals reeds gezegd, een vaag besef daarvan leeft in de uitdrukking 'uitgerekend', echter ook in de uitdrukking 'het heeft blijkbaar niet zo mogen zijn', die maar al te vaak gehoord wordt en waarbij men zich vrijwel nooit rekenschap geeft dat men daarmee uitspreekt, dat er door 'een zeker iets' bepaald wordt of een ontmoeting plaats zal vinden of niet. Dit 'iets' wordt door diegenen, die met deze idee vertrouwd zijn, 'karma' genoemd. Als men dus zou zeggen: het karma heeft het niet gewild, is dit een uitdrukking waarmee aangegeven wordt dat met het begrip 'karma' de openbaring bedoeld wordt van een wetmatigheid, die onze levensloop althans ten dele bepaalt.

Het is goed hier even erop te wijzen, dat de genoemde toevallige ontmoetingen slechts een factor zijn voor het ontstaan van onze levensloop. De andere wordt in het leven geroepen door onze houding ten opzichte van die ontmoetingen.

Voor een goed verstaander is het voldoende te begrijpen, dat deze wetmatigheden zich alleen kunnen vertonen wanneer men daar en dan geboren wordt waar en wanneer men zijn ontmoetingen kan hebben (Mees bedoelt dus: wanneer men niet als foetus vermoord wordt, wat men nu eufemistisch geaborteerd noemt - fdw).

Wij zullen daardoor thans een geheel ander vraagstuk ontmoeten en wel, de vraag of een individualiteit inderdaad in staat zal zijn vanaf de puberteit een deel van zijn levenslichaam voldoende om te vormen! Dit zal zeker mede afhangen van de verwantschap van deze individualiteit met de omgeving waarin hij geboren wordt en welke hij in de loop van de eerste 14 jaar verder zal kunnen ontwikkelen.

Hier mag nog opgemerkt worden dat deze verwantschap feitelijk mede ontstaat door een be‹nvloeding, een meemaken van de compositie van het levenslichaam van zelfs meerdere voorouders. Hoe fantastisch dit ook klinkt, het betekent dat een menselijk wezen, hoewel in veel geringere mate, in verbinding staat met het mysterie van de vorm van zijn voorouders.

Ik moet er nog eenmaal uitdrukkelijk op wijzen dat de vraag, waarom bij het bestaan van een discongruentie - die nu eenmaal verbonden is met het begrip 'displaced persons' - door ons nimmer geweten kan worden waarom in het ene geval het ene, in het andere geval het andere de consequentie is. Het gaat er slechts om de gemeen-schappelijke factor, het 'displaced-zijn', in wezen te leren kennen.

Als men zou vragen: en wat moet men dan doen?, kan ik slechts een antwoord geven: deze mensen, zoals ze verschijnen, beginnen te accepteren, maar vooral - en dat moet altijd geldig blijven - hen niet in de steek laten! Ook deze mensen zullen eens door de poort van de dood gaan.
Dat is het erge van de houding van de mensen ten opzichte van de homoseksualiteit, dat men deze als een ziekte beschouwt of als een moreel probleem, waarvoor in Nazi-Duitsland mensen zelfs gedood zijn. Dat landen als Amerika en Zuid-Afrika hun grenzen, althans voor langere tijd, voor homoseksuelen gesloten hebben, wanneer dit bekend was, kan ik mij best voorstellen. Doch tegelijkertijd moet ik zeggen, dat ik overtuigd ben dat het op een tragische vergissing berust.

Ik weet maar al te goed hoezeer homoseksuelen, jongeren zodanig kunnen be‹nvloeden, dat zij als het ware in hun sfeer getrokken worden. Men spreekt ook wel van 'aangekweekte' homoseksualiteit. Ik wil geen ogenblik ontkennen dat ik dit voor mogelijk houd en ook niet dat er in homoseksuele kringen dingen gebeuren die de toets der toelaatbaarheid misschien niet kunnen doorstaan. Doch men moet niet vergeten, dat deze dingen elders ook voorkomen en dat het onjuist is een bepaalde mensengroep te belasten omdat zij een 'afwijking', een 'anders-zijn' vertonen, waarvan ieder weldenkend mens tenminste kon weten dat hij of zij het niet uit willekeurigheid 'doet ' .

Ten aanzien van de homoseksualiteit moet ik echter een opmerking maken, die in de vorige gevallen van 'displaced-zijn' misschien niet gold. Ik heb een voordracht gehouden voor een paar honderd mensen, waarvan zeker 50 homoseksueel waren, waarvan ik velen persoonlijk kende en die mij verzekerden, dat ze door de besproken gedachtengang een grote opluchting hadden beleefd. Men had beseft dat er begrip voor hun toestand bestond. Men moet zich eens voorstellen homoseksueel te zijn en dit feit als een groot raadsel - met de vraag waardoor en waarom voorop - in zich mee te dragen. Met het begin van een inzicht van het 'waarom' is daarmee nog niets aan de toestand veranderd, doch het leren begrijpen van deze kan onze ogen openen voor de houding van de jongeman, die reeds beschreven is.

Ik zou meer voorbeelden van zulke gevallen kunnen geven. Er kwam eens een oudere heer van ongeveer 50 jaar op mijn spreekuur, bij wie men 'het-anders-zijn' reeds op afstand kon herkennen. Hij had een buitengewoon ernstig gezicht en een felle blik. Ik zal nooit vergeten, hoe hij voor me zat en zei: 'Ik ben homofiel maar heb er nooit in mijn leven een ogenblik aan toegegeven'. Wat moet deze man in zijn leven doorgemaakt hebben!

Wat men doen moet ten opzichte van deze mensen, kan door geen enkel voorschrift bepaald worden, doch het zou reeds een andere sfeer scheppen als men tenminste begrip voor hun situatie kon opbrengen, d.w.z. het gemeenschappelijke in alle behandelde afwijkingen van het normale ontdekken. Dit ligt uitgedrukt in de term 'displaced persons'. Voor mij zijn alle homoseksuele mannen en lesbische vrouwen, maar dan ook alle, het gevolg van een 'displaced-zijn'. Het is thans hopelijk duidelijk, wat ik daarmee bedoel.

'Displaced-zijn' betekent: niet daar en dan geboren zijn, waar en wanneer men geboren had moeten worden. Zoals in de vorige hoofdstukken reeds naar voren is gekomen, verschijnt met de gedachte der reïncarnatie een principieel 'halt' tegen alle zwangerschapsonderbrekingen. Men begrijpt hoe Rudolf Steiner, ten aanzien van de vraag of in bepaalde gevallen een abortus niet geoorloofd zou kunnen zijn, slechts één antwoord had:

"Als de mensen wisten wat ze deden zouden ze het nooit doen'! "

*

*

*

*

*


Tot zover L.F.C. Mees.

Stefan Leber neemt een ietwat ander standpunt in. Hij vermoedt dat de homoseksueel meer het etherische dan het fysieke lichaam van de ander aanvoelt en zich dus door het vrouwelijke in de man aangetrokken voelt, terwijl de heteroseksueel eerder het vrouwelijke in de vrouw aanvoelt als erotisch aantrekkelijk.

Bernard C. J. Lievegoed ziet het zo (in : Lebenskrisen - Lebenschancen. München 1979, blz. 99 e.v. en "Mens op de drempel" ) :

"Homoseksualiteit heeft zijn oorsprong in de ontwikkelingsgeschiedenis van het fysieke lichaam. In de eerste weken van het embryonaal leven worden de zgn. oer-nieren aangelegd, waaruit zich zowel de mannelijke als de vrouwelijke organen kunnen ontwikkelen. In het begin gebeurt dat ook daadwerkelijk, maar vanaf een bepaald tijdstip, tussen de 20ste en 30ste dag, ontwikkelt maar ‚‚n van beide en de andere wordt teruggehouden. De resten van de andere mogelijkheid blijven in onontwikkelde vorm gedurende gans ons leven aanwezig. Het etherlichaam als de vormgevende kracht zorgt voor de groei en waar dit het geval is, verbindt het zich volledig met het fysieke lichaam. Overal echter waar een potenti‰le mogelijkheid die in het etherlichaam voorhanden is, zich niet manifesteert in het fysieke, blijft de etherstructuur als dusdanig bestaan. Zo komt het dat iedere man een vrouwelijk etherlichaam bezit en iedere vrouw een mannelijk. Dus : Naar het fysieke lichaam is men man of vrouw, naar het etherische is telkens het andere geslacht potentieel aanwezig. Nu hangt veel ervan af of men zich in zijn ziel meer op het fysieke van zijn incarnatie ori‰nteert of dat men niet helemaal indaalt en zich meer in het eigen etherlichaam beleeft."

"Homoseksualiteit is een probleem van de menselijke ziel in haar verhouding tot het fysieke en etherische lichaam. Vele homoseksuelen voelen zich verheven boven andere mensen omdat ze zich (meestal onbewust) een beetje minder "aards" ervaren.

Anderzijds betekent het feit dat men niet helemaal afdaalt in zijn fysieke incarnatie een verarming wat betreft de ontwikkelingsmogelijkheden in het betreffende leven. Maar de keuze van die specifieke incarnatie-omstandigheden en de daarmee samenhangende ontbrekende krachten wijzen op een diepe karmische achtergrond. Die kan men slechts beoordelen wanneer men op een verantwoordelijke wijze het karma van de andere mens kan doorschouwen. Zolang dit niet mogelijk is, moet men zich onthouden van alle gissingen en veronderstellingen en vooral algemeenheden over eventuele karmische achtergronden."

Als homoseksualiteit een zaak zou zijn van niet helemaal ingedaald te zijn in zijn fysieke lichaam en zichzelf meer te ervaren in het etherlichaam, zoals Lievegoed meent, dan denk ik dat we er mogen van uitgaan dat antroposofen allemaal een aanleg tot homoseksualiteit vertonen. Want een man van deze tijd komt niet tot de antroposofie tenzij hij al iets "losser" in zijn fysiek lichaam zit. En dat "losser" in het fysiek lichaam zitten maakt hem dan dikwijls minder geschikt om een plaats in het maatschappelijk leven te vinden (zie ook het artikel : "Waarom hebben antroposofen het dikwijls zo moeilijk "? in De Brug 11 )
Een man die zo diep ingedaald is in zijn fysiek lichaam zoals dat bij de meeste mannen in het Westen het geval is, die kan bvb. nooit euritmist worden omdat die kunst nu juist werkt met de etherkrachten. Omgekeerd ervaren mannelijke euritmisten tijdens hun opleiding een verder loskomen van het fysiek lichaam, een verschijnsel dat ze door specifieke oefeningen (o.m. het driedelig stappen) moeten in evenwicht houden. Waarschijnlijk omdat ze onbewust dit losser-komen aanvoelen, hebben vele mannelijke antroposofen een instinctieve afkeer van euritmie : ze leren te veel hun eigen vrouwelijk etherlichaam kennen ! Ik herinner mij, toen ik zelf voor het eerst een euritmiegroep bezig zag waaraan ook een aantal mannen deelnam, dat mijn eerste gedachte was ( Aalstenaar zijnde) : Wat is me dat hier voor een bende jeanetten !
Door zelf dan euritmie te doen besef je pas eerst hoe vast je als man in je fysieke lichaam zit.

Een voorzichtig besluit zou kunnen zijn : wat doet het ertoe, homoseksueel of heteroseksueel ? Seks heeft uiteindelijk weinig met liefde te maken, met de christelijke liefde voor al onze medemensen. Wat speelt er in dat seksuele allemaal niet mee aan bezitsdrang, aan macht, aan agressie, aan egoïsme en zoveel meer dat geen liefde is - dat het homo- of heteroseksuele aspect veel minder belangrijk wordt.
Grote ingewijden stellen hun leven volledig ten dienste van hun medemens en houden zich niet met seks bezig. Vele, vooral vrouwelijke religieuzen hebben gans hun leven gewijd aan de zorg voor anderen en afgezien van een persoonlijke seksuele ervaring. Freud zou daar wellicht van sublimatie spreken. Dat zou voor ons een ideaal kunnen zijn. Niet als een vorm van askese, maar zoals dat bvb. in de Hindoe-traditie bestaat : de echtgenoot die zijn verplichtingen t.o.v. zijn gezin voldaan heeft, wanneer de kinderen zelfstandig zijn, werkt dan aan zijn eigen innerlijke ontwikkeling en wordt dikwijls brahmachari, geheelonthouder. Ghandi probeerde dit reeds op jongere leeftijd, nadat hij eerst daarover overleg had gepleegd met zijn vrouw, maar faalde toch enkele keren, de begeerte was nog te sterk. Uiteindelijk slaagde hij er toch in. Wie niet zover kan of wil gaan, die moet zijn seksualiteit maar uitleven, hij vindt misschien wel iemand die hij met dit uitleven kan gelukkig maken ...

Als minder ver gevorderde antroposoof gaat men met dit aspect van de persoonlijkheid om zoals met andere karaktereigenschappen waaraan moet gewerkt worden. Als men een beetje gulzig aangelegd is en iedere zondagmorgen twaalf koffiekoeken naar binnen werkt, dan kan men inzien dat dit wat overdreven is en het voornemen opvatten om daar wat aan te doen. Maar ondertussen laten we ons die koeken toch maar goed smaken, of het nu rozijnenkoeken of kreemkoeken zijn ! Leben und lebenlassen, zo staat het toch ergens in de Filosofie der Vrijheid nietwaar.

*

*

*

*

*


.

De Luciferische verleiding

Rudolf Steiner in GA 134, derde voordracht :

"Lucifer benaderde de mens die zijn Ik zuiver had moeten houden naast het astraal lichaam dat hij op de Oude Maan had gekregen en zei : "Kijk eens mens, dat is toch eentonig, altijd maar met dat ene middelpunt "Ik ben" rond te lopen en al de rest als toeschouwer te bekijken. Veel afwisselender is het als je onderduikt in je astraal lichaam. Ik geef je daartoe de kracht. Onderduiken in het astrale zou je ervaren als een verdrinken, daarom geef ik je een beetje van mijn eigen kracht."
De mens dook onder in het astrale en, om niet in dat astrale te verdrinken, werd hij met Luciferische kracht ingeënt. Dat is dus het overwicht van het Ik op het astrale lichaam."

Waarom kan de mens het Mysterie van Golgotha niet vatten met zijn verstand ?

"De mens zou nooit op het waanzinnige idee gekomen zijn dat een verstand heeft, dat hij gedachten in zijn hoofd heeft, indien Lucifer hem niet benaderd had. Anders zou hij geweten hebben dat gedachten zich buiten hem bevinden, dat hij het denken moet beschouwen als iets dat komt van buitenaf. De mens zou alleen maar toegekeken hebben, beschouwd hebben, tot de gedachte gegeven was, tot er een openbaring gekomen was van een bepaald inzicht. Dat is bvb. uitgelegd in mijn boek "Filosofie der Vrijheid". De mens zou niet op het idee gekomen zijn : ik moet allerlei gedachten samenvoegen, ik moet oordelen vormen. Het oordelen op zich, onafhankelijk van een openbaring, is een Luciferisch wezen in ons. Zo is het ganse verstand, voor zover de mens dat als iets van hemzelf beschouwt, eigenlijk een waanvoorstelling. Het is alleen maar door de Luciferische verleiding bij de mens het idee opgekomen dat hij een verstand zou hebben.
En nu kunt u begrijpen dat dit verstand, dit intellect, op een bepaalde manier ook door een verschuiving is ontstaan, dat dit verstand helemaal niet als maatstaf kan gebruikt worden voor al het menselijke benaderen van de werkelijkheid.
Ik heb er in Karlsruhe de aandacht op gevestigd dat het voor een mens die op zijn verstand steunt zeer begrijpelijk is als hij zegt : Ja, als ik de Opstanding na het Mysterie van Golgotha wil begrijpen dan moet ik mijn verstand op nul zetten. Want alles wat mijn verstand mij vertelt, spreekt t‚gen die Opstanding. Zo spreekt een mens van de 19de eeuw, zo spreekt zelfs een theoloog, voor zover hij een liberale theoloog is, in de 19de eeuw.
Maar hoe zou hij überhaupt kunnen verwachten dat het Mysterie van Golgotha, een daad die totaal niet met het Luciferische vervlochten is, iets wat totaal buiten de sfeer van Lucifer ligt, iets dat gekomen is om de sfeer van het Luciferische te overwinnen - dat dat zou kunnen begrepen worden met hetgeen hem door Lucifer gegeven is, namelijk met zijn eigen verstand ?
Er is niets vanzelfsprekenders dan dat men met het eigen verstand nooit deze zaken kan begrijpen. Want dat is een Luciferisch geschenk en niet geschikt om dingen te begrijpen die niet met het werken van Lucifer samenhangen. Dat is de diepere samenhang van deze zaak.
Indien het Mysterie van Golgotha begrijpelijk ware met het menselijk verstand, dan, mijn beste vrienden, dan had het niet eens hoeven te geschieden, dan had het totaal overbodig geweest, dit Mysterie van Golgotha. Want het is nu juist geschied om de verschuiving die tot stand is gekomen door de Luciferische invloed weer goed te maken. Dus precies om de mensen te genezen van deze zonderlinge aanmatiging, van deze zonderlinge hoogmoed van het verstand, om alles met dit verstand te willen begrijpen.
Hier is het plaats om te begrijpen hoe eigenlijk het verstand als dusdanig begrensd is. Dat de menselijke kennis grenzen zou hebben, daartegen heb ik vaak geprotesteerd. Maar het verstand op zich, dat heeft zeer zeker grenzen."


Terug naar het thuisblad

*

*

*

*

*