Inhoudstafel van Brug 102 ( december 2018)

Rilke : Het sprookje van Gods handen

Rilke : De vreemde man

Leesgroepen

Uit GA 230 “De Mens als klankharmonie …”

Uit GA 106 “Egyptische mythen …”

Het vis-symbool

Apocalyptisch bewustzijn

Ziekte en handicap

Een Ierse legende

Grootmoedigheid

BD-landbouw in Indië

De boer mediteert

De juiste verlichting




*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

Beste Lezer,




Beste Lezer,

“Het bewustzijn moet apocalyptisch worden !”

Dit is een uitspraak die Rudolf Steiner deed in 1908 toen hij de voordrachtenreeks over de Egyptische mysteriën en mythen hield (zie verder in deze Brug).
Wat moeten we ons daarbij voorstellen ?
Zou hij bedoelen dat we ons iedere dag moeten verdiepen in de visionaire beelden die in de Openbaring van Johannes beschreven worden ?
Of zou het eerder een aansporing zijn om ook in al de gruwel en het onrecht waarop wij in de 20ste eeuw getrakteerd werden, de hand van God te zien ? Dat het niet een absoluut Kwaad is dat nu zegeviert, maar dat het kwade voor een beperkte periode de toestemming heeft gekregen om zijn gang te gaan, zoals we in Openbaring 13:7 lezen :

“En hem werd gegeven om tegen de heiligen oorlog te voeren en hen te overwinnen; en hem werd macht gegeven over elke stam en natie en taal en volk.”

We moeten de cyclus “Egyptische Mythen en Mysteriën” zeer aandachtig lezen om het antwoord te weten te komen. Want op het einde van de tweede voordracht vernoemt Steiner dat apocalyptisch bewustzijn en pas in de laatste, twaalfde voordracht komt het antwoord. En dan nog niet eens klaar en duidelijk. Het lijkt wel of hij zich moest haasten om deze cyclus af te ronden en dat hij dat dan ook zeer bondig doet.

Als we het goed begrepen hebben, komt het erop neer dat het in feite de antroposofische geesteswetenschap is, die in onze tijd voor iedereen als Openbaring gegeven wordt, die in onze tijd openbaart wat in de Egyptische tijd terecht slechts voor een kleine groep voorbehouden was.

Maar ergens vermoeden we toch dat Rudolf Steiner in die periode bij zijn geesteswetenschappelijk onderzoek dingen heeft ontdekt die hij nog niet kon uitspreken maar die een apocalyptische toekomst voor de mensheid lieten zien. De voordrachten over de Egyptische mysteriën werden gegeven in september 1908. In juni van dat jaar hield hij de cyclus over de Apocalyps van Johannes.

François De Wit


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

Het sprookje van Gods handen

In het jaar 1900 verscheen van Rainer Maria Rilke een klein boekje met vertelsels over onze Lieve Heer. De schrijver was toen 24 jaar. Wij bezitten een oude Nederlandse vertaling van dit werkje en namen daaruit twee vertellingen over die op een poëtische manier de Heilige Drievuldigheid illustreren. Ondertussen werd dit boekje in 2006 opnieuw in het Nederlands uitgegeven.

Laatst op een morgen kwam ik mijn buurvrouw tegen. Wij zeiden elkaar goeden dag.
“Wat een prachtige herfstdag”, zei ze na eerst even gezwegen te hebben. En ze keek naar de hemel. Het was inderdaad een kostelijke heldere oktobermorgen. Plotseling schoot mij iets te binnen.
“Wat een prachtige najaarsdag !” - riep ik uit en ik zwaaide zo wat met mijn handen. En mijn buurvrouw knikte van ja. Ik keek haar even aan. Haar gezicht, zo goed, zo gezond, was heel lief zoals het daar ja knikte. Een stralend gezicht, alleen dicht bij de lippen en aan de slapen zag je kleine rimpels, kleine schaduwen. Hoe zou ze daar aan komen? En toen vroeg ik onverhoeds :
“En uw dochtertjes?”
De rimpels op haar gezicht verdwenen een seconde lang, maar vlak daarop kwamen ze terug, zelfs iets dieper.
“Goddank gezond, maar.. ..” mijn buurvrouw liep weer verder en ik liep met haar mee op, links van haar zoals dat hoort.
“ Weet u, ze zijn tegenwoordig op de leeftijd, dat ze de hele dag vragen stellen. Wat zeg ik, de hele dag, neen tot diep in de nacht."
“Ja,” mompelde ik, “dat is een tijdlang zo....”
Maar zij liet zich niet van het gesprek afbrengen:
“En dan niet eens van die vragen als: waar gaat die tram naar toe? hoeveel sterren zijn er? is tienduizend meer dan een heleboel? Neen, nog heel andere dingen! Bijvoorbeeld : kan Onze Lieve Heer ook Chinees praten? En : hoe ziet Onze Lieve Heer er uit? Altijd maar weer over Onze Lieve Heer! En daar kun je toch niet altijd antwoord op geven.”

“Neen, dat is zo,” gaf ik toe, “daarover heeft de mens nu eenmaal alleen maar vermoedens.”
“Of dan vragen ze iets over de handen van Onze Lieve Heer, wat moet je dan in 's hemelsnaam.” Ik keek mijn buurvrouw in de ogen.
“Neemt u me niet kwalijk,” zei ik heel beleefd. “U zei daarnet iets over de handen van Onze Lieve Heer, nietwaar ?”
Mijn buurvrouw knikte. Ik geloof, dat ze een beetje verbaasd was over mijn vraag.
“Ja,” liet ik er haastig op volgen, “van die handen weet ik namelijk het een en ander. Toevallig,” zei ik snel toen ik haar grote ogen zag opzetten, “heel toevallig... ik heb... ja,” besloot ik tamelijk beslist, “ik zal u vertellen wat ik weet. Als u een paar minuten tijd hebt, dan breng ik u naar huis, zoveel tijd zal ik net nodig hebben! ”
“Graag,” zei zij, nog altijd een tikje verbaasd, toen ik haar dus eindelijk weer aan het woord liet komen, “graag, maar wilt u het misschien niet liever aan de kinderen zelf... ?”
“Het aan de kinderen zelf vertellen? Neen, beste mevrouw, dat kan niet, dat kan in geen geval. Weet u, ik word dadelijk verlegen als ik met kinderen praat. Dat is op zichzelf niet zo erg. Maar de kinderen konden die verlegenheid wel eens zo uitleggen, dat ik heus zelf zou gaan denken, dat ik hun maar wat voorloog. En omdat mij heel veel gelegen is aan de waarachtige waarheid van mijn vertelling, daarom kunt u haar beter aan de kinderen verder vertellen, dat kunt u zeker veel beter. U moet het dan maar in de goede volgorde doen en in de vorm die u het mooist vindt, ik zal u alleen maar de feiten vertellen, zo eenvoudig en zo kort mogelijk. Is dat goed ?”
“Dat is goed,” antwoordde mijn buurvrouw verstrooid. Ik dacht na : “Er was eens” maar ik viel mijzelf al dadelijk in de rede. “Ik kan bij u natuurlijk allerlei dingen bekend veronderstellen, die ik aan de kinderen eerst nog zou moeten vertellen. De schepping bijvoorbeeld ….”
Een hele tijd zeiden wij geen van beiden iets. Toen : “Ja, ja... en op de zevende dag....” - de stem van mijn goede vriendin klonk een beetje schril en spits.
“Stil even,” zei ik, “wij moeten de vorige dagen niet zo maar overslaan, want daar gaat het juist om. Dus, Onze Lieve Heer begon met de schepping van de aarde, nietwaar ? Hij scheidde de wateren en zei : er zij licht. En toen schiep hij met bewonderenswaardige snelheid de dingen, ik bedoel de werkelijke, de grote dingen, zoals bijvoorbeeld de rotsen en de bergen en een boom en naar het model van die ene boom nog heel veel bomen.”
Ik had al een tijdlang stappen achter ons gehoord, die ons niet inhaalden, maar die wij toch ook niet kwijtraakten. Dat hinderde mij en zo kwam het, dat ik in dat scheppingsverhaal verward raakte toen ik aldus verder ging : “Je kunt je natuurlijk alleen maar voorstellen dat dit alles zo snel en goed ging, omdat hij er allang heel diep over had nagedacht, zodat het als het ware al in zijn hoofd geordend klaar lag, toen hij...”
Daar waren de passen eindelijk naast ons en een niet bijster aangename stem hechtte zich aan ons vast : “O, u heeft het vast over mijnheer Schmidt, neemt u me niet kwalijk.”
Ik keek geërgerd naar de vrouw die nu naast ons liep, maar mijn buurvrouw werd heel erg verlegen. “Hm,” hoestte zij, “neen... dat wil zeggen, .. ja, we spraken juist, om zo te zeggen...”
“Wat een prachtige herfstdag,” zei de andere vrouw ineens, of er niets gebeurd was, en haar kleine blozende gezicht straalde. “Ja,” hoorde ik mijn buurvrouw antwoorden, “daar hebt u gelijk aan, mevrouw Hüpfer, een zeldzaam mooie herfstdag is het.”
En toen namen zij al weer afscheid van elkaar. Mevrouw Hüpfer zei nog grinnikend : “Zegt u vooral uw lieve kindertjes goeie dag van mij.” Mijn lieve buurvrouw luisterde niet eens meer naar haar, zo nieuwsgierig was zij om mijn vertelling te horen. Maar ik begreep zelf niet eens waarom ik een beetje ruw zei : “Ja, maar nu weet ik niet meer waar wij gebleven zijn.” “U zei, dat alles als het ware geordend in zijn hoofd klaar lag, dat wil zeggen...”
Mijn buurvrouw kreeg er een rood gezicht van. Nu speet het mij toch om haar en daarom vertelde ik haastig verder :
“Ja, ziet u, zolang de dingen nog niet geschapen waren, hoefde Onze Lieve Heer natuurlijk niet altijd omlaag te kijken naar de aarde. Want daar kon toch niets gebeuren. De wind woei wel over de bergen, die heel veel leken op de wolken die hij al zo lang kende, maar de toppen van de bomen, die bleef hij nog uit de weg, daar stond hij nog een beetje wantrouwig tegenover. En dat vond Onze Lieve Heer maar goed ook. De dingen had hij bij wijze van spreken zo slapendweg gemaakt; maar bij de dieren begon hij zijn werk interessant te vinden, daar zat hij diep overheen gebukt en maar zelden trok hij zijn brede wenkbrauwen op om een blik op de aarde te werpen. En hij vergat de aarde helemaal, toen hij de mens schiep. Ik weet niet aan welk gecompliceerd deel van het menselijk lichaam hij juist bezig was, toen vleugelslagen langs hem heen wiekten. Een engel schoot voorbij en zong :
“O Gij, die alles ziet …”
Onze Lieve Heer schrok. Hij had de engel doen zondigen, want die had immers iets gezongen dat een leugen was. Snel keek God de Vader omlaag. En ja, daar was al iets gebeurd, dat wel niet meer te achterhalen was. Een kleine vogel fladderde angstig, alsof hij verdwaald was, boven de aarde heen en weer en Onze Lieve Heer kon hem niet helpen om weer thuis te komen, omdat hij niet gezien had uit welk bos het arme dier vandaan was gekomen. En nu werd hij erg boos en zei : “De vogels moeten blijven zitten, waar ik ze neergezet heb.”
Maar tegelijk herinnerde hij zich, dat hij hun op voorspraak van de engelen vleugels geschonken had, opdat er ook op aarde zoiets als engelen zou zijn, en die omstandigheid maakte alles nog verdrietelijker. Nu is er tegen zulke stemmingen niets heilzamer dan arbeid. En terwijl hij zich weer met het scheppen van de mens bezig hield, werd God ook spoedig weer opgewekt en vrolijk. De ogen der engelen had hij als spiegels voor zich en daarin bekeek hij nauwkeurig zijn eigen gelaatstrekken en zo schiep hij langzaam en voorzichtig uit een ronde bol op zijn schoot het eerste mensengezicht. Maar oneindig veel moeilijker was het om de twee neusgaten symmetrisch te maken. Steeds dieper boog hij zich over zijn werk, tot er weer iets over hem heenvloog, en hij keek op.
Dezelfde engel wiekte om hem heen; maar ditmaal hoorde je hem geen lofzang zingen, want door zijn leugen had de knaap zijn stem verloren, maar van zijn mond kon God aflezen, dat hij nog altijd zong : “O Gij, die alles ziet.”
En op hetzelfde ogenblik trad de heilige Nicolaas, die bij God heel goed aangeschreven staat, op hem toe en zijn mond boven zijn grote baard sprak : “Uw leeuwen zitten ginds heel erg rustig, echt verwaande creaturen zijn het, dat moet ik zeggen ! Maar een kleine hond loopt vlak langs de rand van de wereld rond, een terriër, kijk, daar, zo meteen valt hij er nog af.”
Ja, werkelijk, Onze Lieve Heer zag iets wits en vrolijks als een klein lichtje heen en weer huppelen, ergens in de buurt van Scandinavië waar het al vreselijk rond is. En nu werd hij toch erg boos en hij zei verwijtend tegen de heilige Nicolaas, dat hij, als zijn leeuwen hem niet bevielen, maar eens moest proberen om ze zelf te scheppen. Waarop de heilige Nicolaas uit de hemel wegliep en zo nijdig de deur achter zich dichtsmeet, dat er een ster omlaag viel, pardoes op de kop van de terriër.
En nu was het ongeluk compleet en Onze Lieve Heer moest toegeven, dat het allemaal zijn schuld was, en daarom besloot hij de aarde geen ogenblik meer uit het oog te verliezen.
En dat gebeurde dan ook.
Het werk liet hij aan zijn handen over, die immers ook vol wijsheid zijn, en hoe nieuwsgierig hij ook was om te zien hoe de mens er nu wel uitzag, toch staarde hij aan een stuk door naar de aarde, waar zich nu, alsof het er om gedaan werd, zelfs geen blad aan een boom bewoog.
Om nu tenminste een klein beetje vreugde te genieten, na al die moeiten en plagen, had hij zijn handen gezegd, dat zij hem de mens pas moesten laten zien als zij hem het leven instuurden. Telkens weer vroeg hij, net als kinderen, wanneer die verstoppertje spelen : “Is het al zover ?” Maar als antwoord hoorde hij, dat zijn handen nog aan het kneden waren, en dus moest hij nog wachten. Hij vond het wachten heel lang duren. Toen zag hij opeens iets door het heelal vallen, iets donkers, dat uit zijn richting en nabijheid scheen te komen. Met iets als een angstig voorgevoel riep hij Zijn handen. Die verschenen voor hem, nog onder het leem, warm en trillend.
“Waar is de mens ?” schreeuwde hij hun toe.
De rechterhand vloog op de linkerhand af .
“Jij hebt hem losgelaten!”
“Nu nog mooier,” zei de linkerhand geprikkeld, “jij wou alles alleen doen, jij liet mij niet eens meepraten!”
En de rechterhand maakte een gebaar alsof zij wilde slaan. Maar zij bedacht zich en toen zeiden beide handen bijna tegelijk : “Hij was ook zo ongeduldig, de mens, hij wou steeds maar leven, wij kunnen er geen van beiden iets aan doen, heus, wij zijn allebei onschuldig.”
Maar Onze Lieve Heer was echt boos. Hij duwde de twee handen opzij, want zij versperden hem het uitzicht op de aarde. Ik ken jullie niet meer, schept maar wat jullie wilt.”
En dat probeerden de handen sindsdien ook, maar zij kunnen alleen maar iets beginnen, wat zij ook doen. Want zonder God bestaat er geen voltooiing. En toen zijn zij het eindelijk moe geworden. Nu knielen zij de ganse dag en doen boete, zo vertelt men tenminste. Maar ons komt het zo voor, alsof God rust, omdat hij boos is op zijn handen. Het is nog altijd de zevende dag.”

Ik zweeg even. En dat ogenblik van zwijgen benutte mijn buurvrouw verstandig :
“En u gelooft, dat er nooit meer een verzoening tot stand komt ?”
“O toch wel,” zei ik, “ik hoop het tenminste.”
“En wanneer zal dat zijn ?”
“Ja, als God zal weten hoe de mens eruit ziet, die de handen tegen zijn wil hebben losgelaten.”
Mijn buurvrouw dacht na en toen lachte zij :
“Maar dan hoefde hij toch alleen maar naar beneden te kijken.”
“Pardon,” zei ik beleefd, “die opmerking bewijst uw scherpzinnigheid, maar mijn vertelling is nog niet uit. Kijk eens, toen de handen opzij waren gegaan en God de aarde weer overzag, toen was er net een minuut, of laten wij zeggen duizend jaren, wat immers hetzelfde is, voorbijgegaan. In plaats van één mens, waren er toen al een miljoen. En zij hadden allemaal al kleren aan. Maar omdat de mode toen juist heel erg lelijk was en ook de gezichten lelijk maakte, daarom kreeg God een heel verkeerde en - ik zeg het eerlijk - een heel slechte indruk van de mensen. En daarom is het dringend nodig, dat God te weten komt, hoe de mens werkelijk is. Laten we maar blij zijn, dat er mensen zijn, die het hem vertellen.” Mijn buurvrouw was nog niet helemaal tevreden: “En wie zijn dat dan wel ?”
“Doodeenvoudig, de kinderen en zo nu en dan ook mensen die schilderen en dichten en bouwen...”
“Wat dan bouwen, kerken ?”
“Ja, en ook verder, ook...”
Mijn buurvrouw schudde zo'n beetje het hoofd. Met sommige dingen scheen zij het toch niet eens te zijn. Wij waren haar huis allang voorbij en keerden nu langzaam om.
Plotseling begon zij heel vrolijk te lachen.
“Maar dat is toch onzin, God is toch alwetend. Hij moest toch bijvoorbeeld precies weten waar die kleine vogel vandaan kwam.”
Zij keek mij triomfantelijk aan. Ik moet bekennen, dat ik een beetje in de war raakte. Maar toen ik daar weer overheen was, slaagde ik erin een heel ernstig gezicht te zetten :
“Beste mevrouw,” zei ik ietwat docerend “dat is eigenlijk een nieuwe vertelling. Maar opdat u niet zult denken, dat dat maar een uitvlucht van mij is” - daartegen protesteerde zij natuurlijk heftig - “zal ik u heel kort dit nog zeggen : natuurlijk, God heeft alle eigenschappen. Maar voor hij gelegenheid had om ze op aarde als het ware in praktijk te brengen, voelde hij ze samen als één enkele grote kracht. Ik weet niet, of ik mij wel duidelijk uitdruk. Maar pas tegenover de dingen specialiseerden zich zijn vermogens en nu werden ze tot in zekere graad plichten. Hij had er moeite mee om die allemaal uit elkaar te houden. Er zijn nu eenmaal conflicten. Tussen haakjes, dat zeg ik alleen tegen u en dat moet u uw kinderen vooral niet verder vertellen.”
“Welneen, wat denkt u wel,” verzekerde zij mij.
“Ziet u, als er nu een engel voorbij was komen vliegen, die gezongen had : O Gij, die alles wéét, dan was alles goed afgelopen...”
“En dan zou deze vertelling overbodig geweest zijn !”
“ Zeker, zeker,” zei ik. En ik wilde al afscheid van haar nemen.
“ Maar weet u dit alles heel zeker ?”
“ Ik weet het heel zeker,” antwoordde ik bijna plechtig.

“ Dan heb ik vandaag een mooie vertelling voor de kinderen !”
“ Ik zou er graag naar willen luisteren. Goeden dag, mevrouw.”
“ Goeden dag,” antwoordde zij.
Nog eenmaal kwam zij terug : “ Maar waarom is juist die ene engel...”
“ Mevrouw,” onderbrak ik haar, “ nu weet ik dat uw dochtertjes niet zoveel vragen, omdat zij kinderen zijn...”
“ Maar ?” vroeg mijn buurvrouw nieuwsgierig.
“ Nu ja, de doctoren zeggen, dat men sommige dingen overerft …”
Mijn buurvrouw dreigde mij met haar vinger. Maar toch namen wij als goede vrienden afscheid van elkaar.

Toen ik mijn lieve buurvrouw later, tamelijk veel later trouwens, weer eens tegenkwam, was zij niet alleen en zo kwam ik dus niet te weten of zij mijn vertelling aan haar dochtertjes verteld had en hoe die haar gevonden hadden.
Maar dat vernam ik kort daarop toch, toen ik een brief kreeg. De afzender daarvan heeft mij geen toestemming gegeven die brief te publiceren en dus moet ik volstaan met te vertellen hoe hij eindigde en daaruit zal men gemakkelijk kunnen merken van wie hij kwam. De brief eindigde zo : “ Ik en nog vijf andere kinderen, omdat ik er ook bij hoor.”
Onmiddellijk nadat ik die brief had ontvangen, antwoordde ik aldus :
“ Beste kinderen, ik geloof graag, dat het sprookje van de handen van Onze Lieven Heer jullie bevallen is; mij bevalt het ook. Maar ik kan jullie toch niet komen opzoeken. Daar moeten jullie niet boos om zijn. Ik weet niet eens of ik jullie wel zou bevallen. Ik heb geen mooie neus en als er bovendien op het puntje van die neus nog een rood pukkeltje zit, wat wel eens voorkomt, dan zouden jullie de hele tijd naar dat puntje kijken en helemaal niet horen wat ik een stukje lager zeg. En bovendien zouden jullie waarschijnlijk van dat pukkeltje dromen. Dat zou ik allemaal niet eens plezierig vinden. Daarom doe ik jullie een andere oplossing aan de hand... Wij hebben (ook afgezien van jullie moeder) een groot aantal gemeenschappelijke vrienden en bekenden, die geen kinderen zijn. Jullie zult wel merken wie. Daaraan zal ik van tijd tot tijd een vertelling vertellen en door hun bemiddeling zullen jullie ze nog veel mooier horen dan ik ze aanvankelijk kon maken. Want onder onze vrienden waarop ik doel zijn zeer grote dichters. Ik zal jullie niet verraden waarover mijn vertellingen zullen gaan. Maar omdat niets jullie zo ter harte gaat als Onze Lieve Heer, daarom zal ik er bij elke goede gelegenheid iets aan toevoegen dat ik van hem weet. En als iets daarvan niet klopt, schrijft mij dan weer zo'n mooie brief, of vraagt jullie moeder om het mij te zeggen. Want het kan best, dat ik mij soms hier of daar vergis, omdat het al zo lang geleden is, dat ik de mooiste vertellingen heb gehoord, en omdat ik sindsdien kennis gemaakt heb met heel veel vertellingen, die niet zo mooi zijn. Dat brengt het leven zo met zich mee. Maar toch is het leven iets prachtigs : ook daarvan zal dikwijls in mijn vertellingen sprake zijn.
En nu groet ik jullie, — ik, maar ook alleen daarom, omdat ik er bij behoor.” .

DE VREEMDE MAN

Een vreemde man heeft mij een brief geschreven: Niet over Europa schrijft hij mij in zijn brief, niet over Mozes en ook niet over de grote of de kleine profeten, niet over de keizer van Rusland of over tsaar Iwan de Verschrikkelijke, zijn gruwelijke voorvader. Hij schrijft mij niet over de burgemeester of over zijn buurman de schoenlapper, ook niet over de stad dichtbij of over steden ver weg, en evenmin was in brief sprake van de vele reeën in het bos waar ik elke ochtend in ronddwaal. Hij vertelt mij ook niets over zijn moeder of over zijn zusters, die al lang getrouwd zijn. Misschien is zijn moeder ook wel dood; hoe is het anders te verklaren, dat ik in een brief van vier kantjes niets over haar lees ! Hij bewijst dat hij veel meer vertrouwen in mij stelt, hij beschouwt mij als zijn broeder, hij spreekt tot mij over de nood zijns levens...
's Avonds komt de vreemde man bij mij. Ik steek mijn lamp niet aan, ik help hem uit zijn jas, ik vraag hem of hij thee met mij wil drinken, omdat het net de tijd is waarop ik elke dag thee drink. En bij zo'n intiem bezoek moet het niet gedwongen toegaan. Als wij willen gaan zitten, merk ik dat mijn gast onrustig is; zijn gezicht is vertrokken van angst en zijn handen beven.
“O ja”, zeg ik, “hier is een brief voor u”.
En dan is het zover, dat ik de thee ga inschenken. “ Gebruikt u suiker, misschien een schijfje citroen? Ik heb in Rusland thee met citroen leren drinken. Wilt u dat ook eens proberen ?”
Dan steek ik de lamp aan en zet die neer in een verre hoek, een beetje hoog, zodat er schemering in de kamer blijft heersen, alleen maar wat warmer dan vroeger, warmrode schemering. En nu wordt ook het gezicht van mijn gast minder onzeker, het wordt warmer en bekender. Ik heet hem nogmaals welkom :
“ Ik heb u allang verwacht, moet u weten.”
En voordat de vreemdeling gelegenheid heeft zich verwonderd te tonen, leg ik hem uit wat ik bedoel. “ Ik ken een vertelling, die ik alleen maar aan u wil vertellen; vraag mij niet waarom, zeg mij alleen maar of u zo gemakkelijk zit, of er genoeg suiker in de thee is en of u de vertelling wilt horen.”
Mijn gast moest nu wel glimlachen. En toen antwoordde hij eenvoudig : “ Ja”.
“Antwoordt u op alle drie vragen ja? ”
“Op alle drie.”
Wij gingen allebei gemakkelijk achterover in onze stoelen zitten, zodat onze gezichten in de schaduw kwamen te liggen. Ik zette mijn glas neer, ik had er plezier in om te zien hoe 'n mooie goudglanzende kleur de thee had, maar ik vergat die vreugde langzaamaan en vroeg toen plotseling : “ Herinnert u zich Onze Lieve Heer nog ?”
De vreemdeling dacht na. Zijn ogen staarden diep in het donker en met de kleine lichtpuntjes van hun pupillen deden zij mij denken aan een overgroeide laan in een park waarboven de brede glans van zon en zomer straalt. Ook zo’n berceau begint zo : ronde schemer die al nauwer duisternis wordt, maar die toch gericht is op een glinsterend lichtpunt, de uiteindelijke toegangspoort naar een misschien nog veel helderder dag. En terwijl ik daaraan moest denken, zei hij aarzelend, alsof hij ongaarne zijn stem gebruikte : “ Ja, ik herinner mij God nog wel.”
“ Goed, dank u,” zei ik, “ want over hem gaat mijn vertelling juist. Maar zeg mij eerst nog even : praat u soms wel eens met kinderen?”
“Dat komt wel eens voor, zo en passant tenminste...”
“ Misschien weet u dan ook dat God, omdat zijn handen zo deerlijk ongehoorzaam waren, niet weet hoe de voltooide mens er eigenlijk uitziet?”
“ Dat heb ik bij de een of andere gelegenheid inderdaad gehoord, maar ik weet alleen niet meer van wie ...” antwoordde mijn gast en ik zag, dat vage herinneringen langs zijn voorhoofd trokken.
“In elk geval”, stoorde ik hem, “ moet u nu verder luisteren. Heel lang legde God zich bij dat onzekere gevoel neer. Want hij is even geduldig als machtig. Maar op zekere keer, toen zware wolken dagen lang tussen hem en de aarde hingen, zodat hij nauwelijks meer wist of hij alles, de wereld en de mensen en de tijd, misschien niet alleen maar gedroomd had, toen riep hij zijn rechterhand, die al dien tijd van voor zijn aangezicht verbannen geweest was en zich met allerlei kleine onbelangrijke dingen bezig gehouden had. Een en al bereidwilligheid kwam zij aanlopen, want zij hoopte dat God haar eindelijk vergiffenis wilde schenken.
Toen God haar zo voor zich zag in al haar schoonheid, jeugd en kracht, was hij al bijna geneigd haar te vergeven. Maar bijtijds bedacht hij zich en hij beval haar, zonder op te kijken :
“ Jij gaat omlaag naar de aarde. Je neemt de gestalte aan die je bij de mensen aantreft, en je gaat, naakt, op een berg staan, zodat ik je duidelijk kan zien. Zodra je beneden bent gekomen, ga je naar een jonge vrouw en dan zeg je tegen haar, maar heel zachtjes : ik zou heel graag willen leven. Eerst zal er een kleine duisternis om je heen zijn en dan een grote duisternis, die jeugd heet, en dan zal je een man zijn en de berg beklimmen gelijk ik je bevolen heb. Dat duurt allemaal maar een kort ogenblik. Vaarwel.”

De rechterhand nam afscheid van de linkerhand, zij sprak haar toe met vele vriendelijke woorden; ja, er zijn er die beweren dat zij zich zelfs voor haar neerboog en haar aldus toesprak: “Gij, Heilige Geest.” Maar daar kwam de heilige Paulus al, hij hieuw Onze Lieve Heer zijn rechterhand af en een aartsengel ving haar op en droeg haar onder zijn witte gewaad met zich mee. God echter hield met zijn linkerhand de wonde dicht om te beletten, dat zijn bloed op de sterren neer zou stromen en vandaar in treurige druppels op de aarde zou vallen.
Na een korte spanne tijds merkte God - die aandachtig alles bekeek wat daar beneden gebeurde - dat de mensen in hun starre kleren veel drukker om een bepaalde berg heenliepen dan om de andere bergen. En nu verwachtte hij, dat hij daar zijn hand omhoog zou zien klimmen. Maar er verscheen alleen maar een mens in iets dat op een rode mantel leek en die iets zwarts naar boven sleepte. En op datzelfde ogenblik begon Gods linkerhand, waarmee hij zijn bloedende arm vasthield, onrustig te worden en plotseling verliet zij, voor God het kon verhinderen, haar plaats en doolde als een waanzinnige tussen de sterren rond, terwijl zij uitriep :
“ O, die arme rechterhand, en ik kan haar niet helpen.” En daarbij trok zij aan Gods linkerarm, waaraan zij nog heel losjes hing en deed moeite om er helemaal van los te komen. Maar de ganse aarde was rood van Gods bloed en je kon eigenlijk niet meer zien wat daaronder verder voorviel. Toen heeft het weinig gescheeld, of God was gestorven.
Met een laatste inspanning van zijn krachten riep hij zijn rechterhand terug; bleek en sidderend naderde zij hem en legde zich neer op haar plaats als een ziek dier. Maar ook de linkerhand, die toch al veel dingen wist, omdat zij de rechterhand Gods op aarde herkend had, toen die in een rode mantel de berg beklom, ook zij kwam van haar niet te weten wat er verder op dien berg geschied was. Het moet iets heel vreselijks geweest zijn. Want Gods rechterhand heeft zich daarvan nog niet hersteld en zij lijdt nog pijn onder de herinnering en niet minder lijdt zij nog onder Gods oude toorn, die immers zijn handen nog steeds geen vergiffenis heeft geschonken.”
Mijn stem rustte uit. De vreemdeling had zijn gezicht in zijn handen verborgen. Lange tijd bleven wij zo zitten.
Toen zei de vreemde man met een stem, die ik al van heel lang kende : “ En waarom heeft u mij die vertelling verteld ?”
“Wie zou haar anders begrepen hebben? U bent tot mij gekomen zonder rang, zonder ambt, zonder wereldse waardigheid, ja, bijna zonder naam. Het was donker toen u binnen kwam, ik heb alleen in de trekken van uw gelaat een gelijkenis ontdekt...”
De vreemdeling keek vragend op. “ Ja,” beantwoordde ik zijn zwijgende blik, “soms vraag ik mij af, of Gods hand misschien weer onderweg is...”
De kinderen hebben deze vertelling vernomen en blijkbaar werd zij hun zo verteld, dat zij alles konden begrijpen; want zij houden van dit verhaal.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

De leesgroep

Rudolf Steiner op 3 november 1908 bij de inwijding van de toen nog theosofische afdeling in Bielefeld :

( … ) “En zo gaat ook hier nu een centrum voor geestelijk leven opgericht worden van waaruit geestelijk leven zal uitstralen. Het is niet in de eerste plaats nodig dat men de theosofische leer nu aan zoveel mogelijk mensen meedeelt, maar veel belangrijker is een altijd toegewijde ernstige arbeid in deze loge, in harmonie, in wederzijdse toewijding en samenhorigheid. Daardoor wordt aan de Meesters der Wijsheid en Samenklank der Gevoelens de mogelijkheid gegeven om hun kracht in zo’n centrum te laten instromen. En dezelfde Meesters zullen hun kracht laten instromen, zullen deelnemen aan het leven van de loge als deze op een gestage manier toegewijd en in harmonie werkt.
Alle ontwikkelde mensen zoeken verenigingen op, of het nu geografische zijn, of antropologische, filologische, filosofische of andere, omdat men gelooft dat alle cultuurschatten zich langs verenigingen moeten verspreiden. Maar bij de Theosofische beweging is er een verschil. Waar theosofen verenigd zijn, daar wil men niet allemaal verbonden zijn door gemeenschappelijke waarheden, door gemeenschappelijke overtuigingen, door dogma’s, maar daar wil men verenigd zijn door datgene waarin niet het verstand, het intellect kan dringen, maar wel het hart, het toegewijde en door wijsheid vervulde hart dat tegelijk een liefhebbend hart is. Theosofen willen vervuld zijn van een gemeenzaam leven. In jullie zielen moet, als ze verenigd zijn, dit gemeenzame spirituele leven vloeien. En daar waar een theosofische loge is, waar meer of minder theosofische persoonlijkheden zich verenigd hebben, daar willen ze een middelpunt vormen doordat ze deze kracht van de ziel en de geest concentreren, deze kracht waarvan dan naar alle kanten het spirituele leven uitstroomt.
Een middelpunt zou iedere vergadering, iedere afdeling op zich moeten zijn en er zou iets onzichtbaar moeten van uitstromen. Niet daarop komt het aan wat bij deze vergaderingen deze of gene zegt, of de ene wat meer geleerd is dan de andere, of hij dit of dat is; maar waar het op aankomt is of de mensen die samenzitten vervuld zijn van het spirituele leven dat van hun middelpunt uitstroomt opdat de mensheid van nu het altijd meer zou kunnen begrijpen. Niet op wat ik hier zeg komt het aan, niet op mijn woorden, maar op ieder afzonderlijk van ons die hier verzameld zijn.
Dat wat door onze zielen stroomt op de momenten dat wij ons hier verenigen, daar komt het op aan. Nu eens spreekt de ene, dan kleedt een andere iets wat te zeggen is in woorden. Vanuit het oogpunt van hen die de Theosofische beweging leiden is datgene wat de ene zegt niet belangrijker dan wat door de zielen stroomt van de anderen. Waar het op aan komt dat is het spirituele leven dat op die ogenblikken in alle zielen zou moeten opbloeien en uitstralen naar de rest van de wereld, naar de huidige cultuurmensheid. Dat is wat het ware leven van onze Vereniging uitmaakt.”
(Uit GA 264 “Zur Geschichte und aus den Inhalten der ersten Abteilung der Esoterischen Schule”, blz. 401)




.
Dat is dus wat wij al 30 jaar in de leesgroep in Aalst betrachten. Zoals u in de vorige Brug kon lezen, verdiepen wij ons op het ogenblik in “De mens als klankharmonie van het levende wereldwoord”. In de zesde voordracht beschrijft Rudolf Steiner een ontwikkeling die op het eerste zicht in tegenspraak is met wat hij beschrijft in “Egyptische Mythen en Mysteriën” (GA 106)
In de “Klankharmonie” legt hij namelijk uit hoe de mens op Saturnus alleen maar hoofd was en dat borst en ledematen later als het ware aan het hoofd zijn aangeplakt, terwijl we in de “Egyptische Mythen” lezen hoe de menselijke gestalte opgebouwd wordt vanaf de voeten.
We vergelijken de twee betreffende passages. Eerst de zesde voordracht uit de “Klankharmonie” :

“Nu willen we de mens in zijn tegenwoordige gedaante eens bekijken en ons afvragen: wat is dan, gezien vanuit de ontwikkelingsgeschiedenis, van de mens zelf het oudste deel ? Dat is het menselijke hoofd. Dit menselijke hoofd heeft zijn eerste aanleg ontvangen in de tijd, dat de aarde nog in de Saturnus-metamorfose verkeerde. Weliswaar bestond die Saturnusmetamorfose praktisch gesproken uit warmte-substantie en het menselijke hoofd was eigenlijk bewegende, wevende, golvende warmte, heeft dan de vorm van lucht aangenomen gedurende de Zonnetijd, heeft een vloeibare toestand aangenomen, was dus een vloeibaar, stromend wezen gedurende de Maanperiode en heeft de vaste vorm met zijn beenderinsluitsel gekregen in de Aarde-tijd. Wij moeten dus zeggen: in de oude Saturnustijd was er een wezen voorhanden, waarvan men zich inderdaad met het tegenwoordige uiterlijke kenvermogen moeilijk een voorstelling kan maken, een wezen, waarvan het menselijke hoofd een nakomeling is. ( … )
Schrijdt dan de evolutie voort van de Saturnustijd naar de Zonnetijd, dan ontstaat er een wezen dat een verdere omvorming, een omvorming tot lucht, een lucht-metamorfose van het hoofd toont; maar tegelijkertijd wordt, weliswaar in een ijle substantie, iets toegevoegd wat later wordt tot de borst, tot ademhalingsorganen en hart van de mens. Dus hier - in Saturnus - hebben we nog wezenlijk een metamorfose, die het menselijke hoofd voorstelt. Maar dat is natuurlijk de latere vorm. Komen we evenwel in de Zonnetijd, dan hebben we de hoofd-borst-mens, want aan het hoofd wordt toegevoegd wat de borst van de mens is.


( … ) Bij de mens is het hoofd het eerste dat in de evolutie tot stand komt. Het overige wordt aanhangsel, dat haakt zich als het ware vast aan het hoofd. De mens groeit in zijn kosmische evolutie vanuit zijn hoofd naar omlaag. ( … )
Als we verder gaan tot aan de Maanmetamorfose van de aarde, dan pas heeft de mens, omdat de maan de watermetamorfose vertegenwoordigt, omdat de maan waterachtig is, weliswaar wordt hij in een latere tijd hoornachtig, pas vanaf dan heeft de mens de verdere voortzetting naar beneden nodig. Dan vormt zich de aanleg van het spijsverteringskanaal. Gedurende de oude Zonnetijd, waar men alleen te maken had met het luchtachtige dat lichtdoorstroomd, lichtdoorglansd was, had de mens voor zijn voeding slechts een ademhalingssysteem nodig dat naar onder toe was afgesloten. De mens is gedurende de Zonnetijd geheel hoofd- en ademhalingsorgaan. Nu, gedurende de Maanperiode komt er het verteringssysteem bij. Maar daarmee wordt de mens nu tot hoofd, borst en onderlichaam. En aangezien alles in de Maan nog uit waterachtige substantie bestaat, heeft de mens gedurende deze Maantijd uitgroeisels, die hem zwemmend door het water dragen. Van armen en benen kan pas gesproken worden gedurende de aardetijd, als de zwaartekracht werkt en er zich datgene vormt, dat zich vóór alles oriënteert in de richting van de zwaartekracht, de ledematen. Dat behoort dus pas bij de Aardetijd. ( … )
Zo kunnen we goed vervolgen hoe de mens, te beginnen bij het hoofd, naar beneden groeit, hoe de aarde de ledematen te voorschijn haalt, zodat die ledematen zich plaatsen in het aarde-evenwicht van zwaarte en magnetische krachten. En gelijktijdig met dit naar beneden groeien vormen zich de verschillende dierklassen.
U ziet, op deze manier krijgt men een waar beeld van de evolutie van de aarde met haar schepselen.”


.
Uit de zevende voordracht van “Egyptische Mythen” :


“Het eerste dat uit de mensenkiem is ontstaan, toen de zon nog gedurende lange tijd met de aarde verbonden was, leek op een soort plant, die zijn kelk naar boven toe opende. Die vormen vulden als het ware de gehele aarde op, terwijl ze zich uit die oernevel ontwikkelden.
Maar in het allereerste begin, toen er een soort bloemkroon was ontstaan die zich naar het wereldruim opende, in het allereerste begin was die kroon nauwelijks zichtbaar. Men had hem alleen kunnen waarnemen doordat men zijn nabijheid zou hebben bespeurd als een kelkvormig warmtelichaam. Aanvankelijk was er dus een warmtelichaam. ( …. )
Ongeveer in dezelfde tijd vormde zich buiten om die kelkvorm heen een soort gaslichaam. Hierin bevonden zich vele substanties, zoals we tegenwoordig ook in het lichaam van dieren en mensen vloeibare en vaste substanties aantreffen, maar destijds waren die luchtvormig. Spoedig echter nadat dit was ontstaan, kwamen uit de gemeenschappelijke aardemassa ook nog andere kiemen te voorschijn, kiemen die de eerste aanleg werden van ons huidige dierenrijk.


Het mensenrijk was er dus het eerst, en daarna kwamen de kiemen die de aanleg vormden van het dierenrijk. ( … )
Zo ontstond dus in kiem de eerste aanleg voor de dieren, en het is voor ons vooral belangrijk dat deze dieren, die destijds ontstonden, zeer dichte gasmassa's waren, een soort dichte gasinsluitingen. Deze dieren ontwikkelden zich via de meest uiteen-lopende vormen tot een zekere hoogte, en direct nadat de zon zich van de aarde had losgemaakt, was de hoogste diervorm de vorm van een vis, maar niet de huidige vorm van een vis. De vorm van de toenmalige dieren was totaal anders dan die van de huidige vissen, maar hij had wel het bedoelde stadium van de vissen bereikt. Die hebben in de ontwikkeling van de aarde datgene in zichzelf bewaard wat men kon worden toen de zon nog in de aarde was.
De aarde verdichtte zich vervolgens tot wateraarde, en de meest verdichte vormen, de dieren, zwommen in die wateraarde. Nu vond er iets zeer merkwaardigs plaats. Sommige van die oervisvormen bleven dieren en bekommerden zich bij wijze van spreken niet om de voortgang van de evolutie. Er waren ook andere, die in een bepaalde verhouding bleven tot de mensvormen, en wel op de volgende manier:
op hetzelfde moment dat de zon zich van de aarde had losgemaakt, begon de aarde om haar as te draaien, zodat ze een keer aan een kant door de zon beschenen werd, en een keer aan die kant niet beschenen werd, waardoor dag en nacht ontstonden. Destijds duurden de dagen en nachten aanzienlijk langer dan tegenwoordig. In de tijd waarin de maan zich nog niet had afgesplitst, verbond zich telkens wanneer een dergelijke mensvorm, die destijds aanzienlijk verdicht was, zich aan de zonkant bevond, met deze gasmassa iets van een dergelijke diervorm onderin de wateraarde. Mens- en diervorm werden zodanig met elkaar verbonden, dat we boven de mensvorm hebben en naar beneden toe de diervorm.

De zon breidde zich dus uit tot het bovenste deel, dat naar beneden toe steeds zwakker werd, en daarmee verbond zich het dierenlichaam. We zien dus dat dit bovenste deel uitsteekt boven de wateraarde, en doordat de zon door de bloemenmens heen werkzaam is, werkt ze ook in op de innerlijke aarde- en maankrachten.
Omdat hier een diervorm werd verbonden met een mensenlichaam, die het stadium van de vissen had bereikt werd gezegd dat de zon, die het mensenlichaam bescheen, in het teken staat van de Vissen. Nu viel inderdaad de eerste aanduiding van dit proces samen met het moment waarop de zon ook aan de hemel in het teken van de Vissen stond, maar de zon ging nog vaak door dit sterrenbeeld, voordat het volgende ontstond. Het uitgangspunt van dit proces was echter wel het tijdstip waarop de zon ook aan de hemel in het dierenriembeeld van de Vissen stond. En omdat de wezens die zich in het vissenstadium bevonden zich toen met de mens verbonden, kreeg het sterrenbeeld die naam. ( … )

Tot aan het moment waarop de maan zich van de aarde losmaakte, verliep de ontwikkeling op hoogst merkwaardige wijze, We weten dat de aarde een wateraarde was, en de levensvormen in het water bereikten een steeds lager niveau in de tijd voordat de maan uittrad. Toen de maan uittrad, stond de mens wat betreft zijn lagere natuur ongeveer op het niveau van een salamander. Het is dat, wat de bijbel de slang noemt, wat monster genoemd wordt of draak.


Gedurende de periode waarin de maan uittrad, was er van het dierenrijk steeds meer in de onderste mensenvorm terechtgekomen. Toen de maan uittrad, bezat de mens van onderen een dierlijke, lelijke gestalte, maar van boven waren nog de laatste overblijfselen van een lichtgestalte aanwezig, waar van buitenaf de krachten van de zon in vloeiden. Dat was nog steeds zo gebleven, dat de lichtwezens op de mensen inwerkten. De mens bewoog zich zwevend en zwemmend in de oerzee, en hij laat die eigenaardige lichtgestalte uitsteken boven de wateraarde.
( …. )
Het waren steeds hogere diervormen die de mens in zich opnam, En op een bepaald tijdstip in de ontwikkeling van de menselijke gestalte noemde men dat wat intussen uit de vissen was ontstaan, de Waterman, omdat die in het water leefde en de kiem van de latere mens in zich droeg. Een volgende gestalte die zich ontwikkelde was dat wat je kon noemen de Steenbok. Het opvallende is nu, dat inderdaad datgene, wat overeenkomt met de mens in zijn onderste delen, werkelijk het betreffende sterrenbeeld zijn naam heeft gegeven. De voeten zijn inderdaad de oorspronkelijke Vissen, de onderbenen de Waterman, dat wat de mens gedurende lange tijd in staat stelde zijn richting te bepalen bij het zwemmen, en de knieën van de mens staan in verband met het teken van de Steenbok. Steeds verder ontwikkelde zich het dierlijke element, en datgene wat dijbeen geworden, wordt aangeduid met Boogschutter. Het zou te ver voeren om u die naam te verklaren.” ( … )



Uit de achtste voordracht :

“We hebben thans belangrijke ontwikkelingsprocessen in het menselijk organisme leren kennen. We hebben dit organisme gevolgd vanaf zijn ontstaan tot aan het tijdstip waarop de maan zich van de aarde heeft verwijderd. Wanneer je 'tijdstip' zegt, dan is dit natuurlijk een onnauwkeurige uitdrukking, want die processen strekken zich uit over een zeer lange periode. Vanaf het allereerste moment waarop de maan aanstalten maakte uit te treden, tot aan het laatste waarin ze zich volledig had losgemaakt, verliep een lange spanne tijds, en er gebeurde ondertussen in de ontwikkeling nog van alles.
Globaal genomen zijn we echter de mens gevolgd tot aan het uittreden van de maan. We hebben begrepen hoe de mens er destijds uitzag, hoe zijn gestalte naar onderen toe, ongeveer vanaf het midden van het menselijk lichaam, vanaf heuphoogte zeg maar, reeds een vorm bezat die niet zoveel verschilt van die van tegenwoordig. Je zou met de huidige ogen dit lichaam, hoewel het nog vrij week was, toch wel hebben kunnen zien, terwijl de bovenste delen alleen met een helderziend bewustzijn te zien zouden zijn geweest. We hebben er al op gewezen dat legende, religie en kunst in de centaur iets hebben bewaard van de toenmalige menselijke natuur. En in de verschillende gedeelten van het lichaam hebben we delen van de mens leren kennen, die zich geleidelijk aan hebben ontwikkeld tot de voeten, onderbenen, knieën en dijbenen. Ze vertegenwoordigen de dierlijke vormen van onze aarde, dierlijke vormen die echter op een bepaald stadium van de evolutie zijn blijven staan, waar bovenuit de mens zich verder heeft ontwikkeld.
We zullen dit nu nog eens heel nauwkeurig bespreken.
In oeroude tijden, toen de zon op het punt stond uit te treden, waren er nog geen dierlijke vormen ontstaan. Nadat de zon was uitgetreden, was de hoogste vorm van de toenmalige dieren een soort dieren die op het niveau stonden van de huidige vissen. Als er gezegd wordt dat de menselijke voeten met deze visvorm correspondeerden, en als we gezien hebben dat die voeten in verband staan met de vissen, wat betekent dat eigenlijk? Dat betekent dat destijds bepaalde gestalten zijn achtergebleven, die net als de vissen rondzwommen in de wateraarde, en dat in die tijd van de mens zich alleen de voeten fysiek waarneembaar hadden ontwikkeld.
Het overige deel bestond alleen nog als een fijne, etherische vorm.
Wat we hebben beschreven als de kelkvorm of bloemvorm, namelijk het lichtorgaan, was helemaal etherisch, was een van licht doordrongen luchtvorm. Alleen het onderste deel van de mens was overal in de wateraarde aanwezig, net zoals de vissen, die achtergebleven zijn.
Vervolgens ontstonden er nog hogere dieren, die voortleven in wat je als beeld de Waterman noemt, de mens wiens lichaam zichtbaar was tot en met de onderbenen. De mens heeft zich dus zo ontwikkeld dat hij op ieder stadium van zijn leven bepaalde dierlijke vormen achter zich liet, waar hij geleidelijk aan bovenuit groeide.


( …. ) Zolang de maan met de aarde verbonden was, bracht zij de menselijke evolutie in zekere zin in een dalende lijn. De vorm van de vissen stond nog enigszins in verband met de zon, vandaar ook de huidige gevoelens van een gezond mens tegenover de vissen. We hoeven er alleen maar aan te denken hoeveel vreugde het iemand kan bereiden wanneer hij een mooie, glanzende vis of mooie, glimmende waterdieren ziet, hoe deze vormen hem kunnen verblijden. En laten we vervolgens eens bedenken hoe de mens een gevoel van antipathie heeft, wanneer hij iets ziet dat weliswaar hoger staat dan de vissen, maar zich in de vorm van amfibieën, als kikvorsen, padden en slangen, kruipend en kronkelend voortbeweegt. Weliswaar zijn de huidige amfibieën volledig gedegenereerde vormen uit de toenmalige tijd, maar dit soort vormen heeft de mens in het onderste deel van zijn lichaam ooit bezeten. Zolang de mens alleen het onderste deel van zijn lichaam had, tot aan zijn heupen, was hij een soort draak. Pas later vormde hij vanuit zijn bovenlichaam, toen dat een vaste vorm begon aan te nemen, het onderste deel van de mens om. ( …. )

Besluit :


De krachten die de menselijke gestalte hebben vorm gegeven zijn met het hoofd begonnen en hebben daarna als het ware verder geboetseerd tot de menselijke gestalte afgewerkt was. Op dat ogenblik was de mens nog niet materieel zichtbaar, hij bestond alleen als krachtenveld.
Veel later trok dat krachtenveld als het ware materiële substantie naar zich toe en pas dan begon de mens fysiek zichtbaar te worden. Dat zichtbaar worden begon vanaf de voeten en ging zo verder omhoog. Er is dus geen sprake van tegenstrijdigheid tussen de twee ontwikkelingen.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

Ichthus

De voordrachten in “Egyptische Mythen en Mysteriën” bevatten nog vele andere interessante gezichtspunten. Zo bvb. over de oorsprong van het vis-symbool dat in de Romeinse catacomben aangetroffen wordt en waar vaak het Griekse woord voor vis bij staat : ICHTHUS
Meestal wordt dat uitgelegd als de afkorting van “Jesus Christos Theoe Uios Sooter” – Nederlands : Jezus Christus Zoon van God Heiland. Te oppervlakkig volgens Steiner :

“Nu gingen de hoog verheven wezens, de leiders van de evolutie, weg en vormden hun zon, om zich pas in een veel later stadium weer met de aarde te verenigen, Een van de geestelijke wezens die met de zon weg ging, de hoogste van de leidende zonnegeesten, is Christus.
Hier staan we voor een gebeurtenis die ons met een gevoel van diepe eerbied vervult, wanneer we ervaren dat de mens tot dan toe verenigd was met het wezen dat eens als edelste geest met de zon de aarde heeft verlaten. Men voelde aan dat men door het beeld van de vissen de tijd kon karakteriseren toen de zon de aarde verliet en ook de vormgeving door de Christus zelf. Vroeger was de mens in de aarde met de zon verbonden, en toen deze zich afscheidde, zag hij dat de gestalte, die hij aan de zonnegeesten te danken had, bewaard bleef in de vorm van de vissen. Toen hij zich verder ontwikkelde, waren de zonnegeesten niet meer bij hem.
Christus heeft de aarde destijds verlaten toen de mens de gestalte van een vis had. Deze gestalte is bewaard gebleven door de ingewijden uit de eerste christelijke tijd. In de Romeinse catacomben kun je dit vissymbool aantreffen als het symbool van Christus.
Het moest herinneren aan de grote kosmische gebeurtenis uit de ontwikkeling in de tijd waarin Christus nog met hen in de aarde was verenigd. De mens had het vissenstadium bereikt toen de zon uittrad, en voor de eerste christenen bezat dit vissymbool, dat verwees naar de mens- en Christusgestalte, een zeer diepe betekenis.
Hoe ver is zo'n belangrijk symbool, waarin een kosmische ontwikkelingsperiode weerspiegeld wordt, hoe ver is dit verwijderd van de oppervlakkige interpretaties die zo vaak gegeven worden? De echte symbolen waren van dien aard dat ze verwijzen naar geestelijke, hogere realiteiten, Voor de eerste christenen 'betekenden' ze niet alleen maar iets.
Zo'n symbool is een beeld van iets dat werkelijk geschouwd kan worden in de geestelijke wereld, en geen enkel symbool wordt juist geïnterpreteerd wanneer niet verwezen kan worden naar dat wat in de geestelijke wereld hieromtrent waargenomen kan worden. Elke vorm van speculatie heeft alleen zin als een soort voorbereiding; de uitdrukking 'het betekent' is nog ontoereikend, want een symbool begrijp je pas echt, wanneer je kunt laten zien dat er een geestelijk gebeuren in beschreven wordt.
We zullen nu de ontwikkeling van de mensheid verder volgen.
Zeer uiteenlopende vormen heeft de mens aangenomen, en toen hij zich tot op heuphoogte had ontwikkeld, was hij in zijn fysieke gestalte het lelijkst. Deze gestalte, die de mens toen bezat, is gedegenereerd bewaard gebleven in de slang. De tijd waarin de mens het amfibieënstadium had bereikt, toen de maan nog in de aarde was, is de tijd van de schande en het verderf in de ontwikkeling van de mensheid. Wanneer de maan zich destijds niet van de aarde had losgemaakt, zou het menselijk geslacht aan een afgrijselijk noodlot ten prooi zijn gevallen, en steeds gruwelijker en boosaardiger vormen hebben aangenomen.
Daarom is het gevoel dat iemand met een naïef en onbedorven gemoed heeft bij het zien van een slang, waarin de gestalte van de mens bewaard gebleven is toen die het diepste gezonken was, daarom is dit gevoel van antipathie iets wat volkomen gerechtvaardigd is. Juist iemand met een onbedorven gemoed, die niet beweert dat er in de natuur niets lelijks te vinden is, heeft een afkeer van de slang, omdat ze het bewijs is van de schande van de mens. Dit is niet moreel bedoeld, maar verwijst uitsluitend naar het dieptepunt in de ontwikkeling van de mensheid.”




*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

Apokalyptisch denken !

Uit de tweede voordracht van “Egyptische Mythen en Mysteriën” :

“Laten we nu eens de vier tijdperken van de ontwikkeling van onze aarde volgen. We volgen eerst het tijdperk waarin zon en maan nog verbonden waren met de aarde. Die periode proberen we ons voor de geest te halen. We moeten zeggen dat de wezens van die aarde eigenlijk zuivere, ideale wezens zijn, terwijl de mens eigenlijk alleen als etherisch lichaam bestaat en slechts voor het geestesoog zichtbaar is ( = Polaris). Dan bereiken we het tweede tijdperk. We zien de zon als een afzonderlijk hemellichaam, zichtbaar als aura, en maan plus aarde als een wereld van het kwaad (= Hyperborea). Vervolgens bereiken we een derde tijdperk; de maan maakt zich los van de aarde en op aarde zijn de krachten werkzaam die het gevolg zijn van die driedeling (= Lemurië). En dan bereiken we een vierde tijdperk. De mens is dan reeds een wezen in de fysieke wereld, die zich nevelig aan hem voordoet, en tijdens de slaap is hij nog metgezel van goddelijke wezens. Dit is het tijdperk dat wordt afgesloten met geweldige watercatastrofen, de Atlantische tijd.

En nu gaan we eens een stap verder en kijken naar de mens van de na-Atlantische tijd. We zien hem aanvankelijk in de eerste cultuurperioden van de na-Atlantische tijd: in de oer-lndische,
de oer-Perzische,
de Egyptisch-Chaldeeuws-Babylonische en
de Grieks-Latijnse cultuur, en in onze vijfde cultuur.
Wat had de mens bovenal verloren?
Laten we ons de slaaptoestand van de Atlantiër eens proberen voor te stellen. Destijds was de mens nog de metgezel van de geestwereld, van de goden, hij kon een wereld van de geest werkelijk zien. Dat verloor de mens na de Atlantische catastrofe. Nachtelijk duister breidde zich om hem heen uit. Daarentegen werd zijn dagbewustzijn helderder en ving de ontwikkeling van het Ik aan. Dit alles had de mens zich verworven, maar de oude goden waren hem ontvallen, ze waren nog slechts een herinnering, en alles wat de ziel beleefde, was in de eerste na-Atlantische tijd alleen maar herinnering, herinnering aan het vroegere contact met deze goddelijke wezens. Nu is ons bekend dat de zielen hetzelfde blijven, dat ze zich opnieuw belichamen. Net zoals onze zielen in de oude tijden van Atlantis al aanwezig waren, al in de lichamen woonden, waren deze zielen ook aanwezig bij het weggaan van maan en zon uit de aarde, en ook reeds in de allervroegste tijden. De mens was al aanwezig in de etherische stof. En nu zijn de vijf cultuurtijdperken van de na-atlantische tijd wat hun wereldbeschouwingen betreft en wat datgene betreft wat hun religies zijn, niets anders dan herinneringen aan de vroegere tijdperken van de aarde.

Het eerste, het oer-lndische tijdperk, ontwikkelde een godsdienst die een soort innerlijk lichten lijkt, een soort innerlijke herhaling in voorstellingen en gevoelens uit de allereerste tijd, waarin zon en maan nog met de aarde waren verbonden en de genoemde verheven wezens van de zon nog op aarde woonden. Het is begrijpelijk dat hierdoor een verheven voorstelling moest worden gewekt. En de geest die zich met alle engelen en aartsengelen, met alle geesten, verheven goden en wezens verbond, in de beginfase van de aarde, de oernevel, werd door het Indische bewustzijn samengevat in één verheven individualiteit onder de naam Brahm, Brahma. In geestelijk opzicht herhaalde de eerste cultuurperiode van de na-Atlantische tijd datgene wat vroeger gebeurd was. Ze is niets anders dan een herhaling van de eerste aardeperiode (= Polaris of polaire tijdperk) in de innerlijke waarneming.
Richten we onze blik nu op de tweede cultuurperiode. In het principe van licht en duisternis zien we het religieuze bewustzijn van de oer-Perzische cultuurperiode. De grote ingewijden plaatsten twee wezens, van wie ze het ene in de zon gepersonifieerd zagen en het andere in de maan, tegenover elkaar. Ahoera Mazdao, de lichtaura, of Ormoezd, is het wezen dat de Perzen als hun hoogste god vereerden; Ahriman is de boze geest, de representant van alle wezens die de aarde plus maan in zich droeg. Een herinnering aan het tweede aardetijdperk (Hyperborea) is de religie van de Perzen.

En in het derde cultuurtijdperk was het zo, dat de mens bij zichzelf moest zeggen: in mij zijn de krachten van zon en maan, ik ben een zoon van de zon en een zoon van de maan. De krachten van zon en maan treden op als vader en moeder. Na de eenheid in de oertijd als het wereldbeeld van de Indiërs, en de tweeheid na het uittreden van de zon wat zich spiegelt in de religie van de Perzen, ontdekken we in de religieuze voorstellingen van de Egyptenaren, Chaldeeërs, Assyriërs en Babyloniërs de drieheid die in de derde aardeperiode bestond na het uittreden van zon en maan, De drieheid manifesteert zich in alle religieuze voorstellingen van het derde tijdperk (Lemurië), en in de Egyptische cultuur wordt ze vertegenwoordigd door Osiris, Isis en Horus. Maar wat de mens in het vierde aardetijdperk, het Atlantische, in zijn bewustzijn had beleefd als metgezel van de goden : de herinnering daaraan verschijnt in de Grieks-Latijnse cultuurperiode. De goden van de Grieken zijn niets anders dan een herinnering aan de goden wier metgezel de mens in de Atlantische tijd was en die hij op helderziende wijze geestelijk waarnam als etherische gestalten wanneer hij ‘s nachts zijn fysieke lichaam verliet. Zo reëel als de mens tegenwoordig de uiterlijke voorwerpen kan zien, zo reëel heeft hij destijds Zeus, Athene enz. gezien. Dat waren voor hem reële gestalten. Wat de Atlantiër in helderziende toestand beleefde en voelde, keerde voor de mensen uit de vierde na-Atlantische cultuurperiode terug in het Pantheon. En evenals de Egyptische tijd een herinnering was aan de drieheid tijdens de Lemurische tijd, was het beleven in Atlantis als herinnering bewaard gebleven in de Griekse hiërarchie van de goden. Zowel in Griekenland als in de rest van Europa waren het weer dezelfde goden die de Atlantiër had gezien, zij het onder een andere naam. Ze zijn niet verzonnen, die namen, het zijn de namen voor dezelfde gestalten die de mens vergezelden, wanneer hij in de Atlantische tijd zijn lichaam verliet.

Zo zien we hoe de verschillende tijdperken en de daarmee verbonden kosmische gebeurtenissen symbolisch worden uitgedrukt in de religieuze voorstellingen van de verschillende na-Atlantische cultuurperioden. Wat zich tijdens de slaap in de Atlantische tijd heeft afgespeeld, herleefde in de vierde cultuurperiode.

We leven momenteel in het vijfde na-Atlantische tijdperk. Wat kunnen we ons in deze tijd herinneren ?
Niets! —Dat is de reden waarom in dit tijdperk in zoveel opzichten de goddeloze tijd om zich heen kon grijpen en waarom dit vijfde tijdperk er op aangewezen is niet naar het verleden, maar naar de toekomst te kijken. Het vijfde tijdperk moet zijn blik op de toekomst richten, waarin alle goden weer tot leven gewekt moeten worden. Deze hereniging met de goden werd voorbereid in de tijd waarin de Christuskracht baan brak, die op zichzelf zo krachtig was, dat hij de mens weer een goddelijk bewustzijn kon schenken.
De godsvoorstellingen van het vijfde tijdperk kunnen geen herinnering zijn; de mensen van het vijfde tijdperk moeten vooruit kijken, dan wordt het leven pas weer spiritueel. Het bewustzijn moet in het vijfde tijdperk van de na-Atlantische tijd apocalyptisch worden. U herinnert zich hoe we gisteren de samenhang tussen de afzonderlijke culturen van de na-Atlantische tijd hebben bekeken. Vandaag hebben we gezien hoe de kosmische gebeurtenissen zich weerspiegelen in de religieuze voorstellingen van die culturen.
Ons vijfde tijdperk staat in de wereld in het midden, daarom moet het vooruitkijken. Eerst moet Christus in onze tijd helemaal begrepen worden, want onze zielen maken diepgaand deel uit van een geheimzinnige, verborgen samenhang. We zullen ontdekken dat de herhaling van de Egyptische tijd in onze vijfde cultuurperiode ons een aanknopingspunt zal bieden voor hoe we werkelijk de toekomst kunnen bereiken.”


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

Ziekte en handicap – waarom ?

Een klassieker in de antroposofische pedagogie is het boek “Kinderspreekuur” van Wolfgang Goebel en Michaela Glöckler. Op dit ogenblik is het boek in het Nederlands uitverkocht. Voor het onderstaand artikel gebruikten wij de tweede druk uit 1988 (uitgegeven bij Christofoor, 410 blz.) en ook de Duitse, 16de verbeterde editie uit 2006 (Urachhaus, 744 blz.)


Uit het hoofdstuk “De zin van kinderziekten” (NL: blz. 121 – DU: blz. 177)

'Gezond' noemen we iemand die geïnteresseerd en open de wereld tegemoet kan treden. Iemand die in staat is zich betrokken te voelen bij de problemen die hij daar ontmoet en voor zover dat in zijn macht ligt, probeert die problemen op een menswaardige manier op te lossen. Op twee manieren kan de mens daarvan afwijken. De een trekt zich terug van de wereld. Hij begint te piekeren en denkt dat hij de waarheid waardoor de wereld moet worden veranderd, alleen in zichzelf kan vinden. De ander gaat helemaal op in het leven van alledag. Hij verloochent zichzelf steeds meer en waait met alle winden mee. Degene die zichzelf te veel als maatstaf neemt, verliest het contact met zijn sociale omgeving. Degene die te veel op zijn omgeving afgaat, verliest zijn oordeelsvermogen en innerlijk houvast. Overgave en innerlijke standvastigheid zijn positieve karaktertrekken. Maar in de beide genoemde gevallen zijn ze uit balans geraakt. Het hoort bij de gezondheid, dat het 'ik' afhankelijk van de situatie, vrij over zijn mogelijkheden kan beschikken. De Duitse dichter Schiller noemde dit soepele hanteren van mogelijkheden 'spel'.
We kunnen dus pas spreken van ziekte wanneer het 'ik' zozeer opgaat in zijn omgeving of zozeer in een kramptoestand terechtkomt, dat het daar niet meer op eigen kracht uit kan komen. De verhouding van het 'ik' tot zijn omgeving is dan zodanig verstoord, dat het òf zichzelf òf de wereld niet meer voldoende serieus kan nemen. Anders gezegd: zowel het 'ik' dat zich opoffert voor zijn omgeving, als het 'ik' dat zich egoïstisch in zichzelf terugtrekt, zijn het vermogen kwijtgeraakt om lief te hebben. Want het vermogen om lief te hebben is de basis van de gezondheid van het 'ik'. Enerzijds is dat het vermogen interesse op te brengen voor de belangen van de wereld, het vermogen mensen en gebeurtenissen in je omgeving in je eigen ziel te laten leven. Anderzijds is dat het vermogen om jezelf in te houden en anderen vrij te laten. Een dergelijke, door liefde gedragen verhouding van de mens tot zijn omgeving, is enerzijds een teken van psychische en lichamelijke gezondheid; anderzijds is dat het doel van de menselijke ontwikkeling.
De kwintessens van het christendom is juist dat dit doel het 'nieuwe gebod' wordt genoemd (Joh. 13,34). Hoe moeilijk het is daaraan te voldoen en hoe lang de weg daarheen is, blijkt wel uit de vele ziekten die we kunnen krijgen en de vele dwaalwegen waarop we terecht kunnen komen. De ziel schommelt voortdurend heen en weer tussen de gevaren van egoïsme en zelfopoffering, op zoek naar haar mens-zijn. Men kan dat voelen als een soort noodlot, waaraan men is overgeleverd. Men kan zich dan afvragen of de mens eigenlijk wel voor zijn dwalingen verantwoordelijk gesteld kan worden. “We moeten ons toch niet anders voordoen dan we zijn ?”
“Een mens kan zichzelf toch niet veranderen.”
Hierbij is de kwestie van de menselijke vrijheid in het geding. Het is verleidelijk om de omstandigheden, zijn lichamelijke gesteldheid of andere mensen de schuld te geven van zijn onvermogen of zijn problemen, maar vooral niet zichzelf.
Aan de andere kant is er moed voor nodig om de verantwoording voor zijn daden en voor het feit dat men is wie men is, te aanvaarden en om tot na zijn dood in te staan voor de consequenties van zijn gedrag. Zo'n besluit kan men alleen voor zichzelf nemen. Niemand kan dat besluit afnemen — men is er volkomen vrij in. Als we echter kijken naar de genezingen die in het Nieuwe Testament ter sprake komen, dan valt op dat de worsteling om dat besluit te nemen daarin een beslissende rol speelt. Jezus vraagt bvb. : 'Wilt gij gezond worden?' of 'Wat wilt gij dat ik u doen zal?'
Kennelijk komt het er niet op aan dat Hij slechts ziet aan welke ziekte iemand lijdt, om die vervolgens als het ware weg te toveren of te onderdrukken.
Waar het op aankomt is, dat de betreffende zelf bereid is iets aan zijn toestand te veranderen. En dat doet men alleen wanneer men inziet dat men zelf medeverantwoordelijk is voor zijn toestand en dus actief zichzelf moet willen veranderen om echt te genezen. In dit feit ligt ook de oplossing besloten voor de schijnbare paradox van levenslot tegenover vrijheid; levenslot heeft immers altijd toch een beetje de klank van 'onontkoombaarheid' of 'noodlot'. Vrijheid opgevat als de individuele speelruimte om iets te doen of na te laten, kan men niet los zien van het feit dat men ook echt iets kàn doen of laten. Het gaat erom hoe men omgaat met zijn mogelijkheden, niet hoe ze tot stand komen.
Want mogelijkheden zijn altijd op meer of minder moeizame wijze veroverd. Wie voelt zich in een leersituatie niet 'onvrij' ? Wat een vrijheidsbeperkingen komen er niet aan te pas bij de voorbereiding van een examen? Wie heeft er leren rekenen zonder de wetten van de wiskunde in acht te nemen? Na het examen en nadat men heeft leren rekenen, is de speelruimte van het 'ik' toegenomen. En zo is het met alle noodzakelijke gebeurtenissen van het lot. Hierdoor worden als het ware de omstandigheden geschapen, die nodig zijn om zich bepaalde vermogens te verwerven. Als men zich zo'n vermogen heeft eigen gemaakt, dan heeft het 'ik' een hogere graad van vrijheid bereikt. Men is er menselijker, rijker, volkomener door geworden. Individuele vrijheid kan daarom niet bestaan zonder 'individuele onontkoombaarheden', dat wil zeggen een persoonlijk lot. Dat inzicht staat in het christendom centraal. Vrijheid en liefde zijn twee idealen, waarin men het christendom als in een brandpunt kan samenvatten.

Uit het hoofdstuk “Omgaan met gehandicapte en chronisch zieke kinderen” (NL blz. 150 – DU blz. 198) :

Allereerst moet men natuurlijk over de schrik, angst en bezorgdheid heenkomen.
Soms is daar hulp bij nodig en niemand moet zich schamen om die hulp ook daadwerkelijk te vragen. In alle rust zal men zich een aantal vragen moeten stellen. Op welke andere, misschien wel unieke wijze wordt de wereld beleefd en ervaren door een ziek of gehandicapt kind, juist door de aard van zijn ziekte of handicap? Hoe kan ik het kind helpen uit zijn ervaringen iets wezenlijks te leren? Wanneer een dergelijke bezinning, eventueel met hulp van buitenaf, lukt, dan krijgt men eerder goede ingevingen om de situatie in de hand te krijgen.
Een volgend belangrijk punt van overweging is dat kinderen vóór de schoolgaande leeftijd vaak hun handicap slechts ervaren doordat volwassenen het hun laten voelen. Ze merken het vaak pas doordat ze onnodig ontzien worden, door gesprekken in hun bijzijn over het ziektebeeld of doordat ze uit medeleven verwend worden. Als men echter nuchter en vanzelfsprekend de noodzakelijke verpleging geeft en het kind verder net als de anderen behandelt, dan ervaart het zichzelf als 'normaal'. Het kind kan zich met zijn situatie vereenzelvigen, kan ermee overweg. Het krijgt niet het gevoel eigenlijk anders te moeten zijn dan het is. Zo kan het fundament worden gelegd voor de innerlijke zekerheid, die later van zo'n groot belang zal zijn.
Een scheel of hinkend kind kan bij voorbeeld op straat worden gepest. Of mensen in het openbaar vervoer gaan ergens anders zitten, omdat ze denken dat eczeem besmettelijk is. Bij dergelijke schokkende ervaringen is het heel erg belangrijk, dat ouders ook hier hun kind een veilig gevoel geven en dat het kind zich bij hen mag en kan uiten.
Twee- tot vierjarige kinderen kan men nog afleiden, door iets te vertellen, te doen of te laten zien. Later kan men zeggen: 'Die jongen kent jou helemaal niet zo goed. Als hij zou weten wie je bent, zou hij zoiets niet doen.' Of: 'Weet je, iedereen heeft wel iets waarmee anderen de spot kunnen drijven, wij maken ons niet druk als hun iets niet aanstaat.' Oudere kinderen kan men ook het sprookje van het lelijke eendje of van Berepels vertellen. Daarin wordt beschreven hoe iets onooglijks en lelijks, als je het een tijd lang hebt uitgehouden en hebt leren verdragen, in iets heel moois en waardevols verandert. Men kan ook vertellen over de oester, die pijn lijdt als er bij voorbeeld een zandkorrel in haar binnendringt. Ze gaat dan parelmoer afscheiden om het zand onschadelijk en glad te maken. Uiteindelijk hebben we de glanzende rozewitte parels! Met schoolgaande kinderen kan men, al naar gelang de omstandigheden en het ontwikkelingsniveau, open over hun handicap praten. Men kan tenminste steeds weer duidelijk maken, bij voorbeeld bij een suikerpatiënt, dat men waardering heeft voor de discipline die hij heeft leren opbrengen in verband met zijn ziekte. Tijdens zulke gesprekken rijst dan af en toe de vraag of het wel eerlijk is dat andere kinderen het zoveel makkelijker hebben, enzovoort. Waarom heeft de één een heerlijk leventje vol vreugde en moet de ander bittere armoede lijden? Waarom mag de een naar verre landen reizen en veel leren en meemaken, terwijl dat een ander ontzegd is door uiterlijke of innerlijke belemmeringen? Dit soort vragen zijn niet alleen een uitdaging voor zieken en gehandicapten, maar ook voor gezonden. Niemand kan eromheen eens met zijn lot in het reine te moeten komen.


In de Duitse verbeterde editie worden hier vier bladzijden toegevoegd waarvan we enkele kernpunten met eigen woorden weergeven ( DU blz. 200, 201, 202, 203)

Volgens Rudolf Steiner is ons fysiek lichaam het meest volmaakte van onze wezensdelen omdat het al de langste ontwikkeling achter de rug heeft, het werd namelijk al aangelegd op de oude Saturnus. Bij het begin van de Aarde-fase was het dus al zo perfect dat in het bijbels scheppingsverhaal naar waarheid kon verhaald worden dat de mens geschapen werd naar Gods beeld en gelijkenis.
Dan kan het natuurlijk alleen maar over het fysiek lichaam gaan, want in ziel en geest gelijken we helemaal niet op God, daarvan getuigen de gebeurtenissen in de wereld iedere dag weer.
We kunnen het fysiek lichaam voorstellen als een biologisch geheel waarin alle krachten erop gericht zijn om de structuur in stand te houden :

Op dit fysieke lichaam is nu ons ziele-geesteswezen geënt. Dat zou idealiter het omgekeerde beeld moeten tonen, namelijk naar buiten gericht, niet op zichzelf gericht maar op de wereld en de medemens :

Als we deze twee op elkaar zetten, dan krijgen we de schets die in “Kindersprechstunde” op blz. 203 te zien is en die we natekenden :


In onze tijd zien we het egoïsme optreden op een schaal die nooit tevoren in de mensheidsontwikkeling werd gezien. Overal vinden we een moeilijk beheersbare neiging om altijd maar meer eisen te stellen, overal eerzucht, streven naar macht. Altijd meer geld en tijd wordt besteed aan het uitleven van nog geraffineerdere lusten en genietingen. Moreel gezien een beweging die naar binnen, op het eigen Ik is gericht.
Als tegenbeeld duikt daar ineens een ziekte als AIDS op. De krachten die in het fysieke lichaam naar binnen moeten werken om de biologische eenheid in stand te houden, geven het op. Het fysieke lichaam begint als het ware uiteen te vallen, alle organen worden aangetast, overal treden ontstekingen en verzweringen op.
Het fysieke lichaam is niet meer zelfzuchtig genoeg om zichzelf in stand te houden, het overwint het egoïsme op lichamelijk vlak.
Zo gezien toont deze ziekte op lichamelijk gebied wat in feite een opdracht is voor de hele mensheid op moreel gebied.
De mensen die aan deze ziekte lijden en ten onder gaan, moeten deze ziekte niet aan hun eigen karma toeschrijven, het is voor een groot deel mensheidskarma, ze zijn als het ware representanten voor de hele mensheid.


Nl blz. 151 – Du blz. 204 :


Tot slot willen we op een vraag ingaan, die elk zwaar of zeer zwaar gehandicapt kind ons stelt of door de ouders verwoord wordt. Hoe kan men zijn lot begrijpen, wanneer men daardoor geen beroep kan leren, geen familie kan stichten en zelfs niet op de een of andere manier zelf zijn leven in de hand kan nemen? Alles wat we tot nu toe over het menselijke 'ik' en zijn lot hebben geopperd, zou weer op losse schroeven komen te staan, als het antwoord hierop was: 'Bij ernstige handicaps kan men geen zin ontdekken. Er vindt hier immers geen ontwikkeling plaats. Kinderen met een dergelijke handicap zouden eigenlijk niet geboren mogen worden.' Wij zouden hiertegenover de vraag willen stellen: 'Welke gezichtspunten kunnen ons bij zulke ernstige problemen verder helpen?'
Om een dergelijk lot te begrijpen is de gedachte van reïncarnatie, wederbelichaming van de menselijke geest, onontbeerlijk.
Voordat we daar verder op ingaan, willen we graag eerst twee voorbeelden geven, waaruit blijkt hoe vanzelfsprekend kinderen die gedachte kunnen uitspreken. Ook als ze daarover van de kant van hun ouders nooit iets hebben gehoord.
Een achtjarig meisje met een ernstige leukemie, van wie de moeder wist dat ze gauw dood zou gaan, troostte haar moeder eens met de woorden: 'Wees maar niet zo verdrietig. Ik kom terug!' Een nichtje van vierenhalf jaar komt op bezoek. Acht maanden geleden was haar neefje van tweeënhalf overleden. Over het afschuwelijke ongeluk was sindsdien in beide gezinnen veel gesproken. 's Middags hoort de moeder van het tweejarig zusje van het overleden jongetje, hoe het nichtje enthousiast tegen het meisje zegt: 'Wat ben jij groot geworden. Als je broer weer naar beneden komt, zal die even blij zijn dat jij zo gegroeid bent!'
Hoe komen kinderen erbij zoiets te zeggen? In het eerste geval was er thuis niet eens een religieuze opvoeding. Dergelijke ervaringen komen overeen met het gevoel dat sommige mensen hebben, als een van hun naasten is overleden, namelijk dat ze rechtstreeks weten dat de gestorvene als zielegeestwezen nog aanwezig is. Ook met het gevoel dat moeders hebben, als ze zien hoe sterk het ene kind van het andere verschilt. Als ze zich erover verbazen, wat voor verschillende vermogens en talenten die kinderen meebrengen, dan zijn ze niet ver af van de gedachte van reïncarnatie.
Natuurlijk worden hier ook tegenwerpingen tegenin gebracht. De een zal bij voorbeeld zeggen: 'Dat klinkt me allemaal te simpel. Het lijkt me dat de wens hier de vader van de gedachte is.' Een ander: 'Ik kan zoiets pas denken en serieus nemen als het bewezen is.'
De gedachte dat het wezen van de mens blijft voortbestaan — een gedachte die nauw verbonden is met het doorgronden van zijn eigen wezen — zal nooit echt plausibel worden door uiterlijke bewijzen of een aanlokkelijk vooruitzicht. Wat de doorslag geeft, zijn bepaalde ervaringen in het leven, waarvan deze gedachte als het ware het logische gevolg is. Een wezenlijk criterium is de toetsing aan de realiteit van zijn eigen leven. En om die realiteit is het ons te doen. Is de gedachte aan reïncarnatie een vruchtbare gedachte om het lot van de ernstigst gehandicapte mensen te begeleiden?
Zo ja, dan ervaart men direct de werkzaamheid en daarmee de realiteit ervan. We willen twee voorbeelden in dit licht bezien.
Laten we ons een kind voorstellen, dat spreken noch lopen kan. Liggend of zittend in zijn rolstoel is dit kind volledig aangewezen op de hulp uit zijn omgeving. Een leven lang ontvangt het, stoot klanken van behagen en onbehagen uit, maar 'doet' niets. Een ander kind kan onder leiding heel goed lichamelijk werk doen. Zijn hoofd is heel lang en smal. Zijn gestalte massief. Spreken gaat moeizaam. Zijn blik is goedig en open. In het tehuis waar het kind woont, doet het elke dag dezelfde dingen in de huishouding en helpt in de tuin. Deze werkzaamheden worden echter gedaan met een plezier, dat in schril contrast staat tot hoe 'gezonde' mensen dit soort werk vaak doen. Die zouden liever wat anders doen.
Het is buitengewoon vruchtbaar als men naar een dergelijk lot kijkt, tegen de achtergrond van de volgende vragen. Wat kan iemand in een dergelijk leven leren? En welke talenten kunnen daaruit in een volgend leven op aarde ontstaan ?
In het eerstgenoemde geval kunnen we de volgende gedachte krijgen. Een leven lang ervaart zo iemand dat er in het leven niet alleen 'geven' bestaat, maar ook 'ontvangen'. Dat we al onze mogelijkheden te danken hebben aan anderen en aan de wereld waarin we leren en werken. Dat het eigene pas begint op het moment dat we besluiten waarvoor we onze verworvenheden willen gebruiken. Een kind dat in een voorafgaand leven niet anders kan dan ontvangen en overgeleverd-zijn aan zijn omgeving, zal wanneer het opnieuw geboren wordt, niet de vergissing kunnen begaan, dat het zijn medemensen misschien niet nodig heeft. Dit kind zal niet als een egoïst het nodige verzamelen en het overbodige afstoten. Ondankbaarheid, arrogantie en zelfoverschatting zullen zeker niet tot zijn eigenschappen behoren. Het tweede kind dat een leven lang met plezier en regelmaat heeft gewerkt, heeft daardoor een onvoorstelbare scholing van de wil doorgemaakt. Want door niets wordt de wil sterker, dan door regelmatig en vol overgave te werken. Spieren versterkt men door ze dagelijks te oefenen aan de rekstok. De menselijke wil versterkt men evenzeer door voortdurende oefening. Als men tegenwoordig overal om zich heen de lamlendigheid en wilszwakte ziet, is het een lichtpuntje als men zich voorstelt, hoe iemand in zijn volgende leven van wanten zal weten, die zo'n enorme wilsscholing heeft doorgemaakt.
Pedagogen, orthopedagogen, artsen, verpleegkundigen, verzorgenden en therapeuten, die zo tegen het leven aankijken, kunnen gehandicapte, chronisch zieke kinderen en hun ouders veel meer steun bieden dan als ze die visie niet hebben. En wat bieden deze kinderen de omgeving aan enorme 'scholingskansen'! Ook voor hun omgeving heeft hun leven een enorme zin en betekenis. De gedachte van reïncarnatie is allesbehalve een 'vergeldingsideologie'. Men krijgt er veeleer de mogelijkheid door zijn fouten en vergissingen te onderkennen, om daaruit de impuls te vatten ze te corrigeren. Zodoende werkt men aan de voortgaande ontwikkeling van zichzelf en de wereld. Michael Bauer heeft dit christelijke aspect van de reïncarnatiegedachte eens zo geformuleerd: “De gedachte dat we wedergeboren worden, is een postulaat van de liefde. Wie echt wil helpen, wordt niet in één leven op aarde moe.”
Niet het 'noodlottige' staat op de voorgrond, maar de wil om een gegeven situatie zinvol te maken, zodat ook de medemensen ermee verder kunnen.

In de 16de Duitse editie hebben de auteurs aan dit hoofdstuk iets toegevoegd over de genade, een concept dat vooral bij de protestanten een grote rol speelt. Van evangelisch-kerkelijke zijde wordt vaak op de leer van reïncarnatie negatief gereageerd omdat er dan geen sprake meer zou zijn van de goddelijke genade. Toch wel, zeggen de auteurs, want in plaats dat de genade gereserveerd wordt voor enkele hoogstaande geestelijken en altruïsten, is deze dank zij de reïncarnatie binnen het bereik van iedere sterveling. Niet iedereen komt immers even ver vooruit in dit ene leven en het mag als een teken van de goddelijke genade beschouwd worden dat na verloop van tijd iedere mens kan bereiken wat ons beloofd wordt in het Johannes-evangelie : “Gij zult de Waarheid kennen, en de Waarheid zal u vrijmaken.”

Tevens wordt daarmee een tegengewicht gegeven tegen het sterke subjectieve gevoel van in dit leven door God onrechtvaardig behandeld te zijn geweest als men weinig genietingen en veel lasten op zijn schouders heeft gekregen.
En hier volgt dan een mooie legende, waarschijnlijk van Ierse oorsprong :
.

Een man sterft en gaat naar de hemel. Daar komt God hem tegemoet en de mens begint zijn beklag te doen, hoe verschrikkelijk zijn bestaan op aarde wel is geweest. God luistert rustig naar de klachten en verwijten van de ongelukkige man. Dan stelt Hij voor :
“Willen we samen eens naar het leven kijken dat je nu achter de rug hebt ?”
En zo zitten ze te kijken. “Daar” zegt God, “zie je daar jezelf lopen ? Zie je je eigen voetsporen ? En zie je ook het spoor naast jou ? Ik heb altijd naast jou gelopen.”
De mens is verbaasd, maar dan ziet hij een bijzonder ongelukkige episode in zijn leven en daar is maar één voetspoor :
“En daar dan ?” roept hij uit, “juist toen ik het zo moeilijk had en altijd om je hulp smeekte, toen was je er niet, ik zie maar één voetspoor !”
Daarop God in al Zijn goedheid :
“Ja, je hebt gelijk, er is maar één voetspoor want Ik heb je toen gedragen ….”


Hoe vaak worden wij niet gedragen en beschermd zonder dat we het weten en zonder dat we ervoor danken. Wij hebben het al lang opgegeven, maar toch, het leven en de dagelijkse routine houden ons recht, tot wij weer vaste grond onder de voeten voelen en blij zijn dat we terug een kans hebben om verder te ontwikkelen en dat alles nog niet definitief voorbij is. Uiteindelijk willen we toch alleen maar hulp om onszelf te kunnen verder helpen en zouden niet graag hebben dat de goddelijke genade het allemaal in onze plaats deed. Wat zouden we daaraan hebben ? Daarbij kan het leven zo gruwelijk zijn, dat het onmogelijk door God zo gewild kan zijn. Hij gaat naast ons, maar het kwaad dat wij als mensen elkaar aandoen, dat is ons werk, niet het Zijne.

De vraag naar het waarom van een bepaald levenslot moet niet alleen gesteld worden als het gaat over ziekte en handicap, maar ook wat betreft talenten en begaafdheden. Deze laatste vinden we vaak vanzelfsprekend. Maar weten we wel op welke manier we die verworven hebben ? Zou het niet kunnen dat datgene waar men bij zichzelf fier op is en bij een ander bewondert, te danken is aan een handicap of ziekte in een vorig leven ?


Het hoofdstuk eindigt dan zowel in het Duits als het Nederlands met de laatste alinea (Nl blz. 153 – DU blz. 209) :

Dit wordt door zieken in de regel gemakkelijker ingezien dan door gezonden. Steeds weer zien we dat mensen die door een chronische ziekte of handicap getroffen zijn, daar ogenschijnlijk niet zo onder lijden. Alsof ze ergens van binnen het gevoel hebben dat dit lijden bij hen hoort, uitdrukking is van hun huidige persoonlijkheid. Soms gaat dit zelfs zo ver, dat zij het zijn, die hun omgeving troosten. Een dergelijke 'overwinning' op de ziekte is een teken van het instinctieve besef dat iemand onbewust heeft, van wat zijn lot noodzakelijkerwijs inhoudt. We zien ook, dat als iemand daartegen in opstand komt, het lijden groter wordt. Mensen komen natuurlijk eerder in opstand, als ze door hun hele opvoeding tot de opvatting zijn gebracht, dat ziekte en leed eigenlijk zinloze begeleidende verschijnselen van het leven zijn. Verschijnselen die in feite geëlimineerd moeten worden. Volgens ons is het een belangrijke taak van de opvoeding, bij te dragen tot de mentaliteit dat men probeert iets zinvols te halen uit alle ervaringen van het dagelijks leven.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

Grootmoedigheid

Van 21 februari tot 31 maart worden antroposofen verondersteld te mediteren over de deugd die H.P.B. Blavatsky plaatste bij de Vissen : magnanimity – großmut – grootmoedigheid.
( Zie ook De Brug 77 : http://www.vrijgeestesleven.be/vanaf70/b77/b77ahtml.htm#05 )
“Grootmoedigheid wordt liefde”, aldus Rudolf Steiner.
In tegenstelling met andere deugden is het niet gemakkelijk om een echt goed voorbeeld van grootmoedigheid te vinden, bijna altijd kunnen we het voorbeeld aan een andere deugd toeschrijven, zoals de vrijgevigheid of de vergevingsgezindheid.
Waarom dat zo is, lezen we in een katholiek theologisch woordenboek :


In de beschouwingen over deze deugd kunnen we twee tradities onderscheiden. De ene, welke vooral op het gezag van Thomas van Aquino overheersend is in de moderne moraaltheologie, gaat terug op de aristotelische opvatting. De grootmoedigheid van deze traditie kan nog het best gekarakteriseerd worden door „zielegrootheid", hetgeen ook de letterlijke vertaling is van „megalopsychia", „magnitudo animae".
De andere, welke wij vooral bij de Vaders vinden, geeft een oud-romeinse, stoïcijnse opvatting weer. De nadruk valt dan op de grote moed (magnitudo animi). Daarom wordt zij dan ook vaak ofwel uitdrukkelijk ofwel feitelijk met de sterkte geïdentificeerd. Deze traditie heeft ook ingewerkt op de thans gangbare opvatting waarin de grootmoedigheid ook wordt gezien als een „magnitudo animi" en besproken wordt als een van de partes van de sterkte.
Aristoteles schrijft aan de grootmoedigheid twee dingen toe: zij heeft betrekking op het grote in elke deugd en op de grote eer. Thomas Aquinas geeft deze leer weer zeggende dat het grote in elke deugd het doel is van de grootmoedigheid, en de grote eer haar eigen materie. De commentatoren verschillen echter van mening over de betekenis van deze termen.
Op grond van deze doelstelling heeft de grootmoedigheid een zekere algemeenheid, daar zij alle deugden tot haar uiterste wil opvoeren. Zij verschilt van deze door haar eigen motief : precies het grote.
Om dit te kunnen doen veronderstelt de grootmoedigheid alle deugden; maar van de andere kant groeien deze weer onder de stuwkracht der grootmoedigheid Zij heeft dus betrekking op de hoogste volmaaktheid van de deugd, en valt daarom meer onder de raden dan onder de geboden.
Omdat de grootmoedige alle deugden bezit in de hoogste volmaaktheid, is hij ook grote eer waardig. De juiste houding hiertegenover heeft haar eigen moeilijkheden. Daarom is het gewone eergevoel niet voldoende, maar wordt er een speciale deugd vereist : de grootmoedigheid. De grote eer vormt zo haar eigen materie, waardoor zij van alle andere deugden onderscheiden is. Hieruit mag men echter niet concluderen dat de grote eer ook het motief van handelen voor de grootmoedige zou zijn. Dit zou veeleer in strijd wezen met zo’n deugd : geen menselijke eer immers weegt op tegen het goed van de deugd. Dit is eerzucht.

In de grootmoedigheid ligt een element van hoop, want zij heeft betrekking op moeilijke dingen. Zij wapent de mens dus tegen verzaking en wordt daarom tot de sterkte herleid. Omdat de grootmoedige hoopvol is, komt hem ook een zekere onbekommerdheid toe; hoop sluit vrees van te zullen falen uit. Deze hoop is des te meer gefundeerd daar de grootmoedige zich van zijn kunnen bewust is, en ook vrienden heeft die bereid zijn te helpen waar dit nodig mocht zijn. Daarom behoort ook het vertrouwen tot de grootmoedigheid.
De waarachtig grootmoedige is een superieur mens. Dit komt ook tot uiting in zijn eigenschappen. Alles wat naar zwakheid en afhankelijkheid zweemt is hem vreemd. Hij moet financieel onafhankelijk zijn, omdat rijkdom een hulpmiddel is om de deugd in overtreffende mate te kunnen beoefenen. Maar om het geld zal hij nooit iets onbehoorlijks doen, Hij is ook niet uit op winstbejag. Integendeel, hij is vrijgevig. Hij is onafhankelijk in zijn omgang met anderen; hij kan zich moeilijk naar een ander schikken, en is gesloten en gereserveerd; maar waar het pas geeft, uit hij zijn gevoelens eerlijk en openlijk. Hij is ook behulpzaam, en het woord dat het beter te geven is dan te ontvangen, is hem uit het hart gegrepen. In houding en spreken is hij rustig en bedaard, Want daar weinig dingen groot en belangrijk voor hem zijn, is er geen reden zich druk te maken, „zodat het moeilijk is echt grootmoedig te zijn. Het is onmogelijk zonder deugd" (Aristoteles, I.c., 1124 a 3-4).

Deze leer over de grootmoedigheid roept als vanzelf de vraag op of zij wel te verenigen is met de christelijke nederigheid. De nederigheid vraagt echter niet dat wij het goede dat er in ons is, of onze krachten zouden ontkennen of verkleinen. Zij vordert echter wel dat wij dit alles zouden zien als ons geschonken door God. „Wat hebt ge, dat ge niet hebt ontvangen?" (1 Kor. 4, 7).
Nederigheid en grootmoedigheid gaan samen in het andere woord van de Apostel: „Ik kan alles (grootmoedigheid), in Hem die mij versterkt" (nederigheid) (Phil. 4, 13). De christelijke grootmoedigheid is ook geen beletsel dat het goed in een ander wordt erkend, en laat de mogelijkheid open dat er in een ander nog verborgen gaven schuilen waarin hij ons zou overtreffen.
De grootmoedigheid heeft betrekking op het grote in elke deugd. Hiervan kan worden afgeweken door een teveel, en dan heeft men aanmatiging; of door een te weinig, en dit is de ondeugd van kleinmoedigheid.
De grootmoedigheid heeft ook betrekking op de grote eer. Streeft men hier naar een te veel, dan is er sprake van eerzucht. Op de eer volgt de beroemdheid. Wordt deze overmatig nagejaagd, dan zondigt men door ijdele glorie.


Lit.: R. A. Gauthier, Magnanimité. L'idéal de la grandeur dans la philosophie païenne et dans la theologie chrétienne (BTh 28) (Parijs 1951).


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

Boerderij van de Heilzame Aarde

Terwijl ze werkten voor locale NGO's in India, kregen Gerrit en Dhanalakshmi Impens het idee in een familieboerderij aan de slag te gaan met landbouw en gemeenschapsontwikkeling. Ze verbleven een jaar in Dhanalakshmi's geboortedorp in Zuid-India. Daar stichtten ze, met steun van vrienden uit Europa, Thiru Valagum Farm: de boerderij van de Heilzame Aarde.
Gerrit Impens :

“In 1982 leerde ik op Emerson College in Engeland Matthias Guépin kennen, BD-boer en oud-voorzitter van de BD-Vereniging.
Tijdens zijn compostlessen sloeg bij mij de vonk over en ik besloot om later naar de tropen te gaan. Het moment om dit voornemen uit te voeren diende zich vlak na de eeuwwisseling aan, in een tijd dat de internationalisering steeds meer onteigening van boerenland veroorzaakte. India werd een exportland van granen. Wat waren met die veranderingen de kansen voor de kastelozen en armen? Zijn we elkaars broeders of rivalen, gelijken of gemarginaliseerden, wordt er door of voor de mensen gedacht?
Wat zijn de consequenties voor het landschap?
We begonnen in 2001 op een halve hectare land, dat we in bruikleen kregen. We richtten ons op de Dalit dorpsgemeenschap, de onaanraakbaren. We plantten bomensoorten die bijna geheel waren verdwenen uit de Coromandel kuststreek. We kweekten granen die de dorpelingen in geen tientallen jaren meer hadden gezien. We verwerkten steeds meer versproducten uit de eigen tuin in de maaltijden. Die nuttigden we samen met de arbeiders. Door ons aanvullend avondonderwijs gingen er meer kinderen gemotiveerd naar de dorpsschool.

Door onze aandacht voor de deelnemende families werden vele sociale moeilijkheden opgelost. We bouwden er een huisje bij, waardoor we met meerdere mensen samen konden gaan wonen, werken en leren. Uiteindelijk verbouwden we een klein overschot aan landbouwproducten voor de verkoop. Met het zicht op aankoop van 5 hectare besloten we de uitdaging aan te gaan, een boerderijgemeenschap te ontwikkelen buiten de dorpen op het land. Een ongekend waagstuk, maar we hadden de overtuiging, dat ons initiatief Thiru Valagum Farm zou gaan lukken. In 2006 werd het land aangekocht. De doelstelling van Thiru Valagum Farm werd: het werken aan traditionele en biologisch-dynamische, zelfvoorzienende, kleinschalige landbouw te midden van de Dalit boerengemeenschap waarbij we avondonderwijs voor Dalit kinderen organiseerden en training in ecologische landbouw en huishoud-management aan Dalit vrouwen en anderen. We kwamen met het idee, om op het nieuwe land bomen, gewassen en vee met een verhouding van 1:1:1 te ontwikkelen. Het land werd omheind om loslopend vee te stoppen en onrechtmatige toe-eigening van landbouwproducten te beperken. De bodem is vruchtbaarder geworden, we gebruiken waterbesparende irrigatiemethodes en de atmosfeer wordt geholpen door boomaanplant. Er is een ruime vruchtwisseling ontstaan met gewassen die passen bij het seizoen en de regio. Een moestuin en een schaduwkas voorzien ons van verse producten en we eten steeds meer fruit van eigen land. We hebben een grote gevarieerdheid aan vee: koeien, schapen, geiten, konijnen, ganzen, kalkoenen, parelhoenders, kippen, duiven, een visvijver, honden en katten. Dagelijks komen mensen in- en uitgelopen, vaste en seizoens-arbeiders, burenboeren, handelaars, consumenten, microkrediet-deelnemers, ambtenaren en schoolkinderen. Zo nu en dan verwelkomen we een gast uit het buitenland om vrijwilligerswerk te doen, een studieopdracht uit te voeren, als bestuurslid van onze stichting, of om ons gewoon eens te zien op Thiru Valagum Farm.
Als je probeert opwaarts te werken dan merk je de tegenstroom nog beter. Thiru Valagum Farm heeft zeker weerstanden te overwinnen. We hebben zo nu en dan te maken met geweldplegingen van allerlei aard.

Het arbeidsethos onder de dorpelingen en de algemene moraliteit onder de mensen, is niet bepaald positiever geworden. De onregelmatige stroomvoorziening belemmert vaak de voortgang van het werk. De zomertemperaturen zijn toegenomen, de hoeveelheid regen valt onregelmatiger en we zijn getroffen geweest door een cycloon. Maar we proberen te aanvaarden wat er komt in stille gedachten, met een ontvankelijk hart en werkend aan een verder gezuiverde zielegesteldheid. Als we ons dagelijks werk doen met oprechte intenties, dan luistert in de Kosmos een nieuwe groepsziel, die ons voedt met heldere ideeën.

Het is belangrijk voor ons om via de BD-Vereniging te kunnen horen, wat er in landbouwkundig Nederland leeft aan alternatieve initiatiefkracht. Heel fijn was het om te zien, dat Nederlandse en Vlaamse BD-boeren zijn gaan samenwerken. lk mis alleen de Walen en Luxemburgers er nog bij.
Samen representeren we mensen die vanuit verschillende zielenkwaliteiten werken. De Nederlanders vanuit de bewustzijnsziel, de Vlamingen en Walen meer vanuit de gemoeds- en verstandziel en de Luxemburgers uit de gewaarwordingsziel.
Een van de belangrijke aandachtspunten die in recentere jaren naar voren is gekomen, is de ontwikkeling van de bedrijfsindividualiteit. Het organisch samenhangende boerenbedrijf hebben we overgeërfd uit de Middeleeuwen. Het bewustzijnszieletijdperk vraagt nu om een opwaartse sprong, om de boerderij een identiteit te geven. Elk bedrijf met oprechte helende intenties, mag op de inbreng rekenen van een geroepen groepsziel de “Hero of the future”. Uit de VS heb ik een vriendin gekend, die de kracht van de arend integreerde in haar BD-werk. Zoals vanuit cultureel oogpunt de 'Nederlanden' met het omgevingsbewustzijn als een leeuw te werk gaan, werken wij in India met de inspiratie van de heilige koe. Wij vieren nog altijd een gecombineerd festival van oogst- en koe-verering. Hierin zien we compost als de verbindende schakel tussen gewas en dier.

Afgelopen voorjaar waren we in Nederland op de Nieuwe Akker in Haarlem. Wat is het fijn onze overeenkomsten te herkennen. Vanuit ver van elkaar afgelegen bodems met een totaal anders gericht zenith, werken we samen op moeder aarde ten behoeve van aarde en mens. Een bezoek aan de Zonnetuin deed ons beseffen, dat we in het werk met compost niet moeten schuwen de naam Christus te noemen. In het vergaan van de compostingrediënten en de transformatie ervan, beleven we de Christuskracht als heer der elementen. Vertegenwoordigt het Christuswezen niet het 'ik' van de bedrijfsindividualiteit ?

.
Matthias Guépin gaf wel eens commentaar op mensen die zeiden, dat boeren niet of te weinig bidden of mediteren:
“Het maken van een goede composthoop is ook een meditatie”.

.
Wil je iets betekenen voor dit initiatief, neem dan contact op met

Dhanalakshmi en Gerrit Impens
New Street 811G Veeraperumanallur
Panruti, Cuddalore, Tamil Nadu
607101 India.
thiruvalagum@yahoo.co.in


Bovenstaand artikel werd overgenomen uit Dynamisch Perspectief oktober 2017-4. Daar stond toen ook iets in over led-verlichting :

Henk Stolk is voorzitter van de expertgroep lichthinder van de Nederlandse Stichting Voor Verlichtingskunde.

Hij schaart de promotie voor led-verlichting ten koste van de gloeilampen in het rijtje van andere bedenkelijke machtsgrepen zoals promotie voor gentechnologie en synthetische medicatie.

"De blauwe piek in het spectrum van de led lamp verandert binnen vier uur de smaak en de eiwitstructuur van melk in de koelvitrine. Aan dit soort onderzoek wordt maar weinig aandacht gegeven. Er is een fundamenteel onderscheid tussen licht uit warmte en licht uit ontlading.

Zowel de klassieke gloeilamp als de halogeenlamp geven licht uit warmte. Het infrarood- en nabij-infrarood-licht daarvan dringt diep in de huid door.

Het is van invloed op talloze energieafhankelijke cel-processen en regeneratieprocessen. Bij led-verlichting ontbreekt dit licht.

" Hij pleit voor het behoud van de mogelijkheden van de gloeilamp en de halogeenlamp, waarvan het licht veel meer verwant is aan het zonlicht.

"Over een jaar is de uitfasering van de (halogeen) gloeilamp een feit, wanneer er geen proteststorm in Brussel en Straatsburg opsteekt.”

In Europa loopt een Duitse petitie:

www.change.org/p/das-halogenlampen-verbot-muss-verhindert-werden

Deze petitie is ondertussen afgesloten


De Nederlandstalige petitie is als pdf te downloaden via www.is.gd/ledverlichting



*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*




Terug naar het thuisblad