door Jan Vermeir
Het overkomt iedere antroposoof wel eens dat hij door de belijders van het christelijk geloof als een halve gare bekeken wordt, als hij het bestaan van reïncarnatie en karma ter sprake brengt. Zelf heb ik een tijdje geleden het volgende meegemaakt: een kennis vertelde mij dat hij in contact gekomen was met een diep christelijk en zeer wijs mens, en hij verzekerde mij dat ik veel van deze mens zou kunnen leren. Terstond was mijn nieuwsgierigheid gewekt en ik vroeg en kreeg een afspraak, want men komt niet elke dag een wijs mens tegen. Op de afgesproken avond begaf ik mij dan ten huize van mijn gastheer; hij ontving mij bijzonder hartelijk, en inderdaad, zoals die kennis van mij gezegd had, was deze mens zeer christelijk, en gaf hij mij wijze en vaderlijke raad op al mijn vragen. Hoewel, de antwoorden die hij mij gaf op de vragen die ik hem stelde over de Bijbel leken mij wel extreem traditioneel. Ik vroeg mij af wat hij zou denken over karma en reïncarnatie, en dus stelde ik hem een vraag daarover. Terstond sloeg zijn minzame houding om in een zekere ergernis en achterdocht, en hij lachte: "Maar man, geloof daarin toch niet, geloof zoiets toch niet man!"...
Sedertdien heb ik mij meermaals afgevraagd hoe het komt dat christelijke en wijze mensen zoals mijn gastheer er hoegenaamd niet toe komen om zich zelfs maar in overweging te nemen of karma en reïncarnatie misschien toch zouden kunnen bestaan.
Kan het bestaan van reïncarnatie en karma bewezen worden?
Zomaar kant en klaar bewijzen kan men niet, maar men kan wel, zonder helderziende te zijn, tot de overtuiging komen van het bestaan ervan, door de kwestie op een eenvoudige logische manier te benaderen. Enkele voorbeelden:
- Het exoterisch christendom leert dat ieder mens één aardeleven doormaakt en dat iedereen naar de werken van dit ene leven zal geoordeeld worden. Het verwerpt het bestaan van reïncarnatie, ook de preëxistentie van de ziel (dat is het bestaan van de ziel vóór de geboorte), omdat God de menselijke ziel schept bij de fysieke geboorte (of ten vroegste bij de conceptie). Aangezien God almachtig, oneindig goed en rechtvaardig is, zal Hij -afgezien van de erfzonde waarmee wij allen belast zijn- elke ziel smetteloos scheppen. Laten wij nu eens het volgende in overweging nemen: een ééneiïge tweeling wordt geboren, de beide kinderen krijgen vanaf het begin dezelfde opvoeding, ze groeien op in dezelfde omgeving, worden even liefdevol behandeld, ze hebben dezelfde talenten en krijgen allebei dezelfde kansen in het leven, maar al vlug blijkt dat het ene kind kwaadwillig van aard is en het andere goed van inborst. Dit is geen hypothetisch geval, het is al dikwijls in de realiteit voorgekomen. Men bekomt het vermoeden dat deze twee kinderen reeds vanaf hun geboorte een andere zielsgesteldheid hadden, en dan zou hier een factor moeten werken die onafhankelijk is van Gods almacht en rechtvaardigheid. Als logische consequentie zou men derhalve de oorzaak van het verschil tussen deze twee zielen moeten zoeken vóór de fysieke geboorte, en dan is er slechts een kleine stap nodig om te besluiten dat die oorzaak in (een) vorig(e) aardeleven(s) moet liggen.
- En wat staat er te gebeuren met de zielen van al die mensen die vóór de tijd van Christus geboren zijn, die dus nooit de kans gekregen hebben om iets over Hem te vernemen, wat met de mensen die leefden toen Christus hier op aarde was en met de miljarden anderen die na Christus geboren zijn maar nooit iets over Hem gehoord hebben? Tot de Vader kunnen zij niet komen, want Christus zelf heeft gezegd: "Niemand komt tot de Vader dan door mij" (Joh.14:7). Zij worden dus uitgesloten, tenzij natuurlijk al die zielen opnieuw incarneren zodat zij de mogelijkheid krijgen de Christusimpuls op te nemen.
- Ooit vroeg iemand eens aan Rudolf Steiner wat de zin is van spijt, van berouw. "Berouw is waardeloos, goedmaken moet men doen...", antwoordde hij. Natuurlijk heeft berouw wél zijn waarde, maar Steiner had een goede reden om zulk een radicaal antwoord te geven: berouw lost immers de schuld niet af die het gevolg is van een verkeerde daad. En een schuld moet vereffend worden, dat is ook de visie van de Kerk, maar er bestaan schulden die in één leven nooit meer goed te maken zijn, zoals bijvoorbeeld iemand die een moord pleegt in dat leven nooit nog de schuld kan aflossen die door zijn misdaad ontstaan is. Voor de Kerk hoeft dat echter geen probleem te zijn om toch nog deelachtig te kunnen worden aan het rijk Gods, als men maar oprecht berouw betoont en in het vagevuur lang genoeg voor zijn zonden boet; en desnoods kan men nog rekenen op de goedertierenheid van God die de zonden vergeeft (over het vergeven van zonden: zie het volgend artikel). De schuld blijft echter openstaan, en in alle eeuwigheid zal de schuldige ziel dit feit moeten onder ogen zien. Dat moet toch een eeuwigdurende verschrikking zijn in de gelukzaligheid van Gods rijk...
Waarom de Kerk het bestaan van reïncarnatie en karma verwerpt
In voordrachten gehouden op 30/10/1905 (GA 93a) en 09/02/1906 (GA 97), verklaarde Rudolf Steiner dat er wel gegronde redenen bestonden waarom de kerkelijke instanties het bestaan van reïncarnatie altijd verworpen hebben. Wij geven hier een vrij overzicht van deze voordrachten: In de oude tijden schouwden de mensen nog in de geesteswereld en iedereen kon zich zijn vorige levens herinneren; enkel bij de volkeren van Semitische oorsprong was die herinnering enigszins teruggedrongen. De slaven bijvoorbeeld uit het oude Egypte wisten: dit is slechts een leven onder vele levens, en in een volgend leven zal ik de beloning ontvangen voor de zware lasten die ik nu moet dragen. Voor hen was reïncarnatie een feit. Maar de tijden veranderen, en rond 800 v.C. begon een ander tijdperk: dat van de materiële cultuur. Meer en meer richtten de mensen zich op het materiële bestaan, en in evenredige mate vervaagde in hun gemoed de geestelijke wereld en zo ook de herinnering aan hun vorige aardelevens. Tenslotte verdween, afgezien van hier en daar een overlevering uit de oude tijd, de kennis van reïncarnatie volledig uit het bewustzijn. In het esoterisch christendom is die kennis echter altijd blijven voortbestaan, maar de ingewijden van toen wisten dat zij de leer van reïncarnatie niet naar buiten mochten brengen totdat er een ander tijdperk zou aanbreken. Want, zo redeneerden zij, de mensen hebben zich volledig naar het materiële bestaan gekeerd, en als wij nu deze leer verkondigen, zullen zij geneigd zijn aldus te reageren: laat ons in dit leven maar zoveel mogelijk de aardse genietingen welgevallen en het ons zo aangenaam en gemakkelijk mogelijk maken, in onze volgende levens zullen wij immers nog kansen genoeg krijgen om in te halen wat wij nu verzuimen. Maar zo zou de mensheid achterop geraken in haar evolutie, en daarom mocht er gedurende een gans tijdperk (ongeveer 2000 jaar) niet openlijk gesproken worden over reïncarnatie. Er moest de mensen integendeel duidelijk gemaakt worden dat dat ene leven allesbepalend was voor hun eeuwige zaligheid. De mensen moesten geloven dat er slechts één aardeleven bestaat en dat hun ganse zaligheid afhangt van dat ene leven. Een radicaal standpunt van deze opvatting is de leer van de eeuwige verdoemenis. Nooit hebben de ingewijden absolute waarheden verkondigd, maar alleen dat wat geschikt is voor een bepaald tijdperk; en de leer van reïncarnatie en karma zou in die tijd niet de juiste geweest zijn. Ook wat de geesteswetenschap verkondigt is niet de definitieve waarheid, maar de antroposofische levensbeschouwing moet nu openbaar gemaakt worden, omdat deze voor deze tijd de meest geschikte is. In een volgend tijdperk zal de waarheid in een nog gans andere vorm verkondigd worden.
Reïncarnatie en karma in de evangeliën
Volgens Rudolf Steiner staan er in de evangeliën tal van verwijzingen naar reïncarnatie en karma, maar men kan die enkel vinden indien de evangeliën op de juiste (geesteswetenschappelijke) manier bestudeerd worden. Die verwijzingen zijn immers in een enigszins verhulde vorm neergeschreven, en daar was een goede reden voor, beweerde hij. In een voordracht gehouden op 26/09/1909 (GA 114) verklaarde hij daarover het volgende:
"Wie zich heden ten dage - vervuld van de vermogens die de geesteswetenschap hem kan geven- in zijn eigen ziel verdiept, vindt dat de leer van karma en reïncarnatie een noodzakelijke leer is. Maar let u er wel op, dat deze ontwikkeling niet voor niets zo verloopt; dat het werkelijk zó is, dat pas in onze tijd de zielen er weer rijp voor zijn geworden om in zichzelf te vinden wat men de leer van karma en reïncarnatie noemt. Het zou niet goed geweest zijn als deze leer al een paar eeuwen vroeger exoterisch verkondigd zou zijn, en het zou voor de ontwikkeling van de mensheid niet goed geweest zijn als dat wat nu de inhoud van de geesteswetenschap is, waarnaar de mensen snakken, en waarmee het onderzoek naar de grondslagen van de evangeliën samenhangt, als dat al een paar eeuwen geleden openlijk aan de mensheid verkondigd zou zijn.
Want het was juist noodzakelijk dat deze zielen van de mensen ernaar snakten en mogelijkheden ontwikkelden om de leer van karma en reïncarnatie op te nemen. Daarvoor was het noodzakelijk dat deze zielen al vroeger, ook in de tijd na Christus, incarnaties hadden doorgemaakt en dat zij hadden beleefd wat men beleven kan, alvorens men rijp is om de leer van karma en reïncarnatie te ontvangen. Had men in de eerste eeuwen van het christendom deze leer zo openlijk verkondigd als dit nu gebeurt, dan zou dat betekend hebben dat men van de ontwikkeling van de mensheid hetzelfde zou hebben geëist wat men van een plant zou eisen, wanneer zij, in de plaats van te beginnen met het groene blad, onmiddellijk de bloem zou moeten voortbrengen.
Zo heeft dus de mensheid pas in deze tijd de rijpheid verworven om de leer van karma en reïncarnatie naar haar geestelijke inhoud in zich op te nemen. Het is dus ook helemaal niet verwonderlijk, dat in datgene wat de mensheid sinds eeuwen uit de evangeliën heeft ontvangen, veel staat dat eigenlijk een verkeerd beeld van het christendom geeft. Men zou kunnen zeggen: het evangelie is in zekere zin te vroeg aan de mensen toevertrouwd; pas heden ten dage wordt de mensheid rijp om in de ziel alle mogelijkheden te ontwikkelen die kunnen leiden tot een begrijpen van wat er eigenlijk in de evangeliën staat.
Het was absoluut noodzakelijk, dat datgene wat als verkondiging van de Christus Jezus naar buiten kwam, rekening hield met de toestand van dat ogenblik, met de toenmalige gesteldheid van de mensenzielen; in die tijd onderwees men dan ook reïncarnatie en karma niet in abstracte leerstellingen, maar men liet in de zielen van de mensen zodanige gevoelens binnenstromen, dat de zielen langzamerhand rijp konden worden voor het opnemen van de leer van reïncarnatie en karma. Dat betekent dat men in die tijd moest spreken over wat langzamerhand kon leiden tot het begrijpen van de leer van karma en reïncarnatie, en niet over de leer zelf.
Spraken de Christus Jezus en degenen die bij hem waren daarover? Om dat te begrijpen, moeten wij het evangelie volgens Lucas opslaan en het op de juiste wijze in ons opnemen. En als wij het, met begrip voor deze dingen, op de juiste wijze in ons opnemen, dan zullen wij lezen hoe juist toentertijd de wet van karma aan de mensen verkondigd kon worden.
'Zalig zijt gij die arm zijt, want gij zult het rijk der hemelen ontvangen.
Zalig zijt gij die nu hongert, want gij zult verzadigd worden...' (Luk. 6:20-21)
Hier hebben wij de leer van vereffening tussen goed en kwaad, die, zonder op abstracte wijze op de leer van karma en reïncarnatie in te gaan, erop gericht is om de gevoelsmatige zekerheid in de zielen te laten binnenstromen, namelijk dat voor degene die op één of ander gebied nog een tijdlang honger moet lijden, de vereffening zal komen. Die gevoelens moesten in de mensheid binnenstromen. En de zielen waarin deze leer toentertijd in deze vorm werd ingegoten, waren pas rijp om de leer van karma en reïncarnatie als wijsheid op te nemen, toen zij zich opnieuw belichaamden."
Toch wordt er op enkele plaatsen in de evangeliën zeer duidelijk verwezen naar reïncarnatie en karma. Wij geven hier één voorbeeld, dat van de blindgeborene:
"En hij zag in het voorbijgaan een mens die blind was van zijn geboorte af. En zijn leerlingen vroegen hem: 'Heer, wie heeft gezondigd, hijzelf of zijn ouders, dat hij blind geboren werd?'" (Joh. 9:1-2). Hoe kan nu iemand door zijn eigen fout blind geboren worden? Tenzij toch dat dit het gevolg is van zonden die hij begaan heeft in een vorig leven?
En Christus antwoordt op de vraag van zijn leerlingen: "Noch hij noch zijn ouders hebben gezondigd, maar de werken Gods moeten in hem openbaar worden." (Joh. 9:3)
Dat is wel een zeer merkwaardig antwoord, zoals Steiner opmerkt in een voordracht van 02/07/1909 (GA 112):
"Men kan niet anders dan deze woorden als volgt interpreteren, en dat getuigt toch niet van een christelijke gezindheid: hier is een blindgeborene. Dat deze mens blind geboren is, is noch de fout van zijn ouders, noch zijn eigen fout, maar hij is door God blind gemaakt, zodat Christus tot Gods roem een wonder kan verrichten. Opdat er dus een werk [een wonder] aan de godheid zou kunnen toegeschreven worden, moet deze mens eerst door God blindgemaakt worden? Maar men interpreteert deze tekst dan ook verkeerd, want er staat ook helemaal niet 'dat de werken Gods in deze blinde openbaar worden!'".
Zoals op verschillende plaatsen in de evangeliën werd ook deze zin inderdaad verkeerd vertaald, want de oorspronkelijke tekst luidt: "...maar het is geschied opdat de werken van de God in hem openbaar worden."
En Steiner vervolgt zijn betoog: "Om dit te begrijpen moeten wij er rekening mee houden in welke zin het woord 'God' in die tijd gebruikt werd. Dat kan men gemakkelijk inzien als men het kapittel leest waarin Christus aangeklaagd werd omdat hij beweerde één te zijn met de Vader. Jezus antwoordde zijn aanklagers: 'Staat in de wet niet geschreven [Psalmen 82:6]: ik heb gezegd: gij zijt goden?' (Joh.10:34). Daarmee bedoelde Christus: in het innerlijkste van de mensenziel leeft er iets goddelijks. 'Gij zijt goden!' betekent: een god woont in u! Dit goddelijke is iets anders dan de persoon die hier tussen geboorte en dood leeft; het is ook iets anders dan hetgeen een mens van zijn ouders overerft. Vanwaar komt dit goddelijke, deze individualiteit in de mens? Het gaat van wederbelichaming naar wederbelichaming, doorheen de opeenvolgende aardelevens. Vanuit vroegere aardelevens komt deze individualiteit. Noch de ouders van de blinde hebben gezondigd, noch hijzelf. Maar in een vroeger leven heeft deze mens de oorzaak gelegd waardoor hij in dit leven blind geboren werd. Blind is hij geboren, doordat de werken van de God in hem zich in dit leven in zijn blindheid openbaren. Karma, de wet van oorzaak en gevolg, wordt hier klaar en duidelijk door de Christus Jezus aangetoond."
De tijd is nu aangebroken om de reincarnatie- en karmagedachte op te nemen
Dat heeft Rudolf Steiner bij verschillende gelegenheden gezegd. Hij baseerde zich daarbij op het feit dat vanaf nu reeds, maar steeds meer en meer verder in de toekomst, de mensen totaal nieuwe psychische vermogens zullen verwerven waardoor zij inzicht in hun karma zullen krijgen en hun vorige levens zullen kunnen overzien. Steiner behandelde dit onderwerp onder andere tijdens een voordracht gehouden op 14/10/1911 (GA 131):
"...In het tijdperk dat wij tegemoet gaan, waar wij vlak voor staan, zullen de mensen steeds meer en meer het vermogen verkrijgen bepaalde ervaringen te beleven. Nu al zijn er mensen, hoewel nog weinig in aantal, die dit vermogen bezitten. Maar steeds meer mensen zullen in de komende millennia -maar het begint reeds vanaf nu, vanaf het midden van deze eeuw [de twintigste eeuw]- het volgende beleven: iemand heeft ergens iets gedaan. Hij zal zich moeten bezinnen, hij zal opkijken van zijn daad, en er zal iets als van een droombeeld in zijn ziel oprijzen. Dat zal een zeer merkwaardige indruk op hem maken. Hij zal bij zichzelf zeggen: 'Ik kan mij niet indenken dat dit droombeeld een herinnering is aan iets dat ik gedaan heb: en toch is het zo, alsof ik het beleefd heb'. Als een droombeeld zal dit voor hem staan, als iets wat hem rechtstreeks aangaat, maar hij kan zich niet herinneren dat hij dit in het verleden beleefd of gedaan heeft. Die mens zal begrijpen waarover het gaat als hij een antroposoof is, en zoniet, dan zal hij moeten wachten tot hij zich voor antroposofie gaat interesseren om de zaak te leren begrijpen. Maar de antroposoof zal weten: wat ik daar zie als een gevolg van mijn daden, dat is een beeld van hetgeen ik in de toekomst zal moeten voltrekken; dit beeld is een vooruitzicht op de vereffening van mijn daden! Nu vangt het tijdperk aan waarin de mensen op het ogenblik dat zij iets gedaan hebben, een voorgevoel, misschien zelfs een duidelijk beeld, een indruk zullen hebben van wat de karmische vereffening van die daad zal zijn. Zo zullen in het volgend tijdperk hogere vermogens optreden die ten nauwste in verband staan met de menselijke ervaringen. Dat zullen voor de mens geweldige drijfveren tot moraliteit zijn, en deze zullen nog iets gans anders betekenen dan dat wat de voorbereiding tot deze drijfveren geweest is: de stem van het geweten. De mens zal niet meer geloven: wat ik gedaan heb, is iets wat met mij zal sterven; maar hij zal zeer duidelijk weten: mijn daad zal niet met mij sterven, zij zal een gevolg hebben dat met mij zal verder leven. En nog vele andere dingen zal de mens te weten komen. De tijd waarin voor de mensen de poorten die toegang geven tot de geestelijke wereld gesloten waren, nadert zijn einde. De mensen zullen opnieuw de weg naar de geestelijke wereld vinden. Er zullen vermogens ontwaken waardoor de mensen deelnemers aan de geestelijke wereld zullen worden. Helderziendheid zal nog altijd iets anders zijn dan dit deelnemerschap. Maar zoals er een oude helderziendheid bestaan heeft die droomachtig was, zo zal er een toekomstige helderziendheid ontwaken die niet droomachtig is, maar waarbij de mensen weten wat ze gedaan hebben en wat hun daden betekenen. Er zal echter nog iets anders optreden. De mens zal het inzicht krijgen: ik ben niet alleen; overal leven er geestelijke wezens die met mij in relatie staan. En hij zal leren om te gaan met deze wezens, leren met hen te leven. En in de komende drieduizend jaar zal een voldoende aantal mensen inzicht hebben in wat wij kunnen noemen: het karmisch rechterambt van Christus. De mensen zullen de Christus zelf in een etherische gestalte schouwen. En zij zullen hem zo beleven dat zij dan, zoals Paulus voor Damascus, met de grootste zekerheid weten dat Christus leeft en dat hij de bron is voor de wederopwekking van het fysieke oerbeeld dat wij meegekregen hebben bij het begin van onze ontwikkeling op aarde, en dat wij nodig hebben opdat ons Ik tot zijn volle ontplooiing kan komen [...]. Bepaalde krachten zullen in de toekomst tot ontwikkeling komen in de menselijke natuur, en die zullen zodanig werken dat de mens, van zodra hij een bepaalde leeftijd bereikt heeft en terdege van zichzelf bewust geworden is, het gevoel zal hebben: er is iets in mij dat ik moet proberen te begrijpen. Dat gevoel zal de mensen almaar sterker aangrijpen. In vroeger tijden, ook al waren de mensen toen nog zozeer van zichzelf bewust, bestond het bewustzijn niet dat vanaf nu aan de oppervlakte zal komen. Het zal zich ongeveer op deze manier openbaren: ik voel iets in mij dat samenhangt met mijn eigenlijke Ik; merkwaardig is het, want dit gevoel laat zich in niets inpassen van alles wat ik sedert mijn geboorte kan weten. En datgene wat daar werkt, zal men kunnen begrijpen of men zal het niet begrijpen. Begrijpen zal men het kunnen, als men de leer van de antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap tot zijn levensinhoud gemaakt heeft. Dan zal men weten: wat ik voel, dat voel ik nu vreemd aan, omdat dit het Ik uit vroegere levens is dat nu naar boven komt . Beklemmend zal dit zijn, vrees en angst zal dit gevoel opwekken bij degenen die dit niet op grond van vroegere aardelevens kunnen bepalen. Die gevoelens -die dan geen theoretische twijfels zullen zijn, maar levensbeklemmingen die het hart van benauwdheid doen samenkrimpen- zullen daarentegen verdwijnen indien wij door geestelijk inzicht tot het besef komen dat het leven voor een deel bepaald wordt door vroegere aardelevens. En men zal ook de samenhang ervaren tussen de herhaalde aardelevens en de Christus-impuls. Want het is de Christus-impuls die de ganse blik op het verleden, het ganse perspectief op het verleden voor ons levendig maakt. Men zal ondervinden: toen was er die incarnatie, en toen die. Dan zal er een tijd komen waarover men niet heen zal kunnen als men niet duidelijk beseft: toen was de Christus-impuls op aarde! En nog verder in het verleden, voor de tijd van Christus, zal men zijn incarnaties kunnen overschouwen. Dat zicht op het verleden, dat door de Christus-impuls tot stand gebracht wordt, zullen de mensen nodig hebben om de toekomst met vertrouwen tegemoet te gaan, als een noodzaak en een hulp die kan binnenstromen in de volgende incarnaties [...].
Terug naar de inhoudstafel.