Alcohol vroeger en nu

door Jan Vermeir


"Noah was landbouwer en hij was de eerste die een wijngaard plantte" (Gen. 9:20). Deze tekst is de oudste ons bekende verwijzing naar de wijnteelt en wellicht was Noah, de oervader van de moderne mens, inderdaad de eerste die aan wijnbouw deed. Om dit vermoeden te onderbouwen moeten we ons een beeld vormen van de levensomstandigheden in de tijden vóór de zondvloed. Na de zondvloed hebben Aarde en mens de vorm gekregen die zij nu nog hebben, maar ervoor was de toestand zeer anders. De materie van de Aarde was toen veel weker, ook zeer onderhevig aan vormveranderingen, de atmosfeer was een dichte nevel die het zonlicht tegenhield, en het menselijk fysiek lichaam was eveneens veel minder vast dan tegenwoordig het geval is. De Atlantische mens was niet aan de Aarde verknocht, en hij had evenmin een Ik, t.t.z. dit was wel in aanleg aanwezig, maar hij had het nog niet in zijn wezen opgenomen. De Atlantiër voelde zich eerder thuis in de geesteswereld dan op de fysieke aarde. Hij had weet -al was het meer een dromend dan een bewust weten- van de geestelijke wereld, en in dit bovennatuurlijk element leefde hij, temidden van geestelijke wezens. In zekere zin werd alles georganiseerd en gedirigeerd door die wezens rondom hem. Wij hedendaagse mensen weten slechts iets van het bestaan hier op Aarde, over een voorgeboortelijk leven en een leven na de dood weten wij niets. Ook dit was anders bij de Atlantiër, want deze had een continu-bewustzijn, d.w.z. dat hij zijn voorgeboortelijk leven en zijn vorige incarnaties kon overschouwen. Voor hem maakte het niet veel verschil uit of hij in een fysiek lichaam leefde of niet, want er was slechts een licht verschil tussen beide toestanden: tijdens zijn fysiek leven nam hij de geesteswereld alleen minder helder waar.

Omdat deze bestaanswijze niet eindeloos kon duren -de mensheid moet immers evolueren- moest er een fundamentele verandering teweeggebracht worden, en die heeft zich voltrokken door de zondvloed. De nevelmassa rond de Aarde zakte naar beneden en veroorzaakte zo die geweldige overstromingen die de zondvloed karakteriseren; het zonlicht kwam vrij waardoor de Aarde van een borrelende massa in een vaste substantie veranderde. Wij weten dat het zonlicht een bepalende factor is om de wijnplant te laten gedijen, en aangezien die voorwaarde slechts vervuld was na de Atlantische catastrofe, kunnen wij met recht vermoeden dat Noah de eerste was die een wijngaard plantte. Wij zullen verder nog zien welke functie de wijnstok te vervullen had in de ontwikkeling van de mensheid.

De Aardesubstantie werd dus vaster, en ook het fysieke lichaam werd steviger en vaster; daardoor echter werd de instinctieve verbinding met de geesteswereld verbroken, zodat uiteindelijk nog slechts een herinnering aan deze laatste overbleef. De band met de geestelijke wezens bestond niet meer, en de mens stond alleen, tegenover de buitenwereld, alleen tegenover een wereld die buiten hem was. En precies door de confrontatie van zijn eigen wezen met de dingen buiten hem, werd hij zich bewust van zijn zelfstandigheid. Zijn wezen stootte tegen de dingen aan, en de mens dacht: "Dat is iets dat vreemd voor mij is, dat niet tot mijn wezen behoort". Het Ik in de mens was geboren.

Nochtans had de mens aanvankelijk nog een groot heimwee naar het samenzijn met de godenwereld, voor hem was die wereld het ware bestaan, en het stoffelijke beschouwde hij als een illusie, als een onware wereld. Bovendien was de reïncarnatiegedachte nog vanzelfsprekend, waardoor de mens de neiging had zijn doel hier op aarde uit te stellen naar een volgende incarnatie, op gevaar af nooit een gepaste verhouding tot de Aarde te vinden. Rudolf Steiner zegt in dit verband dat iedereen tenminste eenmaal een incarnatie moet doormaken waarin hij niets weet van de herhaalde aardelevens, opdat hij zich volledig zou kunnen concentreren op die ene incarnatie waarin hij leeft. Dat de mens zich zou afkeren van zijn aardetaak, dat mocht niet gebeuren; er moest een middel gevonden worden om hem meer bij het fysieke te betrekken. Dat middel was de alcohol. In zijn uitstekend boek "Heilpflanzenkunde" schrijft Wilhelm Pelikan hierover: "De afsnoering van de geestelijke wereld, het zichzelf beleven in de eigen fysieke lichamelijkheid, de ontwikkeling van de egoïstische krachten, is eens, duizenden jaren geleden, een voor de ontwikkeling van de mensheid wereldnoodzakelijk proces geweest. Dat werd tot stand gebracht door het gebruik van alcohlische dranken ... Dit deed de oude helderziende krachten verdwijnen en het bedwelmde de mens totdat hij de moed vond zich in het gebied van het fysiek-materiële bestaan te wagen."

Hoe is echter het alcoholgebruik en het effect dat daardoor teweeggebracht wordt, te rijmen met de boodschap van Christus ? Want Christus' doelstelling was toch niet om het egoïsme te verbreiden, maar om de mens de volle kracht van het Ik te geven, opdat dit Ik zich in volledige vrijheid kan ontplooien, en zodoende, als een daad van vrije wil, de liefde kan schenken. Die liefde, die zich als laagste vorm manifesteert in de zinnelijke liefde, moet evolueren naar een geestelijke liefde. Het Christus-principe vertegenwoordigt deze meest verheven vorm van liefde.

Een antwoord hierop vinden wij in het Evangelie volgens Johannes, daar waar verhaald wordt over de bruiloft te Kana (Joh. 2:1-12).

De bruiloft te Kana is de geschiedenis van de Ik-ontwikkeling, samengevat in drie stappen: het groeps-Ik, het lagere Ik en het hogere Ik. Op deze bruiloft veranderde Jezus, op vraag van zijn moeder -want de wijn was op-, water in wijn. Het is misschien merkwaardig dat Jezus een huwelijk bijwoont in Kana, gelegen in Galilea, en niet bij Zijn volk in Judea. Rudolf Steiner geeft hierover deze uitleg: de Joden hielde streng vast aan het principe van de bloedverwantschap, en als dusdanig huwden zij uitsluitend binnen de eigen (grote) familie, later binnen de eigen stam. De bloedbanden bewerken dat het persoonlijke opgenomen wordt in het groeps-Ik. Daardoor wordt de individualiteit ondergeschikt aan de groepsgebondenheid. De Judeeërs voelden werkelijk de geest van hun voor- en stamvaderen door hun aders vloeien.

Het nakomelingschap uit bloedverwantschap moest verdwijnen om de eigen individualiteit te ontwikkelen, en daarom wendt Jezus zich niet tot Zijn eigen volk voor het bijwonen van een huwelijk, maar tot een volk uit Galilea, waar al een sterke rassenvermenging bestond, waar het groeps-Ik dus niet meer beleefd werd.

Jezus antwoordt op het verzoek van Zijn moeder (om water in wijn te veranderen): "Vrouw, wat is er tussen mij en u, mijn uur is nog niet gekomen". Hij wijst hier op de onverenigbaarheid van Zijn hogere Ik en het lagere Ik, dat gedetermineerd wordt door zijn verwantschap met Zijn moeder.

Tegelijkertijd weet Hij dat de mens nog niet in staat is om het hogere Ik op te nemen, vandaar de uitspraak "Mijn uur is nog niet gekomen". Toch willigt Hij de vraag van Zijn moeder in en verandert Hij het water in wijn, want Hij beseft dat het zich ontplooiende Ik nog een hulpmiddel nodig heeft om een vaste bodem te vinden.

Nietegenstaande de alcohol eens zijn rechtmatige functie gehad heeft, gaat er in deze tijd een schadelijke werking van uit. Hieronder zal gepoogd worden uiteen te zetten waarom dat zo is.

Naast eiwitten, vetten en zouten is zetmeel een der hoofdbestanddelen van de menselijke voeding. Zetmeel komt -onder de vorm van koolhydraten- vooral in planten voor. Die koolhydraten worden bij het nuttigen ervan, door ptyaline (afgescheiden door de speekselklieren) en door pepsine (maagsap) in de maag omgezet tot zetmeel, en verder wordt dit zetmeel door trypsine (pancreassap) in de darmen omgezet in suikers, die door het bloed worden opgenomen.

Alles wat verband houdt met de vorming van suikers in het lichaam staat voornamelijk onder de invloed van de Ik-organisatie; wanneer suiker rechtstreeks genuttigd wordt, treedt de Ik-organisatie onmiddellijk in werking: "Waar suiker is, daar is Ik-organisatie; waar suiker ontstaat, daar treedt de Ik-organisatie op om het ondermenselijke (vegetatieve, animale) van het lichaam in de richting van het menselijke te oriënteren" (1).

Uitgaand van het assimilatieproces kan men twee plantensoorten onderscheiden. De ene tendeert naar het produceren van zetmeel -de graangewassen-, de andere naar de productie van suikers -de fruitgewassen. In de vruchtvorming heeft de plant zijn organisatie ten top gedreven, daar heeft hij een eindpunt bereikt. Uit de koolhydraten van de plant werd in de vrucht het suiker zelf reeds bereid; eigenlijk is de vruchtsubstantie reeds van de plant afgezonderd. In tegenstelling tot de vrucht die een eindproduct is en die al in het bereik komt van ontbindingsprocessen, wordt in het zaad het vermogen tot nieuw leven opgenomen, dat wat kiem- en groeikrachten bevat.

Nu is het met de wijnstok zo gesteld dat deze een deel van de kiemkracht die in het zaad zou moeten overgaan, in de vrucht overdraagt. Rudolf Steiner hierover (2): "Wat de andere planten niet voor zichzelf gebruiken, de groeikrachten die zij bewaren voor de jonge kiem, stroomt bij de wijnstok op bepaalde wijze ook in het vruchtvlees .." Levenskracht wil zich hier vastzetten in wat in zekere zin al dode substantie is, en wat gebeurt daardoor ? De opgenomen kiemkracht wil het dode weer tot leven wekken, maar slaagt daar niet in, de levenskrachten vinden hier de voorwaarden niet om tot ontlading te komen, en daardoor ontstaat er in het vruchtvlees zo'n enorme stuwkracht dat de dode substantie van het vruchtvlees begint te gisten. Door het gistingsproces ontstaat, onder invloed van zonnekrachten, uit het druivesuiker, de alcohol. Door de werking van de alcohol wordt het druivesap wijn. Alcohol oefent op de plant, weliswaar op lager niveau, eenzelfde werking uit als de menselijke Ik-kracht op het bloed: " ... Door de zgn. gisting, de omzetting van wat in de druif zelf tot de hoogste spanning is opgevoerd, ontstaat iets dat in feite binnen in de plant een macht uitoefent die kan worden vergeleken met de macht die het Ik van de mens heeft over zijn bloed. Bij de wijn-, de alcoholproductie gebeurt dus in een ander natuurrijk hetzelfde wat de mens presteert wanneer hij vanuit zijn Ik op zijn bloed werkt." (2)

Fysieke materie is onderhevig aan drie vormen van bederf:
- verrotting van eiwitten - wordt tegengegaan door het etherlichaam,
- verzuring van vetten - tegengegaan door het astraal lichaam, en
- gisting van de suikers - tegengegaan door de Ik-organisatie.

Uit dit laatste kan afgeleid worden dat in de Ik-organisatie een kracht schuilt die groter is dan de gisting; ook in de wijn is een kracht aanwezig die groter is dan de gisting, aangezien hij deze laatste overwonnen heeft, en hieruit blijkt -en het bevestigt Rudolf Steiners bewering hierboven- dat in de wijn een vermogen schuilt dat evenwaardig is aan de activiteit die de Ik-organisatie ontplooit.

Wat gebeurt er nu bij het drinken van de wijn ? Het "tegen-Ik" van de wijn verdringt de menselijke Ik-organisatie daar waar zij haar werking uitoefent op het spijsverteringsproces, d.w.z. alle omzettingsprocessen en -stoffen zoals pepsine, ptyaline en trypsine worden omzeild, zodat de alcohol rechtstreeks in het bloed wordt opgenomen. "Terwijl het bloed, suiker bevattend, door het gehele lichaam circuleert, draagt het de Ik-organisatie hier doorheen" (1). Het tweede Ik, het alcohol-Ik, dat nu in het bloed aanwezig is, verdrijft de Ik-organisatie hieruit, en aangezien deze nu geen meester meer is over haar fysieke werktuig, het bloed, wordt zij a.h.w. verlamd, werkloos gesteld.

Door alcoholgebruik wordt het bewustzijn afgeleid naar de lagere organisatie, en uiterlijk is dit proces duidelijk te volgen: eerst treedt opgewondenheid, driftigheid op, doordat het astraal lichaam komt bloot te liggen, dit wordt immers niet meer door het Ik beheerst. Ook het etherlichaam wordt beïnvloed. Men kan namelijk merken hoe de temperamenten extra geactiveerd worden:

- een cholericus kan gewelddadig worden,
- een melancholicus vervalt in zelfbeklag,
- een sanguïnicus wordt praatziek en uitgelaten,
- een flegmaticus wordt zwijgzaam en verzinkt in apathie.

Tenslotte wordt het fysiek lichaam in beslag genomen, en de bedronkene wordt, zoals Wilhelm Pelikan opmerkt, "vooral dronken van zijn eigen lichamelijkheid, die hij krachtiger, steviger beleeft dan de nuchtere. Hij beroest zich aan de aards-fysieke zijde van het bestaan. Dat versterkt de egoïstische krachten. De bedronkene geniet van zichzelf, betrekt alles op zichzelf, totdat hij tenslotte in een roes, in zijn eigen lichamelijkheid, wegzinkt".

Tegenwoordig hebben wij ons zover ontwikkeld dat wij een soliede relatie opgebouwd hebben met de fysieke materie. Was het gebruik van alcohol destijds noodzakelijk en heilzaam, dan is dit nu overbodig geworden, meer zelfs, verder alcoholgebruik zou achteruitgang betekenen. Wij moeten nu bewust gaan zoeken naar onze geestelijke verbinding met God, en dat kunnen wij niet zonder ons vrije Ik daarbij te betrekken.

"Mijn uur is nu gekomen", zegt de Christus Jezus ons; de tijd is aangebroken om de wijn terug in water te veranderen (het water is het symbool van de zuiverheid). Wellicht zal menigeen opmerken dat het drinken van een klein beetje alcohol toch niet echt schadelijk kan zijn. Maar Rudolf Steiner is radicaal en hij antwoordt daarop: "Wie een geestelijke scholingsweg wil volgen, moet zich onthouden van iedere druppel alcohol."



Toevoeging op 5 januari 2022 :

Uit GA 94 "Kosmogonie" (uitgave 2001, blz. 304) :

"Op een bepaalde trap van de occulte ontwikkeling wordt de leer van reïncarnatie voor de mens niet enkel een theorie maar iets wat hij aan zichzelf waarneemt. Hij ziet dit helderziend aan zichzelf en anderen. Tot dit vermogen kan niemand komen die nog een druppel alcohol geniet. Andere krachten kan de mens door oefeningen verwerven, maar deze nooit."



Terug naar het thuisblad