Land is geen koopwaar
Ondanks het feit dat er zeer vele mensen met gezond verstand inzien dat de uitgangspunten van de vrije markteconomie waanzinnig zijn, schijnt het moderne kapitalisme sterker dan ooit. Letterlijk alles moet tegenwoordig kunnen verkocht worden. Een machtige economische elite stoort zich niet aan morele normen, noch aan milieu, noch aan cultuur, noch aan burgerrechten, en voor menselijkheid is er zeker al geen plaats.
Overal worden of zijn al burgergroeperingen actief die zich tegen dit allesoverheersend "economisme" verzetten, maar actie kan alleen maar vruchtbaar zijn als ze vertrekt vanuit de juiste ideeën.
Het vrije-marktbegrip is goed voor waren en diensten, maar grond en arbeid kunnen onmogelijk binnen een marktmechanisme verhandeld worden, tenminste als we willen in gemeenschappenleven die niet alleen op papier democratisch zijn.
Uit het boek van Udo Hermannstorfer "Scheinmarktwirtschaft" haalden we volgende passage over de onverkoopbaarheid van grond. In de volgende nummers van De Brug zullen we het later ook nog over sparen en geld hebben ...
Het marktbegrip werd bedacht om het uitwisselen van goederen en diensten te regelen: een prestatie wordt geruild tegen een andere prestatie voor geld. Het feit dat het geld ertussen komt en de uitwisseling opsplitst doet niets ter zake. Op het eerste zicht lijkt het alsof de koper bij de aankoop geen tegenprestatie levert behalve "alleen maar" geld. Maar dit geld kan hij alleen maar verworven hebben door reeds voordien een prestatie aan iemand anders te hebben verkocht. Tot goederen, d.i. prestaties die kunnen geruild of verkocht worden, komt men alleen maar door eigen waardescheppende arbeid. Grond echter is geen goed dat door een individu voortgebracht wordt (men kan het wel als een resultaat van menselijke cultuur beschouwen) en daarmee ook geen waar en dus is de overdracht geen eigenlijke koop-verkoop.
Om een markt te laten functioneren moeten vraag en aanbod kunnen reageren want alleen door die wisselwerking blijft de prijs voor iedereen binnen aannemeliike grenzen. Bij grond is dit echter niet het geval. Hij kan niet vermeerderen (of toch maar in zeer beperkte mate, bvb. door inpoldering) en hij kan ook niet getransporteerd worden. Beschikbaar land in een afgelegen streek kan niet naar een grootstad gebracht worden om daar de prijzen te doen dalen. Daartegenover staat een stijgende vraag bij een groeiend bevolkingsaantal. Deze groei kan plaatselijk optreden, bvb. door de aantrekkingskracht van woongebieden. Zo leven in Duitsland 50 % van de mensen op slechts 7 % van het grondgebied. Ook spelen er nog veranderingen in wooncultuur mee, bvb. het aantal vierkante meters per persoon, vele alleenwoners enz. Aan de kant van de "vraag" is de enig mogelijke reactie: niet kopen. Maar wat doet men zonder woning ? Er is geen alternatief, geen uitwijkmogelijkheid* . In plaats van een evenwicht tussen vraag en aanbod is er in deze sector alleen maar een eenrichtingsverkeer naar het duurder worden (dat af en toe de prijzen ineen storten is nog geen bewijs van het tegendeel, het bewijst alleen dat bij de constante prijsstijging nog een sterk speculatief element meespeelt).
[ ... ] Meer over de grondprijs Het lijkt vele mensen nogal vergezocht als men benadrukt dat grond geen waar is. Dat toont aan dat men met deze begrippen niets kan aanvangen zolang men de werking ervan op het sociale organisme niet klaar genoeg voor ogen heeft. Het begrip waar is sociaal gezien verbonden met uitwisseling van prestaties. Wat wordt er echter uitgewisseld bij de verkoop van land ? In de economie wordt land beschouwd als productiemiddel. De waarde van een productiemiddel hangt af van de opbrengst die men ermee kan verwerven. Het komt erop aan wat men ermee doet. Landeigendom is dus van nature een recht tot het gebruik, een gebruiksrecht resp. een gebruikseigendom. Aangezien grond niet vernieuwbaar is mag hij alleen maar gebruikt, niet in de echte zin vérbruikt worden. Daardoor wordt het eigendomsrecht reeds behoorlijk beperkt, daar waar anders onze maatschappij neigt naar een onbeperkt beschikkingsrecht. Het gebruik van de bodem gaat iedereen aan ! Omdat land niet kan geproduceerd worden en tegelijk de aarde de bestaansbodem van alle mensen is, daarom moet het ook ter beschikking van alle aardebewoners staan. Als dat tegenwoordig niet het geval is, dan is dat omdat heerschappij-, machts of rechtsverhoudingen de huidige verdeling tot stand hebben gebracht.
Binnen onze moderne staatsgemeenschappen geldt nu echter het principe van gelijkheid in de persoonlijkheidsontwikkeling. Wanneer oude machtsprincipes nu blijven verder leven vormen deze een forse belemmering voor deze gelijkheid. Anderzijds is het natuurlijk zinloos om iedereen een even groot stuk land toe te kennen. In vroegere maatschappijstructuren gebaseerd op zelfverzorging was dat nog mogelijk. Toen betekende grondbezit in de eerste plaats een bestaanszekerheid. In de moderne sociale structuur met zijn arbeidsverdeling werken wij echter niet meer voor onszelf maar voor anderen. Door deze vorm komen de vruchten van de eigendom ten goede aan de algemeenheid ( zo werkt bvb. een boer vandaag voor meer dan 60 mensen aangezien slechts een derde van de bevolking in een beroep staat en daarvan slechts 5 % in de landbouw). De gelijkheid die zich vroeger uitte als een aanspraak op land duikt nu op als het recht op een basisinkomen dat er voor iedereen moet zijn en een sociaal vangnet moet vormen tegen een verlies aan inkomen dat het lijfelijk bestaan in gevaar zou brengen. Daarom moet een verandering van het bodemrecht niet de eigendom als basis voor sociale activiteit betreffen, maar wel de regeling waardoor eigendom deze sociale werkzaamheid verliest. En eigendom verliest die sociale werkzaamheid bvb. door verkoop. Eigendom van land kan dus alleen maar verstaan worden als een gebruiksrecht van het individu dat hem verleend en bevestigd wordt door de gemeenschap. Wordt nu land verkocht dan betekent dat dat de vorige eigenaar het gebruik opgeeft en en nieuwe gebruiker het gebruiksrecht opneemt. De koopprijs echter maakt dat de nieuwe eigenaar een deel van de opbrengst die hij kan realiseren met dat stuk land moet afgeven aan de vorige eigenaar die daarvoor niets moet doen. Een deel van de opbrengst wordt zodoende herverdeeld ten gunste van de niet-meer-presterende vorige eigenaar. Economisch noemt men een opbrengst die zonder tegenprestatie geïncasseerd wordt een rente. Vroeger zou men daar veel eerlijker tribuut tegen gezegd hebben. Hoe hoger de grondprijs stijgt des te groter is het herverdelingseffect. Wanneer bvb. een boer de aankoopprijs van zijn land niet meer uit de opbrengst kan betalen dan betekent dat dat de vorige eigenaar aanspraak maakt op de volledige opbrengst hoewel hij niets meer doet om die te realiseren. De boer is op een moderne manier een lijfeigene geworden hoewel wij denken dat zo'n toestanden reeds in de 19de eeuw afgeschaft zijn. De toestand na de verkoop blijkt dus zowel voor de koper als voor de maatschappij slechter te zijn geworden. In tegenstelling tot andere koop-ruiltransacties wordt bij een verkoop van land een niet-prestatie betaald. Daarom ook kan men de verkoopbaarheid van grond zeer terecht een kankergezwel in het sociale weefsel noemen. Daar wordt dan dikwijls tegen in gebracht dat de verkoper van zijn kant ook al een bedrag betaald heeft voor die grond, een bedrag dat, had hij het op de bank geplaatst, rente zou opgebracht hebben, en ten tweede doet hij bij de verkoop afstand van een gebruiksrecht dat dus moet vergoed worden. Het is natuurlijk vanzelfsprekend dat bij een verandering van bodemrecht werkelijk betaalde transacties moeten terugbetaald worden omdat ze volgens de heersende wetgeving geoorloofd waren. Met de rente ziet het er al anders uit. Als men de vergelijking maakt dat de koopprijs gedurende dezelfde periode bij de bank een bepaald bedrag zou opgebracht hebben, dan verliest men uit het oog dat dit overeenkomt met de opbrengstwaarde van het grondstuk, dat ter beschikking stond van de grondkoper, maar niet van de spaarder. Men kan geen aanspraak maken op de twee, het geld én het gebruik. Daarom moet die rente niet terugbetaald worden.. Wie echter zijn grondstuk niet gebruikt heeft is aan de gemeenschap een prestatie verschuldigd. Dat dezelfde gemeenschap hem daarvoor nog moet schadeloos stellen kan niemand in alle ernst verlangen. Daarmee zijn we aangekomen bij het motief van afstand-doen. In een vrije maatschappij is ook iedereen vrij om zijn levensomstandigheden te veranderen. Vanzelfsprekend kan iemand het gebruiksrecht dat hij bezit voor een bepaald grondstuk opgeven. Een aanspraak op een deel van de opbrengst die een volgende gebruiker zal realiseren kan daaruit niet ontstaan. Anderzijds moet ook duidelijk zijn dat effectieve investeringen moeten terugbetaald worden voorzover ze niet afgeschreven zijn. Bij deze bedragen gaat het niet om een koopprijs maar om een herfinanciering waarbij alleen maar veranderd wordt van kredietgever. De denkfout in de afstand-doen argumentatie ziet men pas in als men bedenkt dat landeigendom een belofte aan de gemeenschap inhoudt en geen eigen prestatie is(zodoende is het dus de gemeenschap die verliest, namelijk datgene wat de eigenaar niét gerealiseerd heeft met dat stuk land. Eigenlijk zou de verkoper moeten rechtvaardigen waarom hij de beloofde prestatie niet geleverd heeft). [ ... ]
Terug naar het thuisblad. Over sparen Sparen wil zeggen dat men vandaag niet alles uitgeeft wat men vandaag gekregen heeft. Mensen sparen om zich later een grotere aankoop te kunnen permitteren, of omdat ze niet zeker zijn wat de dag van morgen zal brengen, of gewoon omdat ze teveel hebben. Deze verschillende redenen leiden tot de statistische vaststelling dat alle bevolkingsgroepen sparen. In Duitsland bvb. komt de verdeling van het totale spaargeld op rekening van:
Zelfstandigen: 42 % De spaarquota in de westelijke industrielanden bereiken een aanzienlijk peil, bvb. in Duitsland: 13 tot 15 %, in Japan ca. 18 %. Op het ogenblik ligt in Duitsland meer dan twee biljoen DM opzij. Toen het geld begon te verschijnen veranderde het sparen radicaal. Het meest beroemde voorbeeld is Jozef in Egypte. Na de zeven vette jaren liet hij voorraden aanleggen voor de zeven magere jaren. In slechte tijden wordt het gebrek aan waren effectief verholpen en is de bevoorrading verzekerd. Op die manier sparen wij vandaag niet meer - afgezien van enkele luttele noodvoorraden. Vanuit het standpunt van het individu schijnt er niets veranderd te zijn: heeft men eens geld tekort, dan spreekt men zijn spaargeld aan en kan zich toch de nodige goederen aanschaffen. Een gans volk is echter zo niet meer te helpen. Indien namelijk een ernstig bevoorradingsprobleem zou optreden dan kan men dat met geld niet oplossen. Geld zou alleen maar het gebrek duidelijk maken door inflatoire prijzen. Sparen in geld vervult dus alleen maar zijn veiligheidsfunctie voor het individu wanneer het sociale organisme als geheel intact is (wat de waarde is van spaarboekjes dat hebben we na de oorlog genoeg kunnen zien !). De bank is nu eenmaal geen ouderwetse graanschuur; niet zij verleent ons geld zekerheid, maar de stabiliteit van de sociale processen die we met ons allen bereiken maakt het geld en daarmee ook de bank zeker. Vanuit economisch standpunt gezien is het sparen een tegenhouden van een circulatieproces. Een deel van het inkomen uit een verkoop wordt niet voor een aankoop uitgegeven. Daardoor begint de circulatie te stokken. Aangezien het totaal van de geldinkomens uit het productieproces stamt, moet het ook in zijn geheel gebruikt worden om te kopen. Wordt nu een deel van het geld niet uitgegeven, dan vloeit er eigenlijk minder terug dan noodzakelijk is, anders gezegd: er worden minder producten verkocht of aan een lagere prijs. De productie moet daarop reageren ofwel met een kwantitatieve inperking of met een productiviteitsverhoging, om de kosten te reduceren, maar dat leidt tot een geringer geldinkomen. Denkt men nog even verder dan blijkt dat het niet-deelnemen van het spaargeld aan de circulatie de oorzaak is dat deze laatste en daarmee ook de ganse economie met haar arbeidsverdeling tot stilstand zou komen. Daarbij komt dan nog dat de koopkracht van het overblijvende geld door dit gebeuren stijgt, zodat bij de oorspronkelijke spaarmotieven nog die van het zuiver geldvoordeel (door het niet-uitgeven) bijkomen. Het sparen mondt aldus uit in een deflatie en depressie. Van de ene kant spreekt het vanzelf dat men verdiend geld moet kunnen sparen anders kan het individu zich niet vrij uitleven. Dat is nu juist het voordeel van geld dat het niet bederft zoals andere goederen, het neemt dus een consumptiedruk weg. Anderzijds kan men niet tot in het oneindige sparen, want de tegenwaarde van het geld ligt niet ergens geduldig te wachten in een magazijn, maar die tegenwaarde moet opnieuw geproduceerd worden op het ogenblik dat het geld uitgegeven wordt. De spaarder brengt het sociale organisme dus tweemaal in verlegenheid. Een eerste maal wanneer hij geld uit de huidige circulatie achterhoudt en daardoor geproduceerde waren onverkocht laat liggen; een tweede maal bij het uitgeven van het geld wanneer hij aanspraak maakt op prestaties met geld dat uit vroegere productie stamt. Modern geld is enkel maar een aanspraaktitel, een recht op. Sparen wil zeggen: het recht op warenvoorziening niet uitoefenen. Niet-uitgeoefende rechten echter moeten na een bepaalde tijd teniet gaan want anders loopt het sociale organisme gevaar om verdrukt te worden door opgestapelde mogelijke aanspraken uit het verleden. Op verschillende gebieden is dat nu al het geval. In het handelsverkeer bvb. vervallen vorderingen als ze enkele jaren niet opgeëist worden. Gespaard geld is niet-uitgeoefend, niet-geldend gemaakt recht ! Ook al verzet ons gevoel zich er op het eerste ogenblik tegen: zou zuiver spaargeld niet na enige tijd ook moeten vervallen ? Dat ons gevoel er zich tegen verzet is maar een symptoom van de heersende geldillusie die in geld een waar ziet. Op het gebied der waren geldt de bescherming van bezit en eigendom; op het gebied van het recht betekent dezelfde houding: macht. De noodzaak om tot een radicaal ander denken en aanvoelen te komen als het om geld gaat bestaat ook t.o.v. de zgn. deugd van spaarzaamheid. Wie weinig verbruikt laat daardoor meer over voor de anderen en geldt daarom terecht als deugdzaam. Wie geld niet uitgeeft schijnt eveneens spaarzaam te zijn. Maar uit het voorgaande blijkt nu dat dit niet opgaat. Veeleer is hij iemand die vele aanspraken maakt op het sociale organisme maar het noch zelf nodig heeft, noch verdergeeft aan anderen. Zo'n houding heet hebzucht. Deugdzaam wordt men pas terug als het geld terug in circulatie wordt gebracht. Wil men echter niet verbruiken wat men aan geld heeft, dan moeten andere verbruiksmogelijkheden voor het geld gezocht worden. [ ... ] Dit laatste onderdeel komt uit het hoofdstuk "Geld als koopgeld". De auteur gaat nu verder en belicht het geld als leengeld en als schenkingsgeld. Daarover meer in de volgende Brug.
|