Door Jan Vermeir
In lang vervlogen tijden konden de mensen hun vorige aardelevens nog
overschouwen en kenden zij hun lotsbestemming omdat zij -hoewel ze hier op aarde
waren- in zekere mate nog in de geesteswereld leefden. Langzaam aan vervaagden
de geestelijke belevenissen tot er een tijd kwam dat zij zich hun vorige levens
niet meer konden herinneren, maar zij hadden nog weet van reïncarnatie, zelfs
nog tot tweeduizend jaar geleden. In het Nieuwe Testament wordt in niet mis te
verstane woorden gewag gemaakt van reïncarnatie.
Enkele voorbeelden:
- in Mattheus 11:15 spreekt Jezus tot het volk over Johannes de Doper: "En
-indien gij het wilt aannemen- hij is Elia wiens komst men verwacht".
- in Mattheus 17:11 tot Zijn leerlingen: "Elia is reeds gekomen ... Toen
begrepen de leerlingen dat hij over Johannes de Doper tot hen had gesproken ".
- in Joh. 9:2 in verband met de blindgeborene vroegen de leerlingen: 'Heer, wie
heeft gezondigd, hijzelf of zijn ouders, dat hij blind geboren werd ?'
Tegenwoordig weten wij volslagen niets meer over onze vorige levens, en over
onze lotsbestemming kunnen wij soms nog wel eens een vermoeden hebben, maar
meestal worden de wederwaardigheden des levens toegeschreven aan het toeval of
aan de goddelijke voorzienigheid. In de toekomst zal dat anders worden, we
zullen terug kennis krijgen van voorgaande levens en van het karma dat we daar
geschapen hebben.
Waarom verduisterde dit weten omtrent voorgaande levens en karma ? Het was nodig
om een nieuw element van vooruitgang in de menselijke ontwikkeling te brengen.
Tweeduizend jaar geleden leefden wij in het tijdperk waarin de verstands- of
gemoedsziel tot ontplooiing kwam. Karakteristiek voor deze zielstoestand is dat
de gedachten uit het hart, uit het gemoed, ontspruiten.
Gedachten uit zichzelf scheppen kon de mens toen niet, combinerend denken zoals
wij dat nu kunnen kwam toen nauwelijks voor. Daarentegen ontving de ziel
indrukken uit de geestelijke wereld en die indrukken brachten als vanzelf de
gedachten teweeg. Het was de door de aartsengel Michaël vanop de Zon beheerde
kosmische intelligentie die via het gemoed de gedachten in de mens deed
ontstaan. In zekere zin was men toen veel wijzer dan nu omdat de gedachten
eigenlijk geestelijke openbaringen waren.
De mens had toen nog een gevoel voor zijn lotsbestemming want door die
geestelijke openbaringen kon hij relatief gemakkelijk weten met wie hij karmisch
verbonden was. Ontmoette hij iemand, dan kon hij meteen gewaarworden of hij een
karmische band met die persoon had; dat besef ontsproot direct vanuit het
gemoed. Bovendien waren er nog andere factoren die de lotsverhoudingen
doorzichtiger maakten:
-de levensomstandigheden waren eenvoudiger en men leefde minder onder druk zodat
men meer oog en tijd had voor elkaar,
- men ontmoette minder mensen omdat de meesten gedurende hun ganse leven in hun
geboortestreek bleven,
- er waren minder karmische bindingen dan nu, gewoon omdat de mensheid toen
minder incarnaties had doorgemaakt.
Maar nu liggen de zaken anders. De tijd vereist nu dat de bewustzijnsziel tot
ontwikkeling komt. Dat kan in eerste instantie niet anders dan dat wij ons min
of meer van onze omgeving afsluiten om in onszelf op te gaan. Eigenlijk moeten
wij eerst volslagen egoïsten worden om ons zelfbewustzijn te ontdekken.
Ontmoeten wij iemand, dan zijn wij eerst en vooral op onze hoede, er volgt een
langdurig aftasten vooraleer wij met iemand vertrouwd geraken. Rudolf Steiner
verwoordt het als volgt:
"Door de bewustzijnsziel is de mens een veel meer afgezonderd wezen, een veel
grotere eenzaat die door de wereld wandelt, dan hij was door de verstands- of
gemoedsziel. En het is ook het voornaamste kenmerk van onze tijd geworden en zal
het steeds meer worden, dat de mensen zich in zichzelf afsluiten. Dit zich meer
en meer isoleren van de andere mensen is karakteristiek voor de bewustzijnsziel.
Daardoor wordt het zeer moeilijk om met de andere kennis te maken en ermee
vertrouwd te geraken ..."
Daarom moeten wij in de eerste plaats echte interesse opbrengen voor de mensen
die wij in het leven tegenkomen, zelfs als die ontmoetingen oppervlakkig van
aard zijn. Rudolf Steiner noemt dit : zin aankweken voor waarachtig sociaal
gevoel.
"Werkelijke menskunde, praktisch werkende interesse voor de mens, daar komt het
op aan. Tegenwoordig is de mensheid op dit gebied echt nog niet ver gevorderd.
Want hoe beoordelen wij een mens die wij ontmoeten? Ofwel is hij ons sympathiek
ofwel niet sympathiek. Kijkt u om u heen, dan ziet u hoe in de meeste gevallen
enkel en alleen vanuit dit gezichtspunt geoordeeld wordt: deze is mij
sympathiek, die is mij antipathiek, of: dit aan hem vind ik sympathiek, maar dat
aan hem vind ik antipathiek. Vooropgezette meningen ! Men stelt zich voor: zo en
zo zou de mens eigenlijk moeten zijn, en wanneer men dan merkt dat hij in dit of
dat anders is, dan velt men over hem een oordeel. Vooraleer deze uit
vooroordelen ontstane sympathie- en antipathiegevoelens niet verdwijnen, en
vooraleer de gezindheid zich niet verbreidt om de mens te nemen zoals hij is,
kan er van een waarachtige praktische mensenkennis geen sprake zijn.
Bedenkt u maar eens hoe tegenwoordig zeer dikwijls, wanneer twee mensen elkaar
tegenkomen en bij de ene duikt er tegelijk iets van antipathie tegen de andere
op - hij mag de andere niet-, hoe dan alles wat hij tegenover die andere doet,
bepaald wordt door dat antipathiegevoel. Daardoor wordt er zeer dikwijls een
karmische band afgebroken, volledig in een andere baan gebracht en dat moet dan
weer hersteld worden in de volgende incarnatie waarin die twee elkaar dan
opnieuw ontmoeten. Sympathieën en antipathieën zijn de grootste vijanden van de
waarachtige sociale interesse."
Niet alleen het onvermogen om menselijke contacten aan te knopen bemoeilijkt het
verwezenlijken van het karma, ook de karmische verwikkelingen nemen toe door
niet verwerkt karma (karma dat in vorige levens niet vereffend werd) en
uiteraard ook omdat de hoeveelheid karma toeneemt naarmate de mens steeds weer
incarneert, zodat er onvermijdelijk karmische banden van verschillende
oorsprongen door elkaar moeten lopen.
Rudolf Steiner in GA 168 "Die Verbindung zwischen Lebenden und Toten":
"Altijd maar moeilijker zal het voor de mens worden in dit vijfde na-Atlantische
tijdperk om in de gepaste verhouding tot een ander mens te treden. Want daartoe
is de inspanning van een innerlijke ontwikkeling nodig, van innerlijke
activiteit .Hoe moeilijk is het tegenwoordig al niet voor mensen die door het
karma samengebracht worden om elkander te verstaan, omdat ze misschien door weer
andere karmische verhoudingen niet de kracht vinden om zich instinctief te
verbinden met de mensen waarmee ze in een vroegere incarnatie een karmische band
hebben aangeknoopt.
Mensen komen samen, houden van elkaar; dat komt door bepaalde werkingen uit
vroegere incarnaties. Maar wanneer zo'n vaag vermoeden wil wakker worden, dan
werken andere krachten dat tegen. En zo gaan die mensen weer uit elkaar."
Volgens Rudolf Steiner gaat het altijd moeilijker worden voor kinderen om hun
ouders, voor ouders om hun kinderen, voor broers en zusters om elkaar te
verstaan wanneer ze zich niet willen bezinnen over de karmische achtergrond van
hun samenzijn in dit leven.
Er is nog een andere reden waarom de mens het tegenwoordig moeilijk heeft om
zijn lotsbestemming te vinden. De oorzaak daarvan moeten wij zoeken in een
geestelijke gebeurtenis die zich voorgedaan heeft in de negende eeuw. Toen is de
kosmische intelligentie naar de aarde afgedaald om daar individuele mensenkennis
te worden. Dit proces moést gebeuren opdat de bewustzijnsziel tot ontwikkeling
kon komen. Hoewel de aartsengel Michaël het beheer over de kosmische
intelligentie heeft, is deze het bezit van alle engelen samen. Toen Michaël het
beheer uit handen gaf, besloot een grote groep engelen om Michaël niet langer te
volgen. Zij distantieerden zich van zijn heerschappij en beslisten dat ze zelf,
op aarde, de leiding van de menselijke intelligentie in handen zouden nemen.
Aldus ontstond een breuk in de engelscharen: een groep engelen bleef trouw aan
Michaël die uitgaat van het principe dat de vroegere kosmische intelligentie
-die nu in de hoofden van de mensen zit- geestelijk moet blijven en mettertijd
zelfs nog meer moet vergeestelijken. De andere engelengroep verbond zich met de
aarde en nam Ahrimanische impulsen op.
Dat er sindsdien twee van elkaar gescheiden engelengroepen bestaan, leidt tot
complicaties bij het afwerken van het karma. Ieder van ons heeft namelijk een
bewaarengel die ervoor zorgt dat onze lotsbestemming in de juiste banen wordt
geleid en daarom moet de engel van de ene mens samenwerken met de engel van de
andere om ontmoetingen te regelen tussen mensen die karmisch met elkaar
verbonden zijn.
Wanneer het nu voorvalt dat de ene mens een bewaarengel van de eerste groep
heeft, en de andere heeft een bewaarengel van de tweede groep, dan is er niet
eens contact mogelijk.
Een gedicht van de Nederlander Hendrik Marsman (1899-1940) geeft op treffende
manier weer hoe verschillende lotsverbindingen door elkaar kunnen lopen. Lezers
van het eerste uur zullen zich herinneren dat het ook al in De Brug nr. 1 stond,
in het artikel over euritmie (Arnold Sandhaus maakte dit gedicht euritmisch
zichtbaar).
De maan maakt de nacht tot een sneeuwwit veld.
een man heeft zijn vriend van zijn leven verteld:
er is door dit spreken een wonder gebeurd:
hun harten zijn zozeer eender gekleurd
dat de een als hij soms naar de ander ziet
bij zichzelve zegt: maar ben ík dat niet ?
een vrouw; nog een vrouw; een verterend gemis.
het is alsof alles ten einde is:
want één hart blijft thuis en één hart gaat op reis
maar geen van twee vindt het Paradijs.
De eenzame zwarte boot
Vaart in het holst van de nacht
Door een duisternis, woest en groot
De dood, de dood tegemoet.