Bedenkingen van een milieu-expert

Dat het "groene bewustzijn" in Duitsland veel wakkerder is dan bij ons zal niemand wel verbazen. Sinds enkele maanden wordt er bvb. op de vluchten van de Lufthansa biologisch voedsel geserveerd.
In het tijdschrift "Erziehungskunst" stond vorig jaar ( 1996)een artikel over -en pro- spaarlampen. Dat werd gevolgd door een artikel tégen spaarlampen. In vele Waldorfscholen werden verhitte discussies gevoerd over welke verlichting het meest verantwoord was vanuit ecologisch / biologisch / milieuvriendelijk standpunt.
In het mei-nummer van dit jaar liet de redactie van "Erziehungskunst" Werner Neudorfer aan het woord. Hij werd eerst als volgt voorgesteld:
"Werner Neudorfer is in Beieren bekend om zijn milieu-pedagogische projecten met Steinerschoolklassen (inrichten en onderhouden van biotopen). Deze projecten werden reeds meermaals onderscheiden. In de volgende bijdrage houdt de auteur op een humoristisch-kritische manier de schijnbaar milieubewuste, maar toch kortzichtige consument een spiegel voor, en toont hoe ineffectief vele energiespaar-maatregelen zijn, als ze niet in een globale context bekeken worden."

De verlichtingskwestie als aanleiding

De discussie over de verlichting in de klaslokalen zorgde reeds in een reeks Steinerscholen voor zware conflicten. Zowel voor- als tegenstanders van energiespaarlampen komen aandraven met veel cijfermateriaal en detailkennis. Een derde groep kan of wil met dit alles niets aanvangen en tracht naar het einde van al deze discussies. [ ... ]
Als milieu-expert in onze school werd ik door ieder van deze drie partijen gevraagd om hen bij te staan. Omdat ik niemand wilde teleurstellen, wou ik iedereen helpen. Daarbij wist ik nog niet eens welke lampen er onder de lichtkappen van mijn eigen klaslokaal zaten.
Ik friste terug eens op wat ik vroeger geleerd had: toen ik economie studeerde, had ik goederen en diensten vanuit ecologisch standpunt bekeken (productanalyses, ecobalansen). En ik ben een geestelijke leerling van Herbert Grühl ("Een planeet wordt geplunderd"), die de mensen wilde sensibiliseren voor een globale ecologische verantwoording. Dat wil ik ook bereiken met deze bijdrage. [ ... ]

Energiespaartechniek of bescheidenheid ?

Om levensmiddelen te produceren is energie nodig. De planten groeien wel door het zonlicht, maar om een akker in stand te houden en te verzorgen, voor de oogst en voor het bewerken van de voeding is energie nodig. Verder heeft de mens ook nog woning en kleding nodig. Voeding, woning en kleding vormen de zgn. elementaire of primaire behoeften. Deze behoeften moet iedere mens kunnen bevredigen, ongeacht het energieverbruik dat er mee gemoeid is. Vandaag de dag moeten we de mobiliteit ook bij deze basisbehoeften rekenen.
Behalve deze basisbehoeften zijn er de luxebehoeften. Het is niet echt noodzakelijk dat die bevredigd worden. Een juwelenverzameling of een korte trip in het Caraïbisch gebied zouden we luxe kunnen noemen. Ook kaviaar, champagne en genotsmiddelen als tabak, alcohol en gebak zijn luxegoederen, hoewel eten en drinken basisbehoeften zijn. Een grote pronklimousine is ook luxe. Door af te zien van luxe kan er het meest energie bespaard worden, want het zijn de luxegoederen die zorgen voor het grootste energieverbruik. Maar ook onze basisbehoeften zijn waard om eens nader bekeken te worden:

Mijnheer Bescheiden en mijnheer Energiespaarder bouwen elk een huis voor een vierkoppige familie. Beide huizen hebben aanvankelijk hetzelfde energieverbruiksniveau. Maar mijnheer Energiespaarder is bij de Bond van Energiespaarders, dat kunnen we al aan de zelfklever op zijn auto zien. Hij voorziet zijn woning van een zon-warmwatersysteem, zonnecellen voor stroom, en energiespaarlampen. Het energieverbruik van mijnheer Bescheiden komt op 10 eenheden per vierkante meter per jaar. Mijnheer Energiespaarder kon deze waarde drukken tot 8,5 eenheden per vierkante meter. Waarom kon hij door al zijn maatregelen deze waarde niet verder drukken, misschien zelfs halveren ? Als we het energieverbruik in een woning bekijken, dan zien we dat er slechts 5 à 10 percent naar warm water gaat, en slechts 5 % naar licht. Het leeuwenaandeel van het energieverbruik -en dat is zo'n 75 %- gaat naar de verwarming, en dit deel berekent men volgens het verbruik per vierkante meter.
Mijnheer Bescheiden heeft voor zijn familie een huis met 100 m2 bewoonbare oppervlakte gebouwd. Mijnheer Energiespaarder daarentegen koos voor meer ruimte en bouwde een huis van 200 m2. Dat betekent: mijnheer Bescheiden heeft 1000 eenheden energie nodig voor de totale woonoppervlakte, terwijl mijnheer Energiespaarder, ondanks alle spaartechniek, 1700 eenheden verbruikt, dus bijna het dubbele. Conclusie: ondanks alle moderne spaartechniek hangt het energieverbruik in eerste instantie af van hóe we willen leven, van onze verlangens.



Wat de toekomst van beide families betreft: over 10 jaar zullen de kinderen het huis uit zijn. Mijnheer Bescheiden heeft daaraan gedacht en zijn huis zo ingericht dat hij het later kan onderverdelen in een woning van 60 m2 en een studio van 40 m2. Mijnheer Energiespaarder wilde, zoals gezegd, meer ruimte, en heeft dat niet aldus gepland. Samen met zijn vrouw zal hij later dus ook 1700 energie-eenheden verbruiken, dus 850 per persoon. Mr. en Mw. Bescheiden zullen slechts 600 eenheden verbruiken, dus 300 per persoon. Mijnheer Energiespaarder heeft dus bijna driemaal zoveel nodig als mijnheer Bescheiden. Ergo: niet de vierkante meter verbruikt de energie, maar de mens die de oppervlakte voor zichzelf verlangt en inneemt. Ondanks alle techniek kunnen we met bescheidenheid het meest sparen. Bescheidenheid dwingt ons niet eens om het met minder kwaliteit te doen, maar wel om bewust te zijn en op lange termijn te denken.

De bewuste energieverbruiker

Als ik het licht doe branden of de thermostaat hoger zet, dan word ik mij het energieverbruik dat daarmee samenhangt -hopelijk- direct bewust.
Als ik iets koop, dan ben ik mij in de regel niet zo vlug bewust van de energie die nodig was om dat product te maken en te transporteren. We spreken hier van het verborgen energieverbruik. Als ik bvb. een chocoladereep met een voedingswaarde van 100 kilocal. opeet, zijn er reeds voor de fabricatie en het transport enkele duizenden kilocal. verbruikt; na mijn aankoop wordt zo een andere reep gemaakt, en terug worden daarvoor duizenden kilocal. ingezet. De globale energiebalans wordt daardoor sterk belast. Als ik energie zou willen sparen, dan zou ik de reep kunnen laten liggen.
Ook voor voedingsmiddelen die tot de basisbehoeften behoren, wordt energie verbruikt. Maar ook hier bestaan grote verschillen. Een voorbeeld:
De plant heeft voedingsstoffen (o.a. fosfor, kalium en stikstof) nodig. In de biologische landbouw bezorgt men die door organische bemesting van de boerderij zelf (mest, compost) en door stimulering van de bodemactiviteit. In de gewone landbouw gebeurt dat door aankoop en verwerking van kunstmest. Dat laatste kan eenvoudiger en goedkoper. Bekijken we het energieverbruik van beide bemestingstechnieken ! Kalium en fosfor wordt op verschillende plaatsen ter wereld gewonnen en naar ons getransporteerd. Transport en distributie brengen een groot energieverbruik teweeg. Stikstof wordt door een chemisch proces verkregen (Haber-Bosch procedé). Om 1 ton stikstof te produceren zijn 5 tonnen steenkool nodig.
Dat betekent dat de producten uit de gewone landbouw bemest zijn ten koste van veel energie, terwijl de bio-boer voor zijn bemesting nauwelijks energie verbruikt, maar wel meer werk heeft. Bijgevolg bepaalt de consument door zijn aankoop of er in de landbouw geproduceerd wordt op een energieverspillende of op een energiesparende manier.

Input, output en energiebalans

Ieder voedingsmiddel geeft ons een bepaalde hoeveelheid energie om te leven. Om deze voedingsmiddelen te produceren is eveneens een bepaalde hoeveelheid energie nodig. Brengt men deze twee samen, dan komt men tot een verhouding tussen ingevoerde energie (input) en geleverde energie (output). We kunnen aannemen dat de output-energie groter is omdat de krachten van de natuur ons helpen. Dat blijkt nu echter alleen voor de biologische landbouw het geval te zijn. In de gewone landbouw heeft men, om 1 eenheid energie te leveren, 5 eenheden input nodig; dus een input-output verhouding van 5:1. In de V.S. is de verhouding nog slechter, daar lag de input-putput verhouding reeds in 1970 rond 8,6:1.
We stellen ook grote verschillen vast volgens de sectoren. De biologische aardappel- en graanteelt kan met 1 input-eenheid 5 output eenheden bereiken. Bij extensieve melkveehouderij is de verhouding 1:1, bij intensieve melkveehouderij is de verhouding reeds 10:1, d.w.z. dat er tienmaal zoveel energie verbruikt wordt.
Bij producten of grondstoffen die uit de rest van de wereld komen (bvb. krachtvoer voor de vleesproductie) verslechtert de verhouding zeer snel. Bij intensieve mestveekweek, met krachtvoer, hebben we een input-output verhouding van 35:1. Dat betekent dat voor een steak van 200 Kilocal. niet minder dan 7000 Kilocal. energie verbruikt worden. Voor biologisch graan daarentegen zijn er minder dan 100 kilocal. nodig om 200 kilocal. output te hebben. Het blijkt dat plantaardige voeding een gering, en dierlijke voeding een groot energieverbruik veroorzaakt. Dit zijn beslissingen die we dagelijks nemen bij het consumeren van voedingsmiddelen.
Maar daarmee liggen de voedingsmiddelen nog niet op onze tafel. Tot nu toe bekeken we slechts de energiebalans van de productie. Maar er wordt ook nog verwerkt, verpakt, en naar de verbruiker gevoerd, en de energie die daarvoor nodig is, is dikwijls nog veel hoger dan voor de productie. Nemen we als voorbeeld een blik maïs:

Energiegehalte (output): 1

Energie-input bij de productie: 1,2
Verwerking en conservenproductie: 4,4
Transport: 2
Distributie en detailverkoop: 2,8

Voor de bijkomende verwerking wordt dus een veelvoud van de energie aangewend die nodig is voor de productie. Als men echt energiesparend wil zijn, dan moet men levensmiddelen kopen waar weinig verwerking voor nodig is, dus zo natuurlijk mogelijk en zoveel mogelijk uit de regionale productie.

De ecobalans is meer dan de energiebalans

Als we onze blik van de energiebalans naar de ecobalans wilen richten, dan moeten we ook de neveneffecten van productie en consumptie beschouwen.
Bij het bemesten met kunstmest bvb. wordt een deel uitgespoeld en komt dan in het grondwater terecht. Dit effect is voor de plantproductie noch noodzakelijk, noch voorzien. Maar wel onvermijdelijk. In de economie spreekt men dan van een "extern effect". In ons geval, de verontreiniging van het grondwater door stikstof, wordt dat dan een negatief extern effect. Als dat grondwater achteraf gebruikt wordt als drinkwater, dan komen daar zuiveringskosten bij, de zgn. externe kosten. Die kosten komen niet op de rekening van de producent van het stikstof, noch op die van degene die de stikstof gebruikt. Het zijn niet de eigenlijke vervuilers die de schade betalen, maar wel de waterverbruiker; die heeft de schade én de kosten. Baat hebben alleen de kunstmestfabrikant en de boer. De kosten voor de zuivering -die we sociale kosten kunnen noemen- bedragen ongeveer 1 DM per m3, dat komt op 2000 DM per hectare per jaar (zo'n 42.000 BEF).
Een ander voorbeeld uit de landbouw: pesticiden worden door de wind meegenomen en bereiken zelfs de arctische zones. Of ze zakken langzaam in de bodem en bereiken daar na 5 tot 20 jaar het grondwater. Pas dan worden ze schadelijk en veroorzaken ze zuiveringskosten. Bij pesticiden worden de negatieve externe effecten dus in de ruimte en in de tijd verschoven. De vervuilers hebben er ook nu weer geen last van.
Om geen misverstanden in 't leven te roepen: het gaat er niet om de boer te veroordelen. Hij moet zijn bedrijf in stand houden en is tegenwoordig geen vrije boer meer. Hij is gebonden door politieke richtlijnen en door de marktvraag. Hij kan zich niet permitteren on een risico te lopen of het is gedaan met zijn erf.
Slechts als de maatschappij haar uitgangspunten verandert en de consument biologische levensmiddelen koopt, kan de boer omschakelen. Het hangt dus van ons consumenten af. Daar gaat het om. Hier moet bewustzijn groeien voor de samenhang en voor onze verantwoordelijkheid.
Negatieve externe effecten ontstaan bij iedere technisch-industriële productie, alleen zijn ze daar niet zo direct zichtbaar als bij de landbouw.
Ieder van ons veroorzaakt gelijkaardige externe effecten doordat hij meedoet met een afvaleconomie. Enkel het organisch afval, dat na correcte compostering weer in de natuurlijke kringloop terecht komt, vormt hier een uitzondering. Maar reeds recyclage brengt grote investeringen en groot energieverbruik mee. Bij het storten wordt het extern effect verschoven naar een later tijdstip. Bij verbranding worden de schadelijke stoffen in een homeopathische verdunning met de rook over gans het land verdeeld. Ook wie verantwoord leeft en afval vermijdt, wordt erdoor getroffen. Het risico voor de gezondheid is voor de volgende generatie.
Wat ook gebeurt, is dat speciaal of giftig afval naar ontwikkelingslanden wordt geëxporteerd. Eens te meer worden de negatieve externe effecten verschoven in de tijd en in de ruimte, en heeft de eigenlijke vervuiler er geen last van.
Hoe zouden we met externe kosten billijker kunnen omgaan ? Hoe zouden we ze kunnen vermijden ? Laat ons het pesticide als voorbeeld nemen.
Een eenheid kost 100 DM. De opbrengst gaat naar de producent en de boer. Het pesticide vervuilt het water. De zuiveringskosten bedragen 500 DM voor een eenheid pesticide. Deze kosten betaalt de watergebruiker, niet de vervuiler. Het is nauwelijks te bewijzen van wie of van waar het pesticide in de bodem komt.
De eenvoudigste oplossing zou zijn om de externe kosten direct bij de verkoopprijs te rekenen. Het pesticide zou dan 100 + 500 = 600 DM kosten. Uit prijsoverwegingen zou de boer dan een biologisch middel gaan gebruiken dat geen neveneffecten veroorzaakt. Aldus zou de prijs regulerend werken en de ecologische schade verminderen. Dit zou overeenkomen met een vorm van ecotaks, die evenwel door politici niet overwogen wordt ter wille van de industrie.
Als alle externe kosten in de prijs zouden meegerekend worden, dan zouden vele producten uit ons dagelijks leven duur moeten betaald worden. Batterijen, drankblikken enz. zouden een veelvoud kosten. Ook voor brandstof zouden we minstens drie keer meer moeten betalen.


Bestaat er een productieproces waar de neveneffecten de welvaart van de mensen niet verminderen, maar integendeel vermeerderen ? Hierover moeten we al wat langer nadenken. Er is bvb. de kunst: daar beleven latere generaties nog genoegen aan. Ook de bosbouw. De houtvester onderhoudt het bos in eerste instantie uit economische interesse, maar tegelijk reinigt het woud lucht en water, en de mens kan er lichaam en ziel tot ontspanning laten komen. Dat zijn positieve neveneffecten, die de bosbouwer zijn medemens gratis ter beschikking stelt.
Waar bij de gewone landbouw in hoofdzaak negatieve effecten tevoorschijn komen, vertoont de biologische landbouw voornamelijk positieve neveneffecten. Er wordt gezorgd voor een gezonde bodem, die ook voor de volgende generatie nog kan dienen, en er ontstaat een rijkelijk gevarieerd cultuurlandschap. Er zijn weinig geledingen in onze economie die een gelijkaardig positief neveneffect kunnen voorleggen. En zoals de vervuiler de negatieve effecten niet betaalt, zo wordt anderzijds de biologische landbouwer ook niet beloond voor zijn positieve inbreng.

Wat is energiesparend, ecologisch, biologisch ?

Energiesparend - ecologisch - biologisch - is dat niet hetzelfde ? Er zijn wel overeenkomsten, maar toch worden deze begrippen dikwijls zonder kennis van zaken dooreen gehaald. Het is zinvol om daar het onderscheid te leren maken.
Nemen we als voorbeeld terug huizenbouw. Daarvan hebben we tot nu toe alleen het huishoudelijk energieverbruik bekeken, maar dat is slechts een klein onderdeel van de ecobalans. Voor een ecobalans moeten we de constructie en leefwijze en afvoer van het volledige huis in rekening brengen. Voor ieder afzonderlijk bouwelement moeten we de vraag stellen: hoe sterk belast het de globale energiebalans en de natuur (externe effecten) ? Dat is wat men noemt een productlijnanalyse. Om een positieve ecobalans te verkrijgen moeten we bouwstoffen kiezen die de natuurhuishouding het minst belasten, bvb. inlands hout i.p.v. tropisch hout, natuurvloer i.p.v. kunststofvloer enz. Pas dan mag men van een ecologisch huis spreken.
Tot het begrip van biologisch komt men eigenlijk slechts als we de invloed van de bouwstoffen op de mens bekijken. Staat bvb. een ecologisch gebouwd huis op een waterader, dan kan het niet biologisch genoemd worden.
Het zgn. nul-energiehuis (totaal geïsoleerd) is noch een ecologisch (wegens de gebruikte bouwstoffen) noch een biologisch huis te noemen (voldoet niet aan de criteria van woongezondheid). Derhalve is het bij huizenbouw nauwelijks mogelijk om tegelijk energiesparend, ecologisch en biologisch te zijn. Biologische verwarmingssystemen richten zich bvb. niet in eerste plaats naar een energiebalans, maar wel naar de warmtekwaliteit. Bij het ontwerpen van een huis moeten we de drie vereisten afwegen en compromissen zoeken.
Bij de basisbehoefte voeding daarentegen is dit afwegen niet nodig. De biologische landbouw is ecologisch en energiesparend, en zijn producten zijn het gezondere alternatief voor de menselijke voeding.
Hoe zit het met de kleding ? Kunststofvezels geven negatieve externe effecten bij de fabricatie en bij afvalverwerking. De conventionele katoenteelt belast sterk het milieu. Daarbij wordt het materiaal getransporteerd naar lageloonlanden en vandaar naar ons ter verkoop: groot energieverbruik en milieuvervuiling. Verder nog de hoeveelheden: door modetrends worden grote hoeveelheden kleding onversleten afgedankt, dus veel productie en veel afval. Mogelijke alternatieven ? Het doorgeven van gebruikte baby- en kinderkleding, tweedehandswinkels. Zo worden er grondstoffen en transport gespaard en afval vermeden. Misschien zouden volwassenen hier ook bescheidener eisen kunnen stellen, producten kopen die lang meegaan, en af en toe iets (laten) verstellen ?

De oude roestbakken zijn ecologischer

Bij Volkswagen werkten 130 milieudeskundigen aan een energiebalans en ze stelden vast: wie met een Golf 15.000 km per jaar rijdt, heeft daarvoor driemaal zoveel energie nodig als voor al zijn andere behoeften samen. Daarbij verbruiken de meeste auto's tegenwoordig meer brandstof dan de Golf. Bij deze balans werd het goederenverkeer (toeleveringsbedrijven), dat de laatste jaren met een veelvoud toenam, niet ingecalculeerd.
Onze regering zou graag de oude roestbakken (Duits: "alte Stinker") uit het verkeer zien verdwijnen, daarom heft ze een taks op de uitstoot van schadelijke stoffen. Op het eerste zicht zinvol, schijnt het, maar het blijft niet alleen bij dit uit-het-verkeer-nemen, er worden daarvoor namelijk nieuwe auto's gemaakt. Bekijken we de levensduur van een auto vanuit de productlijnanalyse, dan stellen we vast dat de fabricage van een auto het milieu onevenredig meer belast dan het rijden. Zelfs als de oude wagen nog een miljoen km verder rijdt, dan nog wordt het milieu minder vervuild dan met het produceren van een nieuwe auto m.a.w. globaal gezien is het blijven rijden met een oude wagen veel minder vervuilend en vermijdt men daarbij actief afvalproductie. Nieuwe auto's = milieuvervuiling, oude auto's = arbeidsplaatsen (door de regelmatige reparaties). De staat beoogt niet een vermindering van de schadelijke stoffen, maar wel het stimuleren van de auto-industrie. Economische groei en milieubescherming zijn dikwijls onverenigbare doelstellingen.
Het verkeer op de weg is momenteel de goedkoopste vorm van transport, hoewel het tegelijk het milieu-onvriendelijkste alternatief is. De reden: de externe effecten van de fabricage en afbraak worden noch door de producent noch door de gebruiker gedragen. Kosten bij ongevallen worden door de ziekenkassen gedragen, aanleg en onderhoud van het wegennet door de overheid, de kosten van de luchtvervuiling komen op rekening van gans de maatschappij en de volgende generatie. Dat wil zeggen dat de reële kosten gedeeld worden door autobestuurders en niet-autobestuurders, door kilometervreters en weinigrijders. Indien de autorijders de billijke of sociale prijs zouden betalen, dan kostte een liter benzine rond de 130 tot 170 F. Maar het wegverkeer geniet bij ons de grootste voordelen en (indirecte) subsidies. Daarom is het ook geen wonder dat altijd maar meer verkeer langs de weg gebeurt.
De mobiliteit (d.i. het transport van personen en goederen over land, over water en in de lucht) wordt in vergelijking met andere productiefactoren kunstmatig goedkoop gehouden. En dat ondanks het feit dat dit verkeer de grootste bron van milieuverontreiniging is. Het ligt terug eens aan onszelf om deze katastrofale ontwikkeling een halt toe te roepen en af te zien van een deel mobiliteit - ook bvb. door zaken te kopen waar weinig transport mee gemoeid is: appelen, boter, bloemen, schapevlees van hier i.p.v. uit Chili, Ierland, Columbia, Nieuwzeeland enz.

De ene kool is de andere niet

De levensfuncties van aarde, plant, dier en mens worden niet alleen door materiële dragers als cellen en genen in stand gehouden. De antroposofie bekijkt ook de "levenskrachten" (of "etherische" krachten). De levenskrachten zijn niet materieel en derhalve ook niet meetbaar met gewone wetenschappelijke methodes. We nemen terug een voorbeeld uit de landbouw, want op dit gebied treden deze krachten het meest op de voorgrond.
Een conventioneel gekweekte kool en een biologisch geteelde kool vertonen na de oogst dezelfde stoffelijke opbouw en dezelfde vorm. En toch verschillen ze veel. De gewone kool werd door kunstmest opgejaagd in haar groei. De biologische kool groeide op eigen kracht uit een levende bodem. De gewone kool had chemische plantenbescherming nodig om te kunnen opboksen tegen onkruid, insecten enz. De robuuste biologische kool daarentegen heeft weerstand uit zichzelf.
Worden ze geoogst, dan vertoont de biologische kool bij testen goede en lange bewaring, de conventionele kool ondervindt al vlug bederf. Bij eetproeven met dieren blijkt dat ze heel duidelijk kiezen voor de biologische kool. Proeven hebben eveneens uitgewezen dat biologisch geteeld voeder over 't algemeen de gezondheid van de dieren bevordert. Omgekeerd worden ze vaker ziek bij conventioneel gekweekt voeder. Bovendien was bij dieren die gevoederd werden met biologisch voeder een hogere vruchtbaarheid vast te stellen. Deze voorbeelden tonen dat biologisch geteelde planten, ondanks uiterlijke gelijkheid, over meer levenskrachtten beschikken. Het begrip levenskrachten werd in het niet-antroposofisch onderzoek lange tijd genegeerd. Meer recent heeft men vooral in het kwaliteitsonderzoek deze levenskrachten herontdekt. Ze worden daar als vitale capaciteit beschreven.
Zoals we de energiebalans als een onderdeel van een lange-termijn ecobalans kunnen beschouwen, zo kan de ecobalans als een deel van de levenskrachten van aarde en mens bekeken worden.

Verantwoord consumeren - een pedagogische opgave ?

Ongeveer 20 jaar geleden werd bekend dat de zanger Bob Dylan een deel van zijn geld geïnvesteerd had in een wapenbedrijf. Een deel van zijn fans wou op slag geen platen meer kopen van hem, omdat ze niet wilden dat hun geld de bewapening zou steunen. Dat was iets eenmaligs. Meestal worden nog vele zaken gekocht en hooggeschat die als een afzonderlijk iets en niet in hun totale samenhang bezien worden - denken we maar aan een grote Duitse autofabrikant die ook in de bewapeningssector actief is. De vraag moet dus luiden: wat bewerkstelligen wij met ons geld in de wereld ? Want met het geld dat wij uitgeven of beleggen steunen wij een bedrijf, dus ook de politiek ervan en uiteindelijk ook het idee en het doel dat erachter steekt.
Daarom moet een centraal leerdoel van de moderne opvoeding zijn: verantwoord consumeren. Want iedere mens stuurt door zijn consumptiepatroon de ontwikkeling van de aarde in een positieve of negatieve richting. In de toekomst moet de verbruiker niet vragen: "Wat kan ik mij permitteren ?", maar wel: "Wat kan ik verantwoorden ?".
Van deze houding staan wij echter over 't algemeen nog ver af. In onze fun-consumptie-wegwerp-maatschappij zijn bvb. 50 % van alle autoritten korte afstanden die gemakkelijk kunnen vermeden worden, talrijke aankopen betreffen luxegoederen die men eigenlijk niet nodig heeft. De motieven om te kopen zijn vandaag dikwijls niet meer behoefte en noodzaak, maar wel: verdringing van eenzaamheidsgevoelens door consumptie, kopen uit frustratie, consumptie om zin te geven aan een leven dat als zinloos ervaren wordt enz. Onderzoekers spreken van "consumeritis" als een ziektebeeld van onze maatschappij.
De ecologische impuls leeft vandaag in iedere jonge mens. Deze impuls wacht om verzorgd te worden en wil voortdurend onderhouden worden, anders verkommert hij in doodlopende straatjes of leidt tot frustratie (no future-mentaliteit). Vooral middelbare scholieren bij wie de zin voor gerechtigheid in de regel goed ontwikkeld is, vinden het absoluut unfair dat bvb. de vervuilers niet ter verantwoording worden geroepen of niet moeten opdraaien voor de kosten. Maar het voortdurend onderhouden van deze impuls is in onze tijd niet vanzelfsprekend. Industrie en handel hebben andere interessen. Niet de bewuste verbruiker wordt gewenst, maar fun-consumptie-kids, ingedeeld naar koopkracht. De media en de reclame doen hun uiterste best om dit te bereiken. Kinderen en jongeren zijn slechts in beperkte mate in staat om zich daartegen te verzetten.
De school, vooral de middelbare school, zou hier een taak kunnen opnemen. De ervaring leert dat het wekken van interesse voor de wereld niet voldoende is. De wereld moet veeleer opgenomen worden in de concrete verantwoordelijkheid en het concrete handelen van de jongere. Voor de opvoeder betekent dat een nieuwe en moeilijke opdracht, want meestal is ook hij een product van de consumptiemaatschappij. Lukt het ons om nieuwe ideeën te aanvaarden en er consequent naar te leven ? Lukt het ons om idealen op een geloofwaardige manier uit te dragen in het schoolleven, bij projecten en in de praktijk ?
Men wordt soms teleurgesteld. Als ik bvb. denk aan de afval van de laatste klasuitstap. Had men eens uitgerekend hoeveel energie er in de productie van al dat plastic, die drankblikjes, die cellofaanverpakkingen stak: men kon er een klaslokaal een gans jaar mee verlichten. Maar er zijn ook hoopgevende voorvallen: een 12de klas kocht voor de schoolreis alleen biologische producten. Daarvoor wilden ze liever met een goedkoop boemeltreintje reizen dan met de snelle en dure Inter-Citytrein. Deze keuze gebeurde zonder druk van de leerkracht. De leerlingen van de hoogste schoolklassen reken ik ook bij de opvoeders. Zij zijn een voorbeeld en een oriëntering voor de kleineren. Ik heb de klassen 8 tot 12 nooit zo stil en aandachtig gezien als toen een leerling van de schoolraad sprak. Waar de leraar met zijn vermanend wijsvingertje slechts minachtend gegrijns oogst, daar krijgen medeleerlingen alle onvoorwaardelijke steun.

Besluit

Terug naar onze verlichting. Als we de mogelijkheden om energie te sparen met spaarlampen bekijken als een deel van onze totale persoonlijke of maatschappelijke energiebalans, dan zijn deze besparingen zo goed als waardeloos. Vergeleken met de mogelijkheden om te besparen bij mobiliteit, voeding, kleding, waar we bijna direct aan procentgetallen van twee cijfers zitten, blijven we bij de verlichtingskwestie bij de 0,00.... %. En juist daarrond is er al dat engagement. Is dat alles een spiegel van ons maatschappelijk bewustzijn ? Een citaat uit een recent onderzoek:" De vraag naar entertainment en media blijft groeien. De autokopers vragen wagens met prestaties en opties. Verre reizen blijven in de lift. Maar in 1996 gebruikte de Duitse burger slechts 1,7 tandenborstels."
Tandenborstels, spaarlampen ... zijn dat onze ecologische vijgeblaren ? Niet dat ik niet geloof in energiesparen, ik vind alleen maar dat er globaler en omvattender moet worden gedacht. Alleen rekening houden met ecologische aspecten is onvoldoende. Er zijn ook de biologische en "etherische" aspecten.

Zoals ik in het begin vermeldde, moest de kwestie van de spaarlampen ook in onze school beslist worden. Zeker toen de nieuwbouw eenmaal af was en in al zijn glans -zonder verlichting- voor ons stond. Maar de elektriekers waren met hun werk sneller klaar dan wij met onze discussies. En zo brandden er in de lokalen spaarlampen, lang voordat er ons in het lerarencollege een licht was opgegaan.
Reeds na enkele weken kwamen er klachten over deze lampen. Sommige collega's werden alleen nog maar met donkere bril in de aldus verlichte lokalen gezien. We verwijzen hier naar de twee gelijke en toch verschillende kolen: hebben we ook de biologische en etherische aspecten van de spaarlampen overwogen ?
Waarschijnlijk zullen we een en ander (kostelijk) moeten aanpassen. Laat ons hopen dat ons in de toekomst bij dergelijke vragen iets vroeger een licht opgaat.




Terug naar de inhoudstafel .