Koning Boudewijn en de toekomst van België
Alexander Strakosch (1879 - 1958) had het geluk om tussen 1908 en 1925 ontelbare ontmoetingen en gesprekken met Rudolf Steiner te hebben. Hij nam deel aan de congressen van zowel de theosofische als later de antroposofische beweging, hoorde honderden voordrachten, begeleidde Steiner op zijn reizen. Hij maakte de eerste bouwschets van het Goetheanum (hij was oorspronkelijk ingenieur van beroep) en hij verliet als laatste het brandende Goetheanum. Hij gaf zelf vele voordrachten en werd door Rudolf Steiner als leerkracht in de eerste Waldorfschool in Stutgart opgenomen. Zijn vrouw, Maria Strakosch was een leerling van Kandinsky, en door haar bleef hij ook betrokken bij de ontwikkeling van de antroposofische kunstimpuls. Omdat hij Jood was moest hij in het begin van de jaren dertig emigreren, hij ging naar Dornach. In zijn memoires(1) beschrijft hij het overlijden van de oude keizer van Oostenrijk, Franz Joseph I, en de indruk die deze gebeurtenis maakte op de bevolking. Onwillekeurig dachten wij hier aan België. Zijn er parallellen ? Oordeelt u zelf ...
In november 1916 stierf de oude keizer Franz Joseph I. Hij had bijna 70 jaar geregeerd. Op het verloop van de Eerste Wereldoorlog had deze gebeurtenis geen directe invloed, die ging maar door. De troonsopvolging was geregeld, en de neef van aartshertog Franz Ferdinand, die in 1914 in Sarajevo vermoord was, besteeg als Karl I de troon. Maar op de stemming van het volk werkte dit afserven deprimerend. Voor het volk was de oude keizer een soort symbool voor Oostenrijk geworden, en de overtuiging heerste dat, zolang hij leefde, de monarchie zou bestaan, niet langer. Dit werd maar al te vlug bewaarheid. De keizer had zelf niet veel voeling met zijn volkeren. Sinds de moord op de keizerin in Genève (1898) had hij een zeer teruggetrokken leven geleid en zich nog meer dan daarvoor toegelegd op het werk. Zeer vroeg in de morgen begon reeds zijn arbeid, ongelooflijk veel regelde hij zelf, en altijd weer hoorde men uit zijn omgeving hoe precies hij alles wist, dat hij van alles op de hoogte was. Even streng was hij met zijn medewerkers, die dikwijls zuchtten onder zijn pedante preciesheid, niet het kleinste detail ontsnapte aan zijn aandacht. Het oude Spaanse hofceremonieel werd tot in het privéleven nageleefd, en wanneer de hofarts in het holst van de nacht opgeroepen werd en hij verscheen niet onberispelijk aangekleed, dan was de keizer zeer onwillig. Slechts in de omgang met zijn vriendin Katharina Schratt, die samen met hem oud was geworden, permitteerde hij zich om een mens onder de mensen te zijn. Van hem en zijn levenswijze ging iets als rust uit en het volk voelde zich als geborgen zolang door hem alles zijn gang ging, ondanks de binnen- en buitenlandse moeilijkheden. Zijn verhouding tot de door hem geregeerde volkeren was om zo te zeggen bovenpersoonlijk. Het is daarom begrijpelijk dat zijn dood niet zozeer menselijk smart om een verlies uitlokte, maar des te meer een duistere stemming. Men had het gevoel dat er niet eigenlijk een mens, maar een tijdperk ten grave werd gedragen. Wij woonden toen rechtover het slot Schönbrunn, waar de keizer zijn laatste dagen doorbracht. Het park waar hij zijn ochtendwandeling maakte bleef open voor iedereen, behalve de kleine privétuin. De toegang liep door de inrijhal van het slot. Tijdens de laatste ziekte van de keizer heerste daar de grootste stilte, iedereen wachtte het onvermijdelijke af. De dagelijkse wachtparade verliep toch al op de hofburg in de binnenstad; in Schönbrunn werd de kleine slotwacht in alle stilte afgelost; binnen in het slot waren er slechts enkele burggendarmes, en voor de zaalingangen stonden de "Trabanten" in rode uniformen met zwart en gouden strepen schuin over de borst en hellebaarden. De dode keizer liet men op zijn eenvoudig veldbed rusten en pas de volgende avond werd hij overgebracht naar de hofburg voor het plechtige opbaren. Er bevonden zich slechts weinig mensen voor het slot in dit late uur, de meesten wachtten in de lange Mariahilferstraat. Ik stond aan het portaal en kon goed al de door kaarsen helverlichte kamers zien waardoor de kist vanuit de sterfkamer naar het trappenhuis werd gedragen. Vóór het hoofdportaal wachtte de prachtige lijkwagen van de keizer, bespannen met acht grote paarden van het oude napolitaanse ras: ramshoofden, lange staart en manen. In de hofstallingen stonden zij in een hooggewelfde koepelruimte. In de tegenoverliggende vleugel stonden de acht schimmels die de keizerlijke praalwagen trokken tijdens de processie op Sacramentsdag. Bij het hekken was een eskadron dragonders in veldgrijs uniform opgesteld. Stil werd de kist op de wagen gehesen, zonder commando's zette de stoet zich in beweging, de lijkwagen volgde. De stalmeester van de keizer, in parade-uniform, had het leidpaard van het voorste paar persoonlijk bij de teugel, daarna kwamen enkele hofequipagen. Bij alle paarden waren de hoeven met stro omwonden, geen hoefslag weerklonk, slechts een zacht trappelen dat de stilte bijna nog versterkte. De stoet verdween in de nacht, de lichten in het slot werden gedoofd. Het overbrengen van de hofburg naar de grafkelder van de Capucijnen vond plaats bij klaarlichte dag. Voor de laatste maal was de prachtige ceremonie van de garden te zien; de Oostenrijkse en de Hongaarse bereden lijfwacht trokken voorbij, allen op witte Lippizaner paarden, de Hongaren in rood-goud uniform, met het pantervel links over de schouder. In totale tegenstelling tot deze praal was nu de ontvangst aan de grafkelder van de Capucijnen, volgens een oeroud ritueel, dat bijna aan mysteriegebruiken herinnert. De poort was gesloten. De aanvoerder van de lijkstoet klopte aan de poort. Daarachter stond de abt met de monniken: "Wie verlangt om binnengelaten te worden ?" weerklonk het. "De keizer van Oostenrijk.' "Die ken ik niet." "De koning van Hongarije." "Die ken ik niet." Dan volgden alle wereldlijke titels, met telkens hetzelfde antwoord. Tenslotte klonk buiten (de juiste woorden herinner ik mij niet meer precies): "Een arme ziel, die om de genade van de Heer smeekt." "Dat ze binnentrede." Voor de laatste maal werd deze diep-ernstige handeling volgens een eeuwenoud gewijd gebruik voltrokken. Franz Josephs opvolger stierf in verbanning op Madeira. Het volk had het juiste voorgevoel gehad, niet alleen een leven, nee, een tijdperk was afgelopen. Al spoedig, men weet niet waar, ontstond de uitdrukking -echt Oostenrijkse zelfironie: "Oostenrijk heeft een grote toekomst achter zich !" Het was maar al te waar. Naar samenstelling, naar ontstaansgeschiedenis was de Oostenrijks-Hongaarse monarchie geroepen om een voorbeeld te geven van hoe de meeste verscheiden volkeren in één staat konden samenleven en mekaar konden respecteren, niet slechts vier volkeren zoals in Zwitserland, maar meer dan een dozijn, in een reusachtig land dat in het westen aan Zwitserland grensde, in het oosten aan Rusland, in het zuiden aan Servië en Montenegro. Een bindmiddel tussen de oude cultuur van Midden-Europa en de zich opwerkende volkeren van het Oosten had de monarchie moeten zijn. Met de oude methodes was dat niet te verwezenlijken, en de nieuwe ideeën die het wel hadden mogelijk gemaakt, waardoor alle volkeren binnen en buiten dit staatswezen aan het voortbestaan van Oostenrijk geïnteresseerd zouden gebleven zijn, werden weliswaar onder de aandacht van de leidende persoonlijkheden gebracht, maar door dezen niet aangenomen. En Oostenrijk viel uiteen. De spanningen tussen de verschillende delen waren te groot geworden. Velen waren van oordeel dat slechts het uitbreken van de oorlog het land nog een korte wijle had samengehouden. Men liet ook deze periode van een laatste kans verstrijken. De nieuwe ideeën die toen nodig waren, hadden het levenslicht gezien, ontsproten uit het geestelijk schouwen van Rudolf Steiner, uit zijn klare, diepe blik in de werkelijkheid, in de omstandigheden en noden van het ogenblik. Na de ineenstorting van november 1918 had ik dan gelegenheid om met vele mensen te spreken over de idee van de driegeleding van het sociale organisme. Onder hen bevond zich ook een man die actief was in het politieke leven en tevens in het cultuurleven. "De antroposofie kan ik niet opnemen", zei hij mij, "maar desalniettemin hou ik Rudolf Steiner voor de grootste geest van onze tijd, want niemand heeft zoals hij gezien wat er ontbreekt." En toch kon deze heer zich niet opwerken tot de nieuwe ideeën, hij zag het heil in het marxisme. Rudolf Steiner schonk altijd in meer dan rijke mate, wanneer men hem met een vraag benaderde, maar hij drong nooit zijn gedachten op, hij illustreerde in levende lijve het woord van Goethe: "Wat is je plicht ? Dat wat het ogenblik van je vraagt." (Wilhelm Meister)(2) Dat is niet op te vatten in de zin van een Kant'se imperatief, maar zo dat de vrije mens als zijn plicht beschouwt, in liefde alles te geven wat hij maar kan, daar waar het nodig is, waar het aangenomen wordt. Het gaat erom aan het inzicht in de waarheid, de vrije helperswil te doen ontbranden. Aan wie zich zo probeert in te stellen openbaart het leven vele noodzakelijkheden. Wanneer men uit vrije liefde wil doen wat men als een noodzaak ingezien heeft, dat mag men geestelijke vrijheid noemen. [ ... ] (1)Lebenswege mit Rudolf Steiner - Erinnerungen, Verlag am Goetheanum, 1994. (2) "Was aber ist deine Pflicht ? Die Forderung des Tages." Terug naar de inhoudstafel .
|