Over materialistische zielen

Door Jan Vermeir

In het artikel over het kamaloka in De Brug nr. 43 staat te lezen dat mensen hier op aarde, in bepaalde omstandigheden zielen die al door de poort van de dood gegaan zijn, leed kunnen toebrengen, dat zij bij manier van spreken zelfs nog over het graf heen een gestorven mensenziel als het ware de duivel kunnen aandoen.
Anderzijds wordt er ook gesteld dat materialistisch ingestelde zielen in het leven na de dood, de mensen die zij in hun fysieke leven gekend hebben, niet kunnen waarnemen, m.a.w., na de dood kunnen deze zielen geen contacten hebben met de mensen hier op aarde.

Een lezer merkte op dat het dan misschien toch beter is om materialist te zijn, aangezien die dan na de dood niet het leed ondergaat dat hem mogelijk door de mensen op aarde kan berokkend worden.

Een logische opmerking. Alleen, zoals men allicht kan vermoeden, zal een materialistisch gestemde ziel in het leven na de dood een heel ander en een veel zwaarder lijden te verduren hebben.

Voor het leed dat de ziel na de dood toegebracht wordt, zal zij gecompenseerd worden, want degene die daarvoor verantwoordelijk is, namelijk de hier nog op aarde levende mens, zal dat ingevolge zijn karma in een later leven moeten goedmaken. Dit leed betekent in feite niet veel in vergelijking met het lijden dat een materialistische ziel in het leven tussen de dood en een nieuwe geboorte te wachten staat.

Ten eerste is er de volstrekte eenzaamheid waarin die ziel moet leven gedurende de kamalokatijd, en ook nog daarna in de eigenlijke geestelijke wereld; die eenzaamheid is weliswaar niet eeuwigdurend, maar de ziel ervaart ze wel als eeuwig; dat moet een vreselijk gevoel zijn. Zij kan slechts de inhoud van haar eigen voorbije aardeleven in de haar omringende etherwereld aanschouwen, en Rudolf Steiner zegt daarover “…dat men tussen de dood en een nieuwe geboorte niets anders kan doen dan voortdurend slechts zichzelf te aanschouwen. En wat ik nu ga zeggen, is niet bedoeld als een banale opmerking, maar omdat die schijnbare banaliteit iets schokkends is: het is niet bepaald een begerenswaardige aanblik, om gedurende honderden jaren enkel zichzelf te moeten aanstaren.” (uit GA 140, 27/04/1913).

Ten tweede vervallen de materialisten na de dood in een soort bewustzijnsverduistering, terwijl het bewustzijn van de zielen met een spirituele inhoud helder en klaar blijft.
Het zieleleven na de dood bestaat hoofdzakelijk uit de wil om samen te werken met de karmisch verbonden zielen die eveneens door de poort van de dood gegaan zijn, maar aangezien materialistische zielen daar geen andere wezens in hun gezichtsveld ontwaren, kunnen zij de aansporing niet vinden om hun wil in beweging te zetten; zo zinken zij weg in een soort lethargie.
Ook worden de zielen in het leven na de dood – maar dat gebeurt geleidelijk aan – bestraald door het licht van de wezens der hogere hiërarchieën (engelen, aartsengelen, archaď enz. ), en daardoor blijven zij wakker, het wekt hun bewustzijn op. Met een materialistische ziel is het echter zo gesteld dat zij niets afweet van het bestaan van die geestelijke wezens, zij merkt ze gewoon niet op, en derhalve is zij ook niet ontvankelijk voor het licht van die wezens.
Wat betekent nu zo een gedempte bewustzijnstoestand in het leven na de dood? Hier raken wij aan de kern van de opmerking van onze lezer, want Rudolf Steiner geeft er het volgende antwoord op: “Natuurlijk kan men vragen: wat schaadt het, wanneer zulke mensen na de dood in een soort bewustzijnsslaap geraken? Dan hebben zij niets te lijden en ontkomen zij zelfs aan de gevolgen van hun immoraliteit (*). – Maar dit [argument] kan men niet aanvoeren omdat deze bewustzijnsverduistering, die ten gevolge van die immoraliteit ontstaat, gepaard gaat met vreselijke angsttoestanden. Na de dood bestaat er geen grotere angsttoestand dan deze verduistering van het bewustzijn…
Wanneer er dan enige tijd na de dood verstreken is, komt er naast de morele, ook nog de religieuze gezindheid in aanmerking, en het is eenvoudigweg een feit waartegen niets kan ingebracht worden, dat mensen zonder religieuze voorstellingen na een zekere tijd na de dood door dit ontbreken aan religieuze gedachten een bewustzijnsverduistering ervaren. Blijkend uit de onderzoekingen bij mensen die enkel materialistische voorstellingen hebben, kan men zich in het geheel niet van de indruk ontdoen, dat dezen daadwerkelijk hun bewustzijn spoedig na de dood voelen afnemen, voelen verduisteren…”
(uit GA 140, 26/10/1912).

Zijn materialisten werkelijk zo a-spiritueel?

Met materialisten bedoelen wij mensen die al het goddelijke en geestelijke, die de eeuwige wezenskern van de mens radicaal verwerpen, die een leven na de dood een absurde onzin en reďncarnatie een waanzinnig idee van gekken vinden.
Eigenlijk zijn het sukkelaars, die materialisten (die zich graag “vrijzinnig” noemen), want tenslotte zou men er medelijden moeten mee hebben, gezien wat hun nog te wachten staat in het hiernamaals en in hun latere levens, want het karmisch gevolg van die materialistische ingesteldheid is dat de meesten onder hen in de volgende incarnatie een leven zullen leiden dat gekenmerkt wordt door stompzinnigheid, en in de daaropvolgende incarnatie worden zij dan extreme egoďsten die enkel hun eigen voordeel voor ogen hebben (in een volgend nummer van De Brug zullen wij dit onderwerp uitgebreid behandelen).
Gelukkig lopen er (nog) niet zoveel rond van dergelijke mensen, omdat er diep verborgen in de ziel van de meeste zogenaamde materialisten nog iets van spiritualiteit leeft, en soms komt dat in hun bewustzijn naar boven.
Ik geef een voorbeeld, een waar gebeurd voorval, en wie een beetje bedachtzaam door het leven gaat, kan vele van dergelijke voorvallen meemaken: een man een vrouw stappen na hun dagtaak regelmatig samen een eindje huiswaarts, ieder naar zijn eigen woonplaats. Ondertussen praten zij over de gebeurtenissen van de dag en over koetjes en kalfjes. De man is zeer geďnteresseerd in spiritualiteit, hij leest zelfs antroposofische boeken, en dat is niet het eerste het beste van wat er op de markt te vinden is op het gebied van bovenzinnelijke lectuur. De vrouw, die vindt zulke dingen klinkklare nonsens, voor haar staat het vast dat er geen geestelijke wereld is; wanneer een mens sterft, dan is het voor eeuwig en altijd met hem gedaan. Maar op een dag zegt deze dame dat zij naar het graf van haar jaren tevoren gestorven moeder gegaan was. Doe je dat dan?, vraagt die man, en zij antwoordt: ja zeker, en zelfs dikwijls. En geďntrigeerd vraagt die nieuwsgierige kerel haar wat zij daar dan gaat doen. De dame antwoordt daarop : “ Mijn mama en ik, wij praten daar met elkaar”. De man denkt even na en zegt tenslotte: “ Maar dat is toch onzin, men kan toch niet praten met niets, met iets dat niet bestaat, want volgens uw visie bestaat uw mama toch niet meer.”
De dame was zichtbaar onthutst door dat antwoord, omdat er haar daar gewezen werd op de inconsequentie van haar overtuiging.
In elk geval blijkt hieruit dat er dikwijls nog veel spiritualiteit in een zogezegde materialistische ziel zit. Maar wanneer die dan plots uit onbekende diepten in het bewustzijn komt, dan wordt zij meteen teruggedrongen. En waarom? Misschien uit gemakzucht, want eigenlijk is het wel lastig om zich in spirituele zaken te verdiepen; of uit schrik misschien, omdat er een zekere moed voor nodig is om de werkelijkheid van de geestelijke wereld onder ogen te zien. Of is het uit een zekere kwaadheid of uit ontgoocheling, omdat men tegenslagen gehad heeft die men niet heeft kunnen verwerken, of omdat men in het leven de doelstellingen die men zich had voorgenomen niet bereikt heeft? Zo bestaan er genoeg drogredenen die maken dat een mens in wiens ziel toch spirituele impulsen leven, zich afkeert van het geestelijke en besluit als een “vrijzinnige” door het leven te stappen.

(*) Rudolf Steiner behandelt hier gelijktijdig de aspecten van de immorele en de materialistische gezindheid, die na de dood beide een bewustzijnsverduistering van de ziel tot gevolg hebben.



Terug naar de inhoudstafel.