MARC ELCHARDUS EN DE (DIRECTE) DEMOCRATIE

Mark Elchardus en Wendy Smits (2002) “Anatomie en Oorzaken van het Wantrouwen” Brussel: VUB Press

Mark Elchardus (2002) De Dramademocratie” Tielt: Lannoo

VUBsocioloog Mark Elchardus, nogal eens uitgeroepen tot huisideoloog van de socialisten, heeft al enkele jaren belangwekkende onderzoeksresultaten over het maatschappelijk vertrouwen (of wantrouwen) gepubliceerd. In ‘Anatomie en Oorzaken van het Wantrouwen’ wordt de oogst van jaren inspanningen bijeengebracht. Dat is des te interessanter, daar Elchardus meent een voorlopig bevredigende verklaring te hebben gevonden voor het fenomeen van het toenemend maatschappelijk wantrouwen (p.9). Waarover gaat het precies?

Uit tal van peilingen, gehouden op nationaal of Europees niveau, blijkt dat de burgers erg weinig vertrouwen hebben in de ‘instellingen’. Helemaal onderaan bengelen de politieke partijen, die in ons land op het vertrouwen van minder dan 10% van de bevolking kunnen rekenen. Gerecht (16%), regering (16,3%) en parlement (16,8%) worden in ons land door slechts kleine minderheden vertrouwd. Het meest vertrouwen hebben wetenschap, onderwijs, en artsen, die krediet krijgen van ongeveer 7 op 10 Belgische burgers (p.16). Elchardus trekt die conclusie niet, maar het eerste besluit uit deze cijfers is natuurlijk, dat België onmogelijk een democratie kan worden genoemd: de grote meerderheid van de burgers is van oordeel, dat hun zogenaamde ‘vertegenwoordigers’ hen niet op betrouwbare wijze vertegenwoordigen. Voor het gerecht trekken Elchardus en Smits de conclusie wel:
“Het vertrouwen in het gerecht is zo laag, dat we gerechtigheid voortaan moeten beschouwen als een bedreigde waarde. Gerechtigheid is een verzuchting geworden die geen instelling meer heeft om zich te verwezenlijken” (p.21). Of nog: “De laatste vijf jaar is een meerderheid van de bevolking van oordeel dat de politie hen niet meer tegen criminelen kan beschermen. Dat is zonder meer een dramatisch gegeven. Het betekent dat de overheid in de ogen van een meerderheid van de bevolking haar eerste en belangrijkste opdracht niet meer aankan” (p.102).
Het geloof in de rechtstaat is weg.

Nadere analyse van de gegevens leert ons enkele fundamentele zaken over dit maatschappelijk vertrouwen. Ten eerste: dit maatschappelijk vertrouwen betreft één, niet verder opdeelbaar aspect van de sociale werkelijkheid. De gegevens laten niet toe om een onderscheid te maken tussen bijvoorbeeld wantrouwen tegenover economische instellingen, en wantrouwen tegenover politieke instellingen (p.26). Het lage maatschappelijke vertrouwen wordt wel het best weerspiegeld in de houding van de burgers tegenover parlement, regering en politieke partijen (p.26). Andere belangrijke bevinding: maatschappelijk vertrouwen (in de instellingen) moet worden onderscheiden van sociaal vertrouwen (in individuen).
“Het vertrouwen in de instellingen beschouwen we (...) best als een ééndimensioneel gegeven dat zich duidelijk onderscheidt van het sociaal vertrouwen” (p.31).

België neemt terzake in Europees verband een unieke positie in. Nergens is het maatschappelijk vertrouwen de afgelopen twintig jaar meer gedaald dan in ons land, en nergens ligt het lager (p.32).

Democratie volgens Smits en Elchardus

Elchardus en Smits gaan uit van de fictie, dat België in een of andere zin een reële democratie is. Het wantrouwen van de meeste burgers tegenover de ‘democratische instellingen’ interpreteren ze als een afwijzing van de democratie:
“Op de kerk na vervullen de acht instellingen die het minste vertrouwen genieten, allemaal belangrijke democratische functies: vertegenwoordiging (partijen, regering, parlement, vakbonden), belangenbehartiging (partijen, vakbonden, pers) en de taken van de rechtstaat (advocatuur en gerecht). In feite worden alle instellingen die belangrijk zijn voor het functioneren van een democratische rechtstaat sterk gewantrouwd. De instellingen die het meeste vertrouwen genieten roepen daarentegen het beeld op van een maatschappelijke orde die vooral steunt op centraal en professioneel gezag: wetenschap, onderwijs, artsen, ziekenhuizen en de koning. De rangorde van het vertrouwen verraadt met andere woorden een duidelijke hang naar gezag dat, bekeken vanuit het standpunt van de burger ontegensprekelijk is” (p.41).

Het is ontegensprekelijk een belangwekkende vaststelling: de instellingen die het meest worden geïdentificeerd met de ‘vertegenwoordigende democratie’ worden het minst vertrouwd. Partijen, regering en parlement zijn er het belabberst aan toe, en de vakbonden en de pers instellingen die nauw met het politieke machtscentrum zijn verweven zijn er met ongeveer 20% vertrouwen niet veel beter aan toe. Elchardus en Smits schrijven dit toe aan een ‘hang naar gezag’. Maar er zijn andere interpretaties mogelijk.

De evidente conclusie uit de gepresenteerde cijfers lijkt te zijn, dat de mensen wantrouwen wat onecht is.

Een leraar, een dokter of zelfs een koning, zijn in grote lijnen ook daadwerkelijk wat ze pretenderen te zijn. Wellicht krijgen zij relatief veel vertrouwen, omdat hun feitelijke activiteiten in grote lijnen overeenkomen met wat zij zeggen te doen (respectievelijk onderwijzen, genezen, en af en toe een moraliserende toespraak afscheiden).

Wat Elchardus en Smits met de naam ‘vertegenwoordigende democratie’ aanduiden, is daarentegen structureel leugenachtig. De parlementsleden vertegenwoordigen de kiezers niet, noch structureel noch feitelijk. Zij vertegenwoordigen de kiezers niet structureel, omdat het mandaat dat zij zogezegd van de kiezer kregen, de facto een afgedwongen pseudomandaat is. Een écht mandaat wordt in vrijheid gegeven, wat inhoudt dat de mandaatgever de vrijheid heeft om eventueel geen mandaat te geven, maar zelf te handelen of te beslissen. In de zogezegde ‘parlementaire democratie’ moéten de kiezers ‘mandateren’; zij mogen niet rechtstreeks beslissen. Het zogezegde mandaat waarmee de parlementairen hun macht uitoefenen wordt door dwang aan de kiezers ontwrongen. En feitelijk vertegenwoordigen parlementsleden niet de kiezers, maar hun partijleidingen (en via die leidingen, de maatschappelijke ‘elite’).

De evidente nulhypothese zou voor Elchardus en Smits moeten zijn, dat de burgers de instellingen van de ‘vertegenwoordigende democratie’ wantrouwen, omdat die instellingen wegens structurele leugenachtigheid dat wantrouwen verdienen. De mens is geneigd om wantrouwen aan de dag te leggen wanneer hij bedrog vermoedt. Elchardus en Smits zouden dus de vraag moeten beantwoorden: bedriegen de ‘vertegenwoordigende instellingen’ de kiezer? Vertegenwoordigen zij de burgers, of vertegenwoordigen zij enkel de maatschappelijke elite? Indien dit laatste het geval is, lijkt het ook normaal dat de minst begoede en minst geschoolde kiezers het meeste wantrouwen aan de dag leggen. Het zijn inderdaad deze burgers die door de elite het meest worden misprezen en geviseerd. Moet men niet beginnen met na te gaan, of onbehagen objectieve oorzaken heeft? Neem bijvoorbeeld de criminaliteit. Toen Wathelet in 1988 minister van justitie werd, waren er in België 6.222 gedetineerden. Toen Verwilghen op 15 maart 2002 , op vraag van Vlaams Blokparlementslid Guido Tastenhoye cijfers bekendmaakte over de nationaliteit van de gedetineerden, bleek hun aantal reeds gestegen tot 9098 : een toename van 46% op nog geen 15 jaar. Wanneer je naar de nationaliteiten kijkt, zie je dat de Marokkanen met 1066 gedetineerden de kroon spannen. Een land als Algerije, waarmee België op het eerste gezicht geen speciale banden heeft, levert 221 gedetineerden (vergelijk: buurland Nederland levert 133 gedetineerden, Frankrijk 253, Duitsland 29). Zeker oudere mensen hebben tijdens hun leven een explosie meegemaakt van de criminaliteit. Men kan wel degelijk nagaan of het onbehagen, en met name het onveiligheidsgevoel, objectieve oorzaken heeft. Het is ook normaal dat dit onbehagen zich vooral in de lagere sociale klassen verspreidt: die mensen hebben minder opties om zich te beschermen, en de gevolgen van een misdaad als bv. een beroving zullen voor hen verhoudingsgewijs zwaarder doorwegen.

Elchardus en Smits gaan niet in op dit soort zakelijke vraagstelling. Zij nemen daarentegen het onthutsende besluit, om a priori iedere verklaring voor het wantrouwen uit te sluiten, die op de prestaties van de instellingen is gebaseerd (p.42). Zij voeren hiervoor drie redenen aan: (1) er zijn geen objectieve gegevens om die prestaties in te schatten; (2) subjectieve evaluaties van genoemde prestaties verhelderen niets, omdat zij juist het te verklaren wantrouwen weergeven; (3) de prestaties van de instellingen kunnen niet afdoende worden geëvalueerd, ze vereisen juist vertrouwen (p.42). De logica achter deze houding is min of meer te vergelijken met die van de dronkelap, die zijn verloren huissleutel alleen maar onder de straatlantaarn zoekt, omdat daar alleen voldoende licht brandt. Maar je kan de sleutel natuurlijk niet verbieden om in de duisternis te liggen, en je kan de verklaring voor het wantrouwen niet beletten om wel degelijk in de objectieve sfeer te liggen.

Elchardus en Smits laten dus de objectieve prestaties van de ‘vertegenwoordigende democratie’ voor wat ze zijn, en gaan het hart van de burger bekloppen op zoek naar zielskundige oorzaken. Hun verklaringsmodel (p.44) zit in grote lijnen als volgt in elkaar: het wantrouwen wordt in eerste instantie voortgebracht door het gevoel van onbehagen, dat zich bij de burgers heeft genesteld. Dit onbehagen wordt gemeten, door via bevraging het veiligheidsgevoel en het vertrouwen in de toekomst van de burgers te peilen. Mensen die zich minder veilig achten, ontwikkelen een gevoel van onbehagen en gaan de ‘democratische instellingen’ wantrouwen. Het onbehagen wordt op zijn beurt in de hand gewerkt door veroudering (mensen op leeftijd voelen zich minder behaaglijk) en ontkerkelijking (mensen met een christelijke of katholieke overtuiging hebben substantieel meer vertrouwen in de instellingen). Een hogere scholingsgraad, betere geïnformeerdheid of een intensere participatie aan het verenigingsleven zijn factoren die het onbehagen verlagen.
“De wantrouwige burger is gemiddeld een minder geëngageerde, minder geïnteresseerde, daarom waarschijnlijk ook minder goed geïnformeerde burger. Hogere scholing leidt niet rechtstreeks tot een meer kritische opstelling die wantrouwig maakt; lage scholing gaat wel gepaard met onbehagen en dat leidt tot wantrouwen” (p.55). Merkwaardig genoeg hebben de sociaaleconomische positie (inkomen) of de ervaring van werkloosheid en armoede geen invloed op onbehagen en vertrouwen (p.53).Een belangrijk argument dat Elchardus en Smits aandragen om het gevoel van onbehagen te subjectiveren luidt dan ook:
“In het algemeen dragen de theorieën die het wantrouwen beschouwen als een rationeel antwoord op ervaren deprivatie niet veel bij tot de verklaring van het wantrouwen” (p.57). Maar de mens is een maatschappelijk wezen. Een gevoel van onveiligheid hoeft helemaal niet veroorzaakt te worden door persoonlijke ervaringen. Het volstaat dat men de onveiligheid en de misdrijven rondom zich ziet toenemen. Hetzelfde geldt voor gebrek aan vertrouwen in de toekomst: men kan via waarneming van zijn omgeving best objectieve gronden hebben voor zo’n afgenomen vertrouwen, ook wanneer men individueel geen werkloosheid of armoede heeft ervaren.

Elchardus en Smits hebben ook gepeild naar de steun die bestaat voor wat zij de ‘democratische rechten’ noemen. Die steun is praktisch universeel. De stelling “Iedereen moet het recht hebben haar/ zijn mening te zeggen, ook al heeft de meerderheid een andere mening” wordt door 97,2% (versus 1,7%) van de Vlamingen onderschreven; “Iedereen heeft recht op een eerlijk proces” wordt door 97,8% (versus 1,2%) goedgekeurd; “verdraagzaamheid is voor mij een belangrijke waarde binnen onze samenleving” krijgt de steun van 97,2% (versus 1,1%) (p.83). De ‘verzuurde burgers’ wijzen dus helemaal niet de grondrechten af. Daarentegen wijzen de meeste burgers wel de bewering af, dat wij in een democratie zouden leven. “De politieke partijen zijn alleen maar geïnteresseerd in mijn stem en niet in mijn mening” wordt door 72,1 % (versus 11%) van de Vlamingen onderschreven; “De meeste politici beloven veel, maar doen niets” draagt de goedkeuring weg van 73,9 (versus 9,1%) van de bevolking (p.86). Bij de bevolking leeft een tamelijk sterk ressentiment tegen ‘politiek’ (p.8485). Zo is 49,5% (versus 34,2%) van de ondervraagden het eens met de uitspraak: “Ik heb de politiek niet nodig”. “Men moet de politiek gewoon afschaffen, en het land laten besturen door wijze mensen” krijgt het akkoord van 31,4% (versus 47,8%). Elchardus en Smits interpreteren dit soort resultaten als “het verwerpen van de democratie” (p.84), terwijl het veeleer gaat om het verwerpen van de particratie. ‘Politiek’ is op de keper beschouwd een zeer afgeleid begrip, dat in verschillende opzichten helemaal geen synoniem, maar juist een antoniem is voor ‘democratie’. Beschouw bijvoorbeeld het bij uitstek politiek fenomeen van de coalitievorming, waarbij bepaalde partijen een ‘meerderheidscoalitie’ vormen en daarbij een ‘oppositie’ uitsluiten. Dit is een bij uitstek politiek fenomeen, maar het is volstrekt ondemocratisch. De opsplitsing van de verkozenen in een ‘meerderheid’ en een ‘oppositie’ betekent, dat de politieke impact van de oppositiekiezers eenzijdig wordt vernietigd (of minstens drastisch wordt verkleind) zonder dat hiervoor enige democratische legitimatie voorhanden is. Democratisch zou een ‘Konkordanz’bestuur zijn, zoals bijvoorbeeld in Zwitserland gebruikelijk is. Om een zuivere vraagstelling te krijgen, die de democratische gezindheid van de burgers correct weergeeft, hadden Elchardus en Smits hun vragenbatterij in twee opzichten moeten veranderen. Enerzijds hadden zij moeten peilen naar de steun voor directe democratie, met name voor het bindend referendum op volksinitiatief. Zo’n vraag zou bij uitstek geschikt zijn om de steun voor het beginsel van de volkssoevereiniteit in kaart te brengen (waar het in een authentieke democratie tenslotte om draait). En anderzijds hadden zij in hun vragen de begrippen ‘politiek’ en ‘democratie’ veel scherper moeten scheiden. Een vraag als “Laat het land besturen door experts en specialisten, niet door politici” (35,6% pro, 37,6% contra) is bijvoorbeeld dubbelzinnig. Mensen die het begrip ‘politicus’ opvatten als ‘verkozene’, zullen aan die vraag een andere inhoud geven als mensen die een ‘politicus’ in eerste instantie zien als een ‘vertegenwoordiger van de particratie’.

Vertrouwen en ontkerkelijking

Er valt dus zeker kritiek te leveren op Elchardus en Smits, in de zin dat zij te weinig moeite doen om de objectieve gronden voor onbehagen na te gaan, en te snel steun voor ‘de politiek’ gelijkstellen met democratische gezindheid. Maar dat betekent niet dat hun observaties geen belangrijke, ja essentiële informatie bevatten. Met name levert hun onderzoek heel wat aanwijzingen op betreffende de relevantie van het mensbeeld voor het maatschappelijk vertrouwen.

Zoals gezegd correleert de christelijke levensbeschouwing zeer sterk met maatschappelijk vertrouwen:
“Het vertrouwen is het grootst bij de praktiserende katholieken en christenen, gevolgd door de vrijzinnigen en de ongelovigen. Het vertrouwen is het laagst bij de onverschilligen en de aanhangers van een individuele religie. Levensbeschouwelijk engagement draagt dus sterk bij tot vertrouwen. De grote kloof bevindt zich tussen de katholieken en christenen enerzijds, en de andere groepen anderzijds (...) De ontkerkelijking, de achteruitgang van het geloof, de toename van de levensbeschouwelijke onverschilligheid en van de individuele religies, moeten we beschouwen als belangrijke oorzaken van het toenemend maatschappelijk wantrouwen” (p.6061).

Het is mogelijk dat het grotere vertrouwen van christelijke gelovigen voortspruit uit een gemakkelijkere aanvaarding van ongelegitimeerd gezag. In dat geval zou kerkelijkheid gewoon selecteren op gezagsvriendelijkheid: mensen die gemakkelijker een machthebber vertrouwen, hebben in die hypothese gewoon een grotere kans om kerkelijk te worden of te blijven. Maar het is goed mogelijk dat de verklaring, minstens ten dele, schuilt in het feit dat kerkelijke of gelovige mensen een spiritueel mensbeeld hanteren, dat meer basis biedt voor het verlenen van vertrouwen. Een min of meer vergelijkbare overweging geldt voor de impact van de media. Populaire media (in Vlaanderen is VTM daarvan het prototype) correleren met wantrouwen:
“Wie de populaire media verkiest, stelt zich a priori niet wantrouwig op (er is geen rechtstreeks effect van mediavoorkeur op wantrouwen). Mensen met die mediavoorkeur voelen zich wel behoorlijk onbehaaglijk en/of breken met democratische opvattingen en dat vertaalt zich in wantrouwen. Bijgevolg is het waarschijnlijk dat de opkomst van de massamedia, en vooral de commercialisering van de televisie, een belangrijke oorzaak is geweest van de daling van het maatschappelijk vertrouwen in de westerse landen” (p.68). “Een groot deel van de bezorgdheid over de effecten van de media, vooral in de Amerikaanse literatuur, heeft niet zozeer te maken met de hoeveelheid tijd die men aan tvkijken besteedt, maar met de (cynische) inhoud van het politieke nieuws en met de beelden en opvattingen die in het nieuws, het infotainment en andere programma’s aan bod komen. Gevoelens van onbehagen en wantrouwen worden dan toegeschreven aan de specifieke kijk op de wereld die in bepaalde media toonaangevend is (...) en aan de tendens om complexe vragen te herleiden tot zwartwittegenstellingen”. (p.66)

De kern van de problematiek is vermoedelijk de impact van het materialistische mensbeeld op het maatschappelijk wantrouwen. De maatschappelijke elite hanteert een ‘wetenschappelijk’ mensbeeld waarin de mens wordt gezien als een intelligent dier, een toevallig product van de evolutie, behept met sociale maar vooral ook antisociale instincten, en daarom intrinsiek gevaarlijk. Het onderscheid tussen goed en kwaad is in zo’n mensbeeld ten gronde illusoir: als ‘goed’ geldt gewoon wat de meerderheid of de machtigen als memetische normen weten op te leggen. De populaire media verspreiden grotendeels zo’n materialistisch mens en maatschappijbeeld. Het democratisch ideaal impliceert daarentegen (zoals alle maatschappelijke idealen) dat er een objectief onderscheid is tussen goed en kwaad, en dat het moreel bewustzijn van de individuele mens de plaats is waar dit onderscheid zich kan manifesteren. Wie consequent een materialistisch mensbeeld hanteert, kan geen idealen koesteren. Het menselijk bewustzijn is immers reflexief, en het individuele menselijk denken is één: je kan niet tegelijk een moreel of maatschappelijk ideaal koesteren en tevens de opvatting huldigen, dat alle idealen illusies zijn, en dat ieder moreel streven alleen maar het gevolg is van een meme, die zich succesvol in je hoofd heeft genesteld. Media die materialisme (en het daarbij aansluitend hedonisme) propageren geven de mensen minder aangrijpingspunten om tot goede en sociaal produktieve burgers uit te groeien.

Particratie en democratie

In ‘De dramademocratie’ (DD) stelt Elchardus dan toch dat wij niet leven in een vertegenwoordigende democratie:
“Het is in feite niet langer juist om ons regime te omschrijven als een ‘vertegenwoordigende democratie’. Het is een politiek systeem waarin grote macht uitgaat van een door de media gedragen voorstelling en waar legitimiteit wordt ontleend aan de wijze waarop personen, groepen en organisaties in die mediavoorstelling verschijnen. In de vertegenwoordigende democratie vertegenwoordigt het parlement het volk. Nagenoeg iedereen is het erover eens dat het parlement vandaag nog slechts een geringe politieke rol speelt” (DD, p.70). Volgens hem heeft zo’n vertegenwoordigende democratie dus ooit wel bestaan. In werkelijkheid is de ‘vertegenwoordigende democratie’ zoals wij die nu kennen, een uitvinding van de maatschappelijke elite waarmee een reeds ontloken democratisch streven op een zijspoor werd gezet. In België werd het huidige systeem gelanceerd na de eerste wereldoorlog, door koning Albert I en enkele toppolitici (‘coup van Loppem’). Het parlementaire systeem met enkelvoudig stemrecht maakte deel uit van een pakket ‘toegevingen’ aan de arbeidersbeweging (zoals de 48urendag en de erkenning van het stakingsrecht), gedaan met het oog op de revolutionaire toestand in Midden en OostEuropa. Maar de socialistische leiding betaalde ook een essentieel entréegeld voor haar toetrede tot het Belgische bovenbazensysteem: zij gaven definitief het democratisch ideaal op, dat bij hun stichting in artikel 1 van hun statuten was opgenomen: de invoering van de democratie, dit wil zeggen algemeen enkelvoudig stemrecht plùs het referendum op volksinitiatief. Voortaan zouden de socialisten hun achterban voorhouden dat het Belgisch systeem van afgedwongen nepmandaten een ‘democratie’ was, en in die houding hebben ze tot op heden volhard.

Elchardus doet spijtig genoeg mee aan die maskerade. Hij gaat zelfs zover om de propagandaterminologie van de politieke partijen over te nemen, die zichzelf ‘democratische partijen’ noemen (bij wijze van kontrast met het als ‘ondemocratisch’ beschouwde Vlaams Blok p.128). De kiezers van het Vlaams Blok plaatsen zichzelf volgens hem ‘buiten de democratische basiswaarden’ (p.129) en, wat de opvattingen betreft, maakt zelfs een kwart van de bevolking zich daaraan schuldig. Zoals gezegd komt Elchardus tot die conclusie, door onvoldoende onderscheid te maken tussen de begrippen ‘politiek’ en ‘democratie’. Maar Elchardus verdient lof, omdat hij tenminste de moed heeft om een voorzichtig pleidooi te houden pro referendum, omdat hij vindt dat de volksoevereiniteit ernstig is ondermijnd en dat directe democratie tot het herstel van die soevereiniteit kan bijdragen. Hij legt aan de invoering van de directe democratie evenwel een aantal beperkingen op.

Elchardus bepleit vooreerst een financiële controle:
“Eén manier om de volksoevereiniteit in de symbolische samenleving wat kansen te geven, is het controleren van de financiële middelen die worden ingezet voor de propaganda rond de pro en contrastandpunten van een referendum. Eigenlijk dient hier voor het referendum te worden gezocht naar het equivalent van de wet op de partijfinanciering” (DD, p.133). Daarnaast blijft nog altijd het probleem bestaan van de mediaaandacht: “De grote invloed van de media realiseert zich immers niet via de expliciete propaganda, maar via de mate waarin zij via nieuws, infotainment en ontspanning een toon en een stemming zetten. De bijdrage die het referendum kan leveren tot het herstel van de volkssoevereiniteit blijft daarom afhankelijk van de mate waarin de mediaaandacht voor de pro en contraposities evenwichtig kan worden gemaakt. Het middel om dat te doen de controle over de media is echter niet aanwezig” (p.133). De rol van de media op de afloop van het referendum is reëel, maar dient anderzijds ook niet te worden verabsoluteerd. Vooral bij pogingen om een volksvoorstel te kelderen kan propaganda en toonzetting belangrijk zijn. Een fundamentele maatregel, voorgesteld door Garrett en Gerber, zou reeds de bekendmaking zijn van de financieringsbronnen voor iedere pro en contracampagne. Op termijn dient men in een rijpe democratie te evolueren naar een situatie, waarbij het maatschappelijk debat zich in wezen afspeelt op een publiek forum, waar men de microfoon krijgt op basis van het bewezen maatschappelijke draagvlak van een voorstel. Wie bijvoorbeeld handtekeningen verzameld heeft voor een voorstel, kan op dit forum podiumtijd verkrijgen. Dat maatschappelijk forum dient te worden beschouwd als een uitbreiding van het parlement, een plaats waarop iedereen op een volstrekt vrije manier alles mag zeggen, hoe ‘schokkend’ of ‘beledigend’ dit ook door anderen kan worden gevonden.

Opkomstplicht?

Het voorstel van Elchardus, om aan het bindend referendum een opkomstplicht te koppelen, is ondoordacht. Zijn argument luidt als volgt:
“De nietparticiperende burgers kunnen afwijken van een toevallige verzameling burgers, met het gevolg dat een welbepaald deel van de bevolking systematisch van de besluitvorming is uitgesloten. Als dat gebeurt, is het risico zeer groot dat de opinies, opvattingen en wensen van de burger sterk vertekend worden weergegeven. Op basis van een aantal simulaties die gebruik maken van de gegevens van het verkiezingsonderzoek van 1991, komt men voor Vlaanderen tot het besluit dat vooral de laaggeschoolden zouden uitgesloten worden van participatie. Het afschaffen van de opkomstplicht zou betekenen dat men hooggeschoolden haast twee keer meer een stem geeft dan laaggeschoolden. Het zijn dergelijke vaststellingen die de politicoloog Lijphart (‘Unequal participation. Democracy’s unresolved dilemma’ American Politicial Science review 9(1), p.114; 1997) laten zeggen dat de afwezigheid of het afschaffen van de opkomstplicht een sluikse manier is om het meervoudig stemrecht weer in te voeren” (p.136137). Het is echter pervers, om vrijwillige abstinentie gelijk te stellen met ‘uitsluiting’. De Belgische wetgeving uit de periode 18931919, waarbij sommige mannen drie stemmen kregen en andere slechts één, was wettelijk opgelegd. Indien je arm en ongeschoold was, had je simpelweg slechts recht op één stem. In een systeem met gelijk stemrecht zonder opkomstplicht, wordt niemand uitgesloten, noch de iure noch de facto. Indien je thuisblijft, is dat jouw eigen keuze. Iedere democratie berust op het uitgangspunt, dat de burgers soevereine individuen zijn begiftigd met verstand, oordeelsvermogen en vrije wil. Wie zegt dat afwezigheid van opkomstplicht op ‘uitsluiting’ neerkomt, wijst eigenlijk dit uitgangspunt af. Het is natuurlijk redelijk om te eisen, dat de stemming moet plaatsvinden onder omstandigheden, die iedereen toelaten om deel te nemen. De eis om de stemming op zondag te laten plaatsvinden, is daar een voorbeeld van. Op dezelfde manier kan men eisen, dat personen die minder goed ter been zijn recht hebben op transport tussen woonplaats en stemlokaal. Maar de eis tot opkomstplicht heeft een fundamenteel ander karakter. Stemmen is een heel bijzonder soort activiteit. Via de stemming drukt de burger rechtstreeks een moreel oordeel uit. Dat kan alleen in vrijheid. Wie iemand wil dwingen tot moraliteit, snijdt daardoor juist de weg tot moreel handelen af: vrijheid is de bestaansvoorwaarde voor moraliteit. Bovendien ontzegt men aan de burger, door opkomstplicht aan het referendum te verbinden, het recht om te mandateren aan zijn stemmende medeburgers, terwijl zo’n mandatering in heel wat gevallen juist de beste morele keuze kan zijn (zie verder).

Volgens Elchardus levert een referendum zonder opkomstplicht geen representatief resultaat op. Ten bewijze haalt hij Zwitsers onderzoek aan, waaruit blijkt dat de uitslag van peilingen en van referenda gemiddeld negen procentpunten afwijkt:
“Indien de peilingen correct zijn, betekent dit dat een meerderheid van 58% op het referendum eigenlijk een minderheidsopinie kan zijn of dat een minderheid van 42% eigenlijk een meerderheid kan zijn. De kans op vertekening is dus bij een lage opkomst wel bijzonder groot” (p.136). Men kan zich vooreerst afvragen, waarom Elchardus die peilingen dan zo onfeilbaar vindt. Bij de verkiezingen in 1994 voorspelden peilingen een monsterscore tegen de 30% voor de VLD. In Antwerpen hingen affiches waarop VLDkandidaat Leo Delwaide, op basis van die peilingen, werd aangemeld als de toekomstige burgemeester van Antwerpen. In werkelijkheid kwam de VLD uit op zowat driekwart van de voorspelde score. Het gebeurt vaak, dat peilingen resultaten opleveren die sterk afwijken van de resultaten van een geheime stemming. Peilingen kunnen dus zeker niet dienen als objectieve maatstaf, om daaraan de ‘representativiteit’ van een geheime stemming af te meten. Maar meer ten gronde dient men op te merken, dat het vertegenwoordigingsprincipe bij een volksreferendum net zo goed geldt als bij parlementaire besluitvorming. Elchardus zou, om consequent te zijn, ook de vraag moeten stellen naar de representativiteit bij parlementaire besluitvorming. Kunnen alle in het parlement goedgekeurde wetten rekenen op een meerderheid bij de bevolking? De vraag stellen is ze beantwoorden: nee dus. De meerderheid bij een gemandateerde groep kan afwijken van de meerderheid bij de globale bevolking. Ook bij directdemocratische besluitvorming is er sprake van mandatering. Bij een volksreferendum neemt de burger twee besluiten. Het eerste besluit betreft precies deze mandatering: door te gaan stemmen verkiest de burger zichzelf als mandataris in het ad hoc parlement, dat beslist over de vraag die ter stemming voorligt. Blijft de burger thuis, dan geeft hij daardoor een mandaat aan de burgers die wél gaan stemmen. Wie aan de stemming deelneemt, neemt dan door die stemming het tweede besluit, over het onderwerp zelf. Het verschil tussen vertegenwoordigende en directe besluitvorming is minder groot dan meestal wordt aangenomen. Bij de vertegenwoordigende besluitvorming zijn de verkiezing van de gemandateerde groep en het daarop volgend wetgevend werk door die groep in de tijd sterker gescheiden; maar fundamenteel is het onderscheid overigens niet. Het belangrijkste verschil is, dat bij directdemocratische besluitvorming de individuele burger zelf beslist of hij gemandateerd wordt of niet, terwijl bij representatieve besluitvorming de kandidaatmandataris voor de verwerving van het mandaat ook afhankelijk is van de anderen. Representatieve besluitvorming omvat dus noodgedwongen een element van uitsluiting (er zijn nu eenmaal meer kandidaatmandatarissen dan te begeven mandaten) dat niet optreedt bij directe besluitvorming, en dat is ook de reden waarom directe besluitvorming in democratisch opzicht superieur is aan indirecte besluitvorming.

Plaatselijke democratie

Elchardus houdt een sterk pleidooi voor lokale directe democratie, maar ook dit pleidooi is weer verbonden met een antidemocratische stellingname: namelijk dat op ‘hogere’ bestuursniveaus de directe democratie ‘niet meteen’ moet worden ingevoerd:
“We moeten streven naar regels die de uitdrukking van de volkswil zo onafhankelijk mogelijk maakt van de invloed van de media. Dat kan door de directe democratie te betrekken op kleine eenheden, zoals de wijk en de buurt, waar burgers zich persoonlijk, zonder de tussenkomst van media, op basis van hun eigen ervaring, een oordeel kunnen vormen. Vandaar het pleidooi om wijkreferenda te houden en, veel verdergaand nog, de burgers effectieve controle te geven over en een budget voor een aantal aspecten van de inrichting en het gebruik van hun onmiddellijke woonomgeving. Vandaar ook het voorstel om het bindende referendum op volksinitiatief op federaal, gemeenschaps of gewestniveau niet meteen in te voeren, maar ervaring op te doen met grondwettelijke referenda en referenda over de ratificatie van verdragen die de soevereiniteit beperken. Op die manier laat men de directe democratie gewichtige beslissingen nemen, met minder kans op demagogie” (DD, p.153). Elchardus vindt dat er dus wel een referendum zou mogen komen over de invoering van een door het parlement voorgestelde grondwetswijziging, maar dat het volk zelf geen initiatieven ter wijziging van de grondwet (of van een gewone wet) mag nemen. Nochtans geeft hij geen enkele reden, (1) waarom de mediaimpact in het eerste geval kleiner zou zijn dan in het tweede, en (2) waarom het volk, bij grotere mediaimpact, plots onmondig zou moeten gemaakt worden.

Nee, volksoevereiniteit is ondeelbaar, zoals zwangerschap. Ze is er, of ze is er niet. Indien je ‘voorlopig’ het volledig recht op een wetgevend volksreferendum inhoudt, ‘om ervaring op te doen’, dan betekent dat dat er een instantie boven het volk staat die nadien die ervaring moet evalueren. En wie zal die instantie zijn, tenzij het particratisch establishment? Wat we nodig hebben is een volwaardige democratie, geen opgetuigde particratie. En het is niet de particratie, maar het volk zelf dat ervaring moet kunnen opdoen, met een volwaardige democratie.

Ik heb dus heel wat kritiek. Maar toch is grote waardering voor Elchardus op zijn plaats. Vooreerst voert hij bijzonder interessant sociologisch materiaal aan. Maar het belangrijkste: hij gedraagt zich als een onafhankelijk denker, en uit zijn werk spreekt een reële bezorgdheid over het gebrek aan volkssoevereiniteit in ons politiek bestel. Hij is een academicus die de elite en de particratie niet naar de mond praat. En dat is in dit politiekcorrecte tijdsgewricht een niet te onderschatten verdienste.


Artikels hierover in De Standaard en in het Nieuwsblad.