Rudolf Steiner spreekt op verschillende plaatsen over het leven op Mars, maar meestal 'en passant'. Zo bvb. in GA 197. In de voordracht van 30 juli 1920 probeert hij uit te leggen waar we eigenlijk materie kunnen vinden. Samengevat gaat het ongeveer zo:
Wie zich met geesteswetenschap ernstig wil bezig houden moet twee feiten onder ogen zien. Ten eerste, dat het onmogelijk is dat er materie te vinden is in de ons omringende wereld. De fout van het materialisme is niet dat er over materie gesproken wordt, maar wel dat men ervan uitgaat dat men materie en de wetten waaraan die materie onderworpen is, in de uiterlijke wereld kan vinden. De wereld rond ons is een verschijningswereld, een wereld van fenomenen, wat men in het Oosten 'maja' noemt. Het tweede is dat het materiële alleen maar in ons eigen innerlijk te vinden is. Vele mystici, die denken het geestelijke te vinden door zich te verdiepen in hun innerlijke, zouden moeten weten dat hetgeen ze menen te ervaren niets anders is als "de vlam die innerlijk ontstoken wordt door materiële, organische processen". Concreet kunnen we het materiële in onszelf ervaren, zo tussen ons dertigste en veertigste jaar, door gewaar te worden hoe er een zwaarte, de zwaartekracht in ons werkt. Al wat we rond ons zien als plant en dier en wolken, sterren, rivieren en bergen, daarin kunnen we de materie niet vinden. Dan gaat Rudolf Steiner verder:
"Een Marsbewoner die door middel van welk instrument dan ook, onze aarde zou bestuderen -men zou zich kunnen indenken, zoals het in werkelijkheid ook is, dat de Marsbewoner, al is het dan ook op een andere manier, dusdanig ineen zit dat hij de aarde kan waarnemen- die zou niets zien van hetgeen wij hier zien als wolken, rivieren, bergen, hij zou niets zien van het minerale, het planten- of dierenrijk. Wat hij wel zou waarnemen, dat is hetgeen zich binnen de menselijke huid afspeelt. Al het overige zou voor de blik van de Marsbewoner verdwijnen."
Over de planeet Mars en haar bewoners spreekt Rudolf Steiner in de voordracht van 3 november 1912 in Wenen. Hij heeft het over de planetensferen die de mens passeert na zijn dood. Nadat hij door de sfeer van de Zon is gegaan, moet hij door de sfeer van Mars:
[ ... ] " Op Mars gaat de mens die zich hier op aarde begrip voor het spirituele bijgebracht heeft, nog een andere ervaring meemaken. [ ... ] Waar is de Boedha, waar is diegene die als Gautama geleefd heeft ? Hij is voor Mars hetzelfde geworden wat Christus voor de Aarde geworden is; hij heeft voor Mars een soort Mysterie van Golgotha doorgemaakt en aldus een verlossing van de Marswezens tot stand gebracht; hij leeft daar in hun midden. En voor hem zelf was zijn aardeleven de gepaste voorbereiding om de Marswezens te verlossen; deze verlossing was wel niet zoals het Mysterie van Golgotha, maar iets anders. " [ ... ]
In deze voordracht stipte Rudolf Steiner dit mysterie maar eventjes aan. De lezer zou zich dan ook terecht de vraag kunnen stellen: was er soms iets aan 't mislopen daar op Mars dat de wezens aldaar moesten gered worden door Boedha ? In GA 130 spreekt Rudolf Steiner over Christian Rosenkreutz. Hier komen we te weten waarom het nodig was dat Boedha naar Mars ging.
Terug naar de inhoudstafel M - Q.
Ga verder naar Boedha.