Dit artikel verscheen in SecessieNu van februari 2005
Het Vrije Woord in Europa staat onder hoge druk. De tegenstander heeft vele gezichten. Er is de politieke klasse, die bijvoorbeeld geen fundamenteel debat wenst over het globalistische en contradictorische concept van de ‘multiculturele samenleving’. Er is de islam, die wortel schiet in ons continent en die fundamenteel vreemd staat tegenover het concept van vrije meningsuiting. Europa komt snel terecht in een maatschappelijk orkaan, en het vrij spreekrecht bevindt zich in het oog daarvan. Momenteel draait alles rond dit recht; indien het verloren wordt, is alles verloren, voor eeuwen. De aanvallen zijn heftig, listig en worden met grote verbetenheid en volharding uitgevoerd. De verdediging geschiedt in verspreide slagorde.
De moord op Theo Van Gogh heeft nog eens zonneklaar aangetoond hoe dubbelhartig de politieke klasse is, wanneer het gaat over de verdediging van het Vrije Woord. Zeker, men is ‘geschokt’ door de moord. Zeker, men vindt zo’n moord ‘totaal onaanvaardbaar’. Maar anderzijds: zouden mensen als Theo Van Gogh en Ayaan Hirsi Ali niet beter zwijgen? Is het niet onverantwoord dat ze zo maar zeggen wat hen op de tong ligt, zonder rekening te houden met de ‘gevoeligheden’? De meeste ‘democratische’ politici vinden van wel. Karel De Gucht bijvoorbeeld, produceerde het volgende stukje doublespeak (DS 21 11 04 Trottoir p.5):
“De moord is onaanvaardbaar. Maar we moeten ons de vraag durven stellen of Theo Van Gogh wel zo verstandig was. Ik denk het niet, want hij heeft het met zijn leven bekocht. Maatschappelijk was het evenmin doordacht. Waarom moet je islamieten afschilderen als geitenneukers? Die gemeenschap voelt zich meteen geschoffeerd. Ik heb een brede opvatting over de vrije meningsuiting. Maar zulke uitspraken zijn een opstapje naar de beperking ervan. Hetzelfde geldt voor zijn film Submission, naar een scenario van het liberale Nederlandse kamerlid Ayaan Hirsi Ali. Die film is krenkend omdat hij veralgemeent. Hij visualiseert het idee dat elke islamiet zijn vrouw per definitie als een onderdanig wezen beschouwt. Maatschappelijk is zo’n oefening nutteloos. Dat is onverantwoord gedrag”.
Ook de Nederlandse ministers Balkenende en Donner vonden, ter gelegenheid van de rituele doding van Van Gogh, dat de moslims moeten beschermd worden tegen godslasterende uitingen (waaraan Van Gogh zich dus ‘schuldig’ had gemaakt). Volgens Balkenende kan de vrijheid van meningsuiting enkel ‘in gebondenheid’ bestaan:
“ “Behalve Donner pleitte ook premier Balkenende zaterdag bij het CDA-congres voor een grotere terughoudendheid bij 'spraakmakende critici die onze opiniebladen bevolken'. Vrijheid van meningsuiting is volgens hem een groot goed, zelfs een pijler van de samenleving, maar dat kan alleen bestaan in een 'zekere gebondenheid'. ,,Ieder mag zijn bewoordingen kiezen, maar het is goed als we ons ook rekenschap geven van de 'ontvanger' van deze woorden'', zo zei Balkenende. ,,Laten we ons realiseren dat onze woorden ook wonden kunnen slaan.''
(Trouw 15 11 04 : ‘Kabinet verdeeld over godslastering’). Gerd Leers, burgemeester van Maastricht, zei op een debat ‘Maastricht na Theo van Gogh’:
“ “We hebben in dit land leiderschap nodig om grenzen op te leggen (...) Mensen wegzetten als achterlijk en hun god een varken noemen, daarop had een reactie van het OM moeten volgen, en dat is niet gebeurd. Als dat over mijn geloof gezegd was, had ik dat niet geaccepteerd”
(Goudsche Courant 21-11-04). Zelfs het Bijbelse woord ‘Gij zult niet doden’ slaat blijkbaar ‘wonden’, wanneer het in de buurt van een moskee is aangebracht. De Rotterdamse burgemeester Opstelten liet een opschrift, dat de kunstenaar Chris Ripken bij zijn woning had aangebracht, door de gemeentelijke diensten weer vernietigen. De plaatselijke moskee had zich immers beklaagd.
Het Vrije Woord wordt niet enkel bedreigd door moord en wet, maar ook door de praktijk van maatschappelijke uitsluiting. De zaak Buttiglione is een frappant voorbeeld . Deze Italiaanse minister werd als Europees commissaris geweerd door het Europees parlement. Reden: hij had (als katholiek) gezegd dat hij homoseksualiteit zondig vond. Dit blijkt onaanvaardbaar. De politiek-correcte klasse viel niet enkel Buttiglioni’s uitspraak aan, maar ook diens persoon. De Antwerpse VLD-schepen Van Campenhout noemde de ideeën van Buttiglione
“ “...ziekelijk conservatief”
(De Morgen 29 10 04, p.12). Bert Anciaux schreef op zijn website (27 10 04): “
“ Dat de vrouwenhater en homowalger van een Italiaanse commissiekandidaat nog steeds niet begrepen heeft dat hij ongewenst is en een schande is voor heel de Europese politieke klasse, is en blijft eveneens erg triestig. Dat de Italiaanse regering en ook het Vaticaan klaar-blijkelijk niet door hebben dat in de 21ste eeuw zulke discriminaties en verwijten niet meer kunnen is veelzeggend”.
We hebben hier te doen met demonisering van de zuiverste soort. Buttiglione wordt letterlijk ziek en ongewenst verklaard. De impliciete consequentie van deze zienswijze luidt, dat mensen met Buttiglione’s ideeën eigenlijk uit de circulatie moeten verwijderd worden (1).
(1) De meest treffende commentaar betreffende de Europese defenestratie van Buttiglione kwam wat mij betreft van de Nederlandse klokkenluider en kersvers Europarlementslid Paul van Buitenen: ““Ik heb me ook verbaasd over die crisis in het Europarlement rond de benoeming van Buttiglione als eurocommissaris van justitie. Als conservatieve katholiek wijst hij homoseksualiteit af. Homo's voelen zich dan aangetast in hun bestaansrecht, maar volgens mij heeft Buttiglione het toch netjes gedaan: hij zou homo's niet discrimineren, heeft hij gezegd. Volgens mij wijst de Bijbel homoseksualiteit zowel in het Oude als het Nieuwe Testament af, maar je moet dat wel in zijn context zien. De vraag is: worden mensen om die reden gediscrimineerd of niet? Ondertussen zag ik wel allerlei andere kandidaat-commissarissen passeren die nooit benoemd hadden mogen worden. Mandelson moest twee keer opstappen uit de Britse regering. De Fransman Barrot is veroordeeld voor illegale partijfinanciering. De Belg Michel wordt achtervolgd over fraude bij een ministerie. En Kroes had er volgens mij nooit in gemogen, al denken mensen onterecht wel eens dat ik met niets anders bezig ben” (Trouw 01-07-05). |
En inderdaad: op de demonisering sluiten aan de wetten, de veroordelingen en de gevangenisstraffen.
“ “In Europe people are starting to be jailed for saying what they think”,
zei Vladimir Palko, de Slovaakse minister van binnenlandse zaken, in een sterk protest gericht tegen de Zweedse ambassadeur, nadat in Zweden priester Ake Green in de gevangenis was beland als straf voor een preek, waarin hij met verwijzing naar Bijbelse citaten homoseksueel gedrag had veroordeeld. Overigens was Palko zowat de enige Europese politicus die op deze gebeurtenis reageerde. Behoudens uitzonderingen lijkt de Europese politieke kaste vastbesloten om de vervolging van ongewenste meningen radicaal op te drijven (2).
(2) Op 30 december 2004 keurden de Franse parlementairen een wet goed die ‘homofobie’ met zware straffen bedenkt. Belediging, met inbegrip van opmerkingen die in algemene zin homosexuelen denigreren, kunnen met een jaar gevangenis beboet worden indien ze publiek worden geuit, en opmerkingen tussen individuen in de privé-sfeer kunnen een boete tot 375 euro opleveren. Uiteraard bestaat er geen vergelijkbare wet die heterosexuelen ‘beschermt’. Meteen werd ook een nieuw centrum opgericht, waarvoor 10 miljoen euro belastingsgeld wordt opzijgezet voor 2005, te boeken op de begroting van het ‘Ministère de l’emploi, du travail et de la cohésion sociale’. De katholieke kerk heeft de vrees uitgesproken dat de wet het aan priesters zou onmogelijk maken om zich te verzetten tegen de invoering van het homohuwelijk. Homogroepen als ‘SOS Homophobie’ hebben al laten weten dat iedereen die zegt dat homosexualiteit ‘abnormaal’ is, kan vervolgd worden op basis van deze wet. Daarmee zou ondermeer het citeren uit het boek Leviticus (18:22-23 en 20:13) strafbaar worden. De wettekst is te vinden op: http://www.legifrance.gouv.fr/WAspad/UnTexteDeJorf?numjo=SOCX0400130L |
http://www.worldnetdaily.com/news/article.asp?ARTICLE_ID=39687
Welnu, de maatschappelijke elite huldigt zeer overwegend de ‘progressieve’ opvatting volgens dewelke de mens niet wezenlijk verschilt van dieren. Deze overheersende, zogenaamd wetenschappelijke mensopvatting botst op nogal wat weerstand bij het gepeupel, en het onderwijs moet dus worden ingeschakeld om de burgers van kindsbeen aan te leren, dat zij alleen maar een ‘brok chemie’ zijn:
““...heel wat mensen verzetten (zich) tegen het idee dat de mens een soort machine zou zijn, een brok chemie of dna. Ook al zijn ze niet religieus, ze weigeren te aanvaarden dat de mens niet meer is dan een stuk natuur dat niet gestuurd wordt door een geest of een ziel (...) En de samenleving wordt er niet progressiever op, dus wetenschaps-onderwijzers zullen het niet makkelijker krijgen”
(Gaston Moens, voorzitter van de VUB-lerarenopleiding in De Morgen, 20 11 04, p.5). Het is dus blijkbaar ‘progressief’ om de mens te herleiden tot een brok chemie, en het is de taak van het onderwijs om deze boodschap onder de jongeren te verspreiden. Het individu of het menselijke ‘ik’ moet worden teruggedrongen. In het ministeriële propagandablad ‘Klasse voor Leraren’ (oktober ‘93, p.30-31) verscheen een revelerend artikel over het mensbeeld van prof. KUL-Wielemans, dat zeer inspirerend was voor de opstellers van de onderwijs-eindtermen. Daarin lezen we:
““Het individu staat centraal in de westerse maatschappij en dus ook nog altijd in onze dagelijkse opvoeding en ons onderwijs. Nochtans groeit er door allerlei nieuwe wetenschappelijke inzichten een nieuw mensbeeld (...) het ‘ik’ wordt een knooppunt van relaties (...) Het nieuwe mensbeeld gaat ‘voorbij’ het individu. In de natuurwetenschap is het al langer duidelijk dat niet de groei van het organisme op zichzelf belangrijk is maar de co-evolutie van het organisme met zijn omgeving (...) Typisch voor de Westerse cultuur en haar onderwijs is het streven naar objectiviteit, rationele beheersing, logische consistentie en waarneembare feiten (...) Door de moderne fysica weten we dat objectiviteit niet bestaat omdat er altijd samenhang is tussen waarneming en waarnemer. Leerlingen moeten dus meer worden voorbereid op participerend weten en handelen. Dit is een belangrijk inzicht voor doelstellingen, eindtermen en evaluatie”
. In deze passages wordt duidelijk uitgedrukt wat de doelstellingen zijn van het huidige ideologische offensief: afbraak van de ‘Westerse cultuur’, pseudo-wetenschappelijke ontkenning van het concept van objectieve waarheid, en reductie van de menselijke individualiteit tot een ‘knooppunt van relaties’. Het onderwijs moet deze visie, waarin de mens wordt herleid tot een ‘organisme’ en tot een banaal onderdeel van een globaal ecosysteem, inplanten in de hoofden van de nieuwe generaties.
De materialistische mensopvatting van de heersende kaste heeft verreikende consequenties. Vooreerst impliceert zij, dat mensen niet echt toegang kunnen verwerven tot de waarheid als zodanig. Indien wij alleen maar een ‘brok chemie’ zijn, dan zijn onze gedachteninhouden herleidbaar tot de chemische en fysische processen in onze hersenen, en deze processen verlopen per definitie volgens de wetten van de chemie en van de natuurkunde, zonder zich iets aan te trekken van waarheid als zodanig. Een ander vanzelfsprekend gevolg is, dat ook het onderscheid tussen goed en kwaad volstrekt betekenisloos wordt. Het moreel oordeel is een illusie, ontstaan in de loop van de evolutie. In de echte wereld is geen moraliteit aanwezig, en het eerste artikel van de UVRM (‘Alle mensen (...) zijn begiftigd met verstand en geweten’) wordt zinledig.
In de ideologische cenakels van de elite worden deze opvattingen consequent doorgetrokken. Ideeën in de eigenlijke zin, bewustzijnsinhouden waarin de waarheid objectief oplicht, bestaan volgens deze visie helemaal niet. Het menselijk denken wordt daarentegen bezet door memes, dat zijn complexen van woorden en beelden, verbonden met emotioneel geladen connotaties, die onderling in een blinde darwinistische strijd verwikkeld zijn, niet in de natuur buiten ons, doch in onze hoofden. En deze memes kunnen ook worden gelanceerd en gestuurd. In de loop van de twintigste eeuw heeft zich, vanuit de ruwe propagandapraktijken uit de vorige eeuwen, een heuse socio-psychologische wetenschap, een echte memetische technologie ontwikkeld. Memes zijn de holle concurrenten van authentieke, individueel met moeite bovengespitte gedachten. We kunnen de politieke realiteit helemaal niet meer begrijpen wanneer we die memes niet in hun ware aard herkennen. Beschouw bijvoorbeeld het memetisch complex rond de term ‘racisme’. Er is, in termen van het aantal doden en de omvang van het veroorzaakte leed, geen enkele objectieve reden om rond racisme meer taboes en emoties te cultiveren dan rond een term als bijvoorbeeld ‘communisme’. Toch is de term ‘racisme’, door de jarenlange toepassing van memetische technieken, verbonden met een complex van emotionele connotaties. De term ‘communisme’ werd niet op dezelfde manier memetisch beladen. Dit verschil leidde uiteindelijk ook tot politieke en juridische consequenties. Er zijn bijvoorbeeld wel wetten tegen het racisme, maar niet tegen het bolsjevisme. Die anti-racismewetten versterken niet alleen verder de racisme-meme, maar hebben daarnaast ook verregaande maatschappelijke gevolgen (bijvoorbeeld het aanmoedigen van immigratie). Zolang we niet begrijpen hoe en waar dit soort memes vorm krijgt, hebben we geen zicht op de krachten die het politiek veld beheersen. Het in kaart brengen van de structuur, de herkomst en de onderlinge samenhang van de politiek-correcte memes (‘anti-racisme’ , ‘multiculturele samenleving’, ‘diversiteit’ ...), die komende vanover de grote plas, de één na de ander in het maatschappelijk discours worden ingeplant, is één van de dringenste politieke taken.
Wie de mens consequent beschouwt als een ‘brok chemie’, erkent enkel het bestaan van memes en verwerpt het bestaan van gedachten in de eigenlijke zin des woords. Wie denkt dat iedere gedachte fysico-chemisch bepaald is, zou logischerwijs moeten aannemen dat het menselijk denken - omdat het louter door de wetten van de natuurkunde en de scheikunde wordt bepaald - nooit kan ontdekken of een gedachtengang intrinsiek waar en logisch is, of alleen maar waar en logisch lijkt, omdat de fysische en chemische gebeurtenissen in onze hersenen ons die illusie voortoveren. Maar zelfs dit standpunt zou uiteindelijk niet consequent zijn, omdat het een logische gevolgtrekking omvat, terwijl de twijfel juist de relatie betreft tussen ons denken en de logica. Wie een materialistische kijk op het denkproces huldigt, dient eigenlijk een radicaal agnostisch standpunt in te nemen met betrekking tot de vraag, of concepten als ‘waarheid’ en ‘logica’ überhaupt wel ergens op slaan. Zo iemand kan geen fundamentele betekenis toekennen aan het recht op vrij spreken. Dit recht wordt dan hoogstens één onder de vele mensenrechten, een simpel comfortrecht dat botst met andere mensenrechten en dientengevolge moet beperkt of ‘gebonden’ worden. Er bestaat immers geen principiële reden om aan een ‘brok chemie’ de ongebreidelde mogelijkheid tot verbale output toe te kennen.
Voorstanders van het Vrije Woord kunnen, om consequent te zijn, niet anders dan een mensbeeld hanteren dat fundamenteel afwijkt van het ideologisch materialisme dat door de zogezegde elite wordt gehuldigd. Het materialistische mensbeeld van de elite berust op een onterechte extrapolatie van wat het wetenschappelijk onderzoek ons daadwerkelijk leert. De natuurwetenschappen leren ons wel, dat in ons lichaam chemische en fysische processen plaatsvinden. Maar zij leren ons geenszins, dat alle processen in ons organisme uitsluitend chemische of fysische oorzaken hebben. De wetten die de chemische en fysische processen beheersen hebben geen gesloten karakter, in de zin dat de ene fysieke constellatie noodzakelijkerwijs tot een welbepaalde volgende fysieke constellatie moet leiden, en omgekeerd. Deze wetten laten, voor zover men kan nagaan, volop ruimte voor het meespelen van niet-stoffelijke factoren. Bovendien voorspellen de wetten van de chemie en de natuurkunde nergens het opduiken van zoiets als bewustzijn of bewustzijns- of denkinhouden, terwijl deze bewustzijns- of denkinhouden juist het primaire gegeven zijn via hetwelke wij toegang krijgen tot de overige realiteit. Meer nog: er is geen enkele logische grond om aan te nemen dat een welbepaalde stoffelijke situatie, zoals bijvoorbeeld een welbepaalde fysico-chemische constellatie in onze hersenen, zou moeten leiden tot een welbepaalde denkinhoud. In principe kan gelijk welke fysico-chemische constellatie met gelijk welke denkinhoud (of gelijk welk gevoel) geassocieerd worden. Pure observatie van het verloop van de processen in een stel hersenen zou ons bijvoorbeeld volstrekt niets leren over wat de persoon in kwestie concreet denkt of voelt; eventuele verbanden tussen bepaalde hersenprocessen en bepaalde bewustzijnsinhouden kunnen we pas leggen, wanneer de betrokkenen ons zeggen wat ze bij een bepaald proces denken of voelen. Er bestaat ongetwijfeld een nauw verband tussen onze bewustzijnsinhouden en de fysieke toestand binnen onze hersenen, in de zin dat de fysieke toestand aan bepaalde randvoorwaarden moet voldoen om de bewustzijnsinhoud in ons wakend bewustzijn te laten opduiken. Maar even ongetwijfeld zijn die randvoorwaarden niet bepalend voor de eigenlijke bewustzijnsinhoud. Wanneer wij bijvoorbeeld een meetkundig bewijs volgen voor de stelling van Pythagoras, dan aanvaarden wij de juistheid van het bewijs en van de conclusie op inzichtelijke en inhoudelijke gronden, en niet omdat de fysico-chemische processen in onze hersenen ons die conclusie oplegden. Deze processen schiepen slechts de nodige (niet: de voldoende) voorwaarden, om binnen ons waakbewustzijn de inhoud van de wiskundige gedachtengang te laten opduiken.
De waarheid over wat (in logisch of feitelijk opzicht) het geval is, en over wat mogelijk of moreel wenselijk is, kan oplichten in het bewustzijn van de individuele mens. We weten dit, niet door een theoretische afleiding, maar door een bijzondere type waarneming, reproduceerbaar en voor iedereen toegankelijk, waarbij we het denken als waarnemingsorgaan gebruiken om de natuur van het denken zelf te beschouwen. Wie bijvoorbeeld de aard van de waarheidservaring overdenkt, die we beleven bij het doorlopen van een meetkundig bewijs, observeert dat deze ervaring de gedachteninhoud als zodanig betreft. Bij iedere stap in de gedachtengang zijn het de gedachteninhouden als zodanig die volstrekt transparant in ons bewustzijn oplichten, en als inhoud samenvallen met ons bewustzijn, zonder dat zoiets als chemie of fysica zich als een verduisterende factor tussen ons bewustzijn en de oplichtende gedachteninhoud stelt.
Uit deze directe observatie leren we twee zaken. Enerzijds vertoont ons menselijk subject een aanleg tot identiteit met de waarheid. Met het besef dat er zoiets als een onderscheid tussen waar en onwaar bestaat, een onderscheid dat voorbij het pragmatische gaat (‘iets is waar omdat het werkt’) worden wij geboren. Wij zijn in ons diepste wezen verwant aan de waarheid. Waarheidsliefde, het vermogen en de wil om waarheid in ons zichzelf te laten zijn, is onze intiemste substantie en tevens de grond, waarom wij verantwoordelijke wezens kunnen zijn. Maar anderzijds ervaren wij ook, dat deze waarheid allesbehalve vanzelf komt. Dwaling, twijfel, fout en vergissing zijn ons deel. Zoals de lichtbundel op zich onzichtbaar blijft, en slechts tot manifestatie komt wanneer hij op een voorwerp valt, waarbij echter het voorwerp dit licht eenzijdig en volgens de eigen particuliere eigenschappen in verschijning laat komen, zo ook licht in ons subject de waarheid op, doch vertekend volgens onze subjectieve eenzijdigheden. En net zoals het licht vollediger en evenwichtiger tot verschijning komt, naarmate het voorwerpen van de meest uiteenlopende aard kan beschijnen, komt ook de waarheid vollediger en evenwichtiger te voorschijn, naarmate meer mensen pogen om dezelfde waarheid te vinden. Het geïsoleerde voorwerp dat wordt belicht, biedt geen informatie over de aard van de eenzijdigheid waarmee het licht aan dit voorwerp verschijnt. Enkel vergelijking met andere, eveneens belichte voorwerpen laat toe om te onderscheiden wat eigen is aan het licht, en wat het gevolg is van de particulariteiten van het voorwerp. Op dezelfde wijze missen wij op een zeer fundamentele manier alle aanwijzingen betreffende het eigen waarheidstekort, indien wij niet ingaan op wat de ander inzake waarheid laat oplichten. Zonder de weerstand van de werkelijkheid buiten ons, inzonderheid de weerstand van de andere mens, kunnen wij ons niet bewust worden van ons tekort. Enkel door met belangstelling in te gaan op de gedachten van anderen, leren we onszelf en onze eenzijdigheden herkennen. De ander is inzake waarheidsvinding beperkt als ikzelf, maar niet in hetzelfde opzicht en op dezelfde punten. De andere leert mij vooreerst dat de waarheid niet enkel mijzelf, maar ook de ander als verschijningsvorm heeft. De ander ziet wat ik niet zie, en kan me helpen zien wat ik niet zie, en omgekeerd. De gedachtelijke weerstand van de andere moet mij kunnen bereiken, en ik moet toegang kunnen hebben tot die weerstand, wil de waarheid in mij kunnen oplichten. Het Vrije Woord moet heersen, er moet vrijheid zijn van luisteren en van spreken, opdat de mensen elkaar zouden kunnen corrigeren. Mensen moeten elkaar kunnen corrigeren, omdat zij ter wereld komen met de aanleg tot waarheid en waarheidsliefde. Of in de termen van de UVRM, art.1: omdat zij zijn begiftigd met verstand en geweten.
Het recht, om baas te zijn in eigen hoofd, kunnen we als een axioma opvatten. Verwerping of acceptatie van dit axioma definieert het verschil tussen totalitarisme en menselijkheid. Het axioma is logisch gelijkwaardig met het reeds geciteerde element uit artikel één van de UVRM:
“ “Alle mensen (...) zijn begiftigd met verstand en geweten”
. Het begiftigd zijn met ‘verstand en geweten’ betekent, dat er geen causale lijn kan getrokken worden van de bewustzijnsinhoud (‘voorstelling’) naar de daad van een individu. Het menselijk oordeelsvermogen situeert zich als een tussenschot tussen voorstelling en daad, en is het eigenlijke scheppende punt van waaruit de vrije daad vertrekt. De voorstellingen kunnen alleen maar een nodige, maar nooit een voldoende voorwaarde zijn voor de totstandkoming van de vrije daad. De voorstelling die als motief fungeerde voor de toerekeningsvatbare moordenaar staat tot de moord zelf in dezelfde verhouding, als bijvoorbeeld de lucht die de moordenaar inademde tijdens de periode voor de moord. Zowel motief als lucht zijn nodige voorwaarden voor de totstandkoming van de moord, maar zij zijn geen oorzaken in enige reële zin van dat woord. Geen van beide dient preventief te worden afgesneden, want ze dragen in zich niet de richting van goed of kwaad. De bron van het kwaad kan per definitie enkel liggen in de vrije keuze van de dader voor het kwaad (we komen hierop terug). Daarmee vervalt de enige denkbare reden, om tegen of buiten iemands wil in te grijpen op diens denk- en voorstellingswereld. De enige aanvaardbare manier om iemands denken te beïnvloeden, verloopt via het aanspreken van diens denkvermogen door argumentatie (waarna de ander volledig vrij de argumenten kan accepteren of verwerpen).
Uit het baas-in-eigen-hoofd principe volgt de vrijheid om te luisteren naar wat men wil, maar ook de vrijheid om desgewenst niet te luisteren. Niemand anders heeft het recht om mij tegen mijn zin bewustzijnsinhouden op te dringen. Niemand heeft het recht om zijn boodschap tegen mijn zin in mijn oor te komen schreeuwen. Niemand heeft het recht, om mij te verplichten tot het beluisteren van een politieke boodschap, tot het bezoeken van een heilzaam museum, of tot het volgen van bepaalde onderwijs-eindtermen.
Het Vrije Woord is eerst en vooral een passief recht. Het betreft het recht om te luisteren, of niet te luisteren, naar wat IK wil. Niemand hoeft voor mij te bepalen wat ik in mijn bewustzijn wens toe te laten.
Iedere implementatie van het Vrije Woord dient dus eerst en vooral rekening te houden met ons recht om niet te luisteren. Dit recht om niet te luisteren leidt naar kenmerk b (het Vrije Woord leeft op forums). Maar de medaille heeft ook een keerzijde. Ik moet daadwerkelijk kunnen luisteren wanneer ik dit wil. En mijn vrijheid van luisteren impliceert de vrijheid van spreken van de andere. Wie een ander, maar niet mijzelf, de vrijheid van spreken ontneemt, tast toch mijn recht aan op het Vrije Woord, want mijn vrijheid tot luisteren wordt beperkt. Anderzijds wordt de vrijheid van luisteren van de andere aangetast, wanneer ikzelf word gemuilkorfd. Alles moet dus kunnen gezegd worden. Het zegbare kan niet opgedeeld worden in een toegelaten en een verboden gedeelte. Dit leidt naar kenmerk c (het Vrije Woord is ondeelbaar).
Het ‘baas-in-eigen-hoofd’-principe is dus bipolair: het omvat enerzijds het recht om niet te luisteren, en anderzijds het recht om desgewenst juist wél te luisteren. Dat is het uitgangspunt.
Over het Vrije Woord wordt meestal veel te abstract gesproken. Het feit dat het Vrije Woord de inrichting van welbepaalde forums impliceert, wordt veel te weinig benadrukt. Forums vormen de noodzakelijke bescherming voor het recht op luisteren en voor het recht op niet-luisteren. Het Vrije Woord omvat zowel het recht op vrij spreken en zwijgen, als het recht of vrij luisteren en niét luisteren. Deze rechten kunnen enkel samen worden gegarandeerd, indien specifieke forums bestaan waar spreeklustigen en luisterwilligen elkaar kunnen vinden. Deze fora moeten aan twee criteria voldoen: ze moeten vrij toegankelijk zijn en ze moeten vrij ontwijkbaar zijn. Enerzijds mag niemand de toegang tot deelname aan het vrije debat worden ontzegd, maar anderzijds mag niemand wettelijk of feitelijk worden verplicht om een forum te betreden. Wanneer bijvoorbeeld iemand mij op straat achtervolgt, om mij voortdurend zijn heilsboodschap in het oor te schreeuwen, dan schendt die persoon mijn recht op het Vrije Woord. Waarom? Omdat hij mijn geest bezet, als het ware een microfoontje implanteert onder mijn schedel, met fysieke middelen mijn aandacht claimt tegen mijn wil. Die schreeuwlelijk kan zich niet op zijn vrij spreekrecht beroepen. Waarom niet? Niet omdat zijn mededeling inhoudelijk zou verboden zijn, maar omdat hij niet op het forum spreekt doch daarbuiten. Hij schendt mijn recht op niet-luisteren.
De straat is inderdaad slechts in beperkte mate geschikt als forum. De reden is natuurlijk, dat de straat niet vrij vermijdbaar is. Men dient van de openbare weg gebruik te maken om zich te verplaatsen, ook in omstandigheden waarbij men niet bereid is willekeurig boodschappen te registreren. Mensen die mij op straat ongewenst bestoken met hun boodschappen, schenden mijn recht om niet te moeten luisteren. Het is bijvoorbeeld volkomen legitiem om beperkingen op te leggen aan het betogingsrecht, zodanig dat de betoging ontwijkbaar blijft voor mensen die zich gewoon willen verplaatsen. En het spreekt vanzelf dat wegblokkades of fabrieksbezettingen met gijzeling onaanvaardbaar zijn, omdat ze zowel het recht op fysieke vrijheid als het recht op niet-luisteren van de geblokkeerden of de gegijzelden ernstig schenden.
Democratische besluitvorming dient zich niet bezig te houden met wat wel of niet mag worden gezegd. Maar het is wel een democratische taak om vast te stellen, hoe op uiteenlopende gebieden forums kunnen worden ingericht. De wettelijke modaliteiten betreffende een forum kunnen ook varieren in functie van de aard van het forum. Daarnaast kunnen ook bepaalde vormen van algemene forums, zoals het netwerk van postbussen, worden ingericht en geregeld. Wat mag in de postbus worden gestopt en wat niet? De huidige praktijk luidt, dat mensen die geen luisterbereidheid vertonen ten opzichte van reclameboodschappen, dit kunnen melden via een sticker op hun bus. Of ze kunnen zich op de Robinsonlijst laten inschrijven. De verzameling van postbussen vormt het materiële kader voor een algemeen forum, waarin men in principe alle mogelijke (ook onverwachte) berichten kan ontvangen. Maar het kan wettelijk voorzien worden om dit forum tot op zekere hoogte individueel te moduleren, of bepaalde algemene beperkingen in te voeren. Men zou bijvoorbeeld wettelijk kunnen bepalen dat via de post niet ongevraagd pornografie mag rondgestuurd worden. Dat betekent niet dat pornografie verboden moet worden. Wel kan het verwezen worden naar welbepaalde forums, die enerzijds vrij bereikbaar maar anderzijds ook moeiteloos ontwijkbaar dienen te zijn.
Om het Vrije Woord ongeschonden te laten, dient de wetgeving betreffende de forums zich wel aan enkel strikte voorwaarden te houden:
- Deelname aan een forum kan niet worden opgelegd. - Iedereen moet vrij zijn om een open forum of een gesloten forum op te richten. Op een open forum is iedere kandidaat-deelnemer automatisch welkom. Op een gesloten forum bepalen de oprichters volkomen vrij wie op het forum mag participeren en wie niet. - Alle forums moeten vrij ontwijkbaar zijn en zij moeten, behoudens de beperkingen opgelegd door de stichters van gesloten forums, ook vrij bereikbaar en toegankelijk zijn.
De heersende kaste (3)
(3) Ik spreek over ‘heersende kaste’ vanuit libertair perspectief. De heersende kaste is de coalitie van groepen die netto leven van de staat en zich in verband daarmee identificeren met de staat. De ‘politieke klasse’ vormt de centrale cohorte van deze coalitie. Over het onderscheid tussen groepen die netto aan de staat betalen, en groepen die netto van de staat leven, is een ideologische sluier geworpen, die moet worden afgerukt. Ik onderschrijf de opvatting van Hans Hoppe (met wie ik een aantal andere opvattingen niet kan delen), dat terzake een scherp kastebewustzijn moet worden ontwikkeld: “ “First of all, (libertarians) must develop a clear class consciousness, not in the Marxian sense, but in the sense of recognizing that there exists a clear distinction between taxpayers (the exploited) and tax consumers (the exploiters). Politicians as agents of the state live parasitically off the labor of taxpayers. Accordingly, instead of admiring them or seeking their association, politicians (and the more so the higher their rank) should be treated with contempt and as the butt of all jokes, as emperors without clothes”. Hoppe is vooral bekend om zijn boek ““Democracy: the God that Failed”. http://www.quebecoislibre.org/021207-8.htm http://hanshoppe.com/ |
poogt steeds opnieuw om het Vrije Woord aan banden te leggen. Steeds opnieuw worden theorieën ontwikkeld die beogen om bepaalde uitingen aan banden te leggen. Men stelt dat de vrije meningsuiting slechts één van de vele grondrechten is, dat dit grondrecht met andere grondrechten botst en dat men dan naar een ‘evenwicht’ dient te streven. Zo stelde oud-ACW-voorzitter Theo Rombouts:
“ “De gelijke behandeling is volgens mij even waardevol of zelfs waardevoller dan de vrije meningsuiting. Het gelijkheidsbeginsel is zo fundamenteel in onze democratie dat het boven het principe van de vrije meningsuiting gaat” ;
De Tijd 27 04 04, p.5). Rombouts stelt het voor, alsof er één homogeen maatschappelijk veld bestaat, waarop de vrije meningsuiting en het gelijkheidsbeginsel met elkaar concurreren, zodat een ‘evenwicht’ moet worden gezocht. In werkelijkheid horen vrije meningsuiting en gelijkheid thuis in logisch gescheiden levensdomeinen. De vrije meningsuiting hoort thuis in de sfeer van de gedachtenconfrontatie, van de informatieverspreiding en van de ideeënproductie. Dit is een immateriële sfeer, in maatschappelijk opzicht bestaande uit forums die door vrije individuen worden gecreëerd. Deze forums zijn, wat hun semantisch aspect betreft, afgegrensd door het zelfbewustzijn van de deelnemende individuen, die over een eigen verstand en oordeelsvermogen beschikken. Het gelijkheidsbeginsel hoort thuis in de juridische sfeer: mensen moeten gelijk zijn voor de wet, die de algemene materiële verhoudingen regelt tussen mensen (bv. ook de materiële modaliteiten die samenhangen met het forumleven). Men kan het vrijheidsbeginsel niet exporteren naar de juridische sfeer, en evenmin het gelijkheidsbeginsel uitvoeren naar de sfeer van het Vrije Woord. De juridische sfeer wordt gevoed door de sfeer van het Vrije Woord. Nieuwe wetten kunnen maar onder behoorlijke voorwaarden tot stand komen in de mate dat het voorafgaande debat daadwerkelijk vrij was. Wat mensen denken dient zich juist volledig buiten het bereik van de democratische en juridische sfeer te bevinden. . Een democraat kan niet anders dan, minstens voor wat het denken denken en spreken betreft, een radicaal secessionistisch standpunt in te nemen
Ter verantwoording van de censuur wordt doelbewust verwarring geschapen tussen beide sferen. Men zegt bijvoorbeeld dat woorden kunnen kwetsen, dat woorden kogels zijn (4).
(4) Een recent voorbeeld van deze alomtegenwoordige gelijkschakeling tussen fysiek geweld en zogezegd ‘moreel geweld’ treffen we aan in een interview van de Gazet van Antwerpen met prof. Jan Velaers (11-01-05, p.10): “ “Onze samenleving verwerpt elk fysiek geweld. Zelfs een kleine tik op de broek van een kind wordt nauwelijks aanvaard. Maar moreel geweld - mekaar voortdurend met woorden afmaken - dàt zou wel moeten kunnen. Neen dus”. |
Maar precies deze beweringen zijn letterlijk onwaar. Een materiële kogel kan doden, een woord doet geen druppel bloed vloeien. Het is zeker waar, dat woorden psychische pijn kunnen teweegbrengen. Maar psychische pijn behoort simpelweg tot de condition humaine. Het kan psychisch pijn doen, wanneer men vaststelt dat men ongelijk heeft, of dat men door andere mensen niet sympathiek gevonden wordt. Er kan geen recht bestaan om in psychische zin ongekwetst te blijven. Zo’n pseudorecht zou regelrecht leiden naar bevoordeling van diegene met de langste tenen, of met de grootste toeter en de luidste klaagzang. Of iets al dan niet gezegd mag worden, zou dan gaan afhangen van het louter subjectieve feit of iemand anders zich door mijn uitspraken wel of niet ‘gekwetst’ of ‘beledigd’ voelt. Het recht dient zich principieel te beperken tot de materiële sfeer en tot materiële feiten en situaties. Woorden en meningen, op forums uitgesproken , situeren zich in de zuiver mentale sfeer afgegrensd tussen het vrije oordeelsvermogen van de forumdeelnemers. Zij hebben op zich geen enkel materieel gevolg en dienen daarom volstrekt buiten het bereik van de juridische sfeer te blijven.
De heersende kaste ziet dit natuurlijk anders. De bescherming tegen ‘belediging’ en ‘kwetsing van gevoelens’ is alleen maar het breekijzer dat ze gebruiken om binnen te dringen in de sfeer van het Vrije Woord, om de staatsmacht ook op dit gebied te kunnen vestigen. Onze voogden menen dat bepaalde opvattingen van staatswege moeten onderdrukt worden, terwijl andere opvattingen met belastingsgeld en zachte dwang juist moeten worden verspreid. Vanuit het mensbeeld dat door de heersende kaste wordt gehanteerd, is deze houding ook begrijpelijk. Onze voogden beschouwen de menselijke individuen als brokken chemie, en zichzelf beschouwen ze als beter gelukte brokken chemie, die de minder geslaagde exemplaren mogen bijprogrammeren. In positieve zin gebeurt dit bv. door propaganda en onderwijs, en in negatieve zin door censuur. Censuur beoogt per definitie, om aan een deel van de mensen de toegang te ontzeggen tot bepaalde meningen, uitingen of teksten. Dit wordt soms versluierd, bijvoorbeeld door het invoeren van halve censuurmaatregelen, waarbij niet het bezit maar enkel de verspreiding van een boek is verboden. Het doel blijft evenwel hetzelfde: de toegang tot teksten afsnijden en een bepaalde mening of uiting met staatsdwang uitroeien. Een systeem van tekstverbod kan evenwel slechts functioneren indien er ook mensen zijn die zelf ongestraft alles kunnen lezen, al was het maar om uit te maken wat conform de censuurbepalingen in concreto wel of niet moet worden verboden en vervolgd. Zonder die tweede groep kan een censuursysteem gewoon niet functioneren. Censuur leidt dus, in de mate dat ze succesvol is, altijd tot een diepe tweedeling: een elite die toegang heeft tot alles, die weet waarover het gaat en die een overzicht heeft over wat wel en niet verboden is; en daarnaast het gemeen dat enkel toegang heeft tot wat door de elite toegelaten werd. Bovendien leidt censuur noodgedwongen tot een situatie waarbij datzelfde gemeen principieel niet meer in staat is om zich een democratisch oordeel te vormen over de censuurmaatregel, aangezien het voorwerp van de censuur buiten bereik werd gehouden. Censuur is dus principieel onverenigbaar met democratie en volkssoevereiniteit. Indien een maatschappij censuur kent is ze niet democratisch. Dat betekent dat niet het volk, maar één of andere elite de soevereiniteit in handen heeft. Censuur impliceert dus de tweedeling van de samenleving in een hogere kaste van wetenden en een lagere kaste van niet-wetenden. Censuur schendt niet alleen het Vrije Woord, maar leidt bovendien tot een principiële tweedeling (of meerdeling) van de mensheid.
Er bestaat daarom helemaal geen continuüm tussen een volstrekt vrij spreekrecht en geen spreekrecht. Er is wél vrij spreekrecht, of er is géén vrij spreekrecht. Het Vrije Woord is ondeelbaar. Van zodra er één mening of opvatting bestaat die niet mag worden uitgesproken, belandt men in een kwalitatief andere situatie, waarbij er boven het volk een instantie voorhanden is die bepaalt wat wél of niet mag worden gezegd. Ofwel is zo’n instantie voorhanden, ofwel is ze niet voorhanden; tertium non datur. Indien boven het volk een censuurbevoegde elite voorhanden is die het vrije spreekrecht kan inperken, dan is de vrijheid van meningsuiting opgeheven, ook wanneer de verbodsbepalingen zogezegd ‘beperkt’ zijn. In België bestaat de vrijheid van meningsuiting bijvoorbeeld niet. Zeker, binnen de zandbak die door de heersende kaste is afgelijnd, kan nog worden gesproken. Ook dit stuk situeert zich (hopelijk) binnen die zandbak. Maar de grenzen zijn getrokken. Een lezer of toehoorder heeft niet de mogelijkheid om te achterhalen wat een schrijver of spreker meer of anders zou gezegd hebben, indien de verbodsbepalingen niet hadden gegolden. Ieder spreekverbod contamineert automatisch het volledige spreekveld.
Bovendien brengt ieder spreekverbod volautomatisch discriminatie tussen de spreekwilligen tot stand. Diegenen die het ene willen zeggen, kunnen dat nog, terwijl anderen die iets anders willen zeggen, door het verbod worden getroffen. In België mag je bijvoorbeeld de holocaust niet minimaliseren. Maar het overdrijven is daarentegen perfect toegestaan. En wie andere misdaden wil minimaliseren, zoals bijvoorbeeld die in de Sovjet-Unie in de jaren dertig, gaat ook vrijuit.
Ieder spreekverbod schendt het gelijkheidsbeginsel dus om twee redenen: ten eerste omdat het de mensenheid opsplitst in een censuurgerechtigde groep respectievelijk aan censuur onderworpen groep, en ten tweede omdat de censuur de spreek- en luisterwilligen op ongelijke wijze treft. Op het vlak van het spreekrecht is enkel een volledige vrijheid voor iedereen in overeenstemming met het gelijkheidsbeginsel. De sluipmoord op het vrije spreekrecht wordt gepleegd door mensen, die een bepaald mensbeeld hanteren. Zij hanteren het denkbeeld, dat de mensheid kan opgedeeld worden in twee categorieën, namelijk een heersende groep die mag bepalen wat mag gezegd worden en wat niet, en een onderworpen groep die zich bij deze beperkingen moet neerleggen. Het doet er daarbij niet toe, of de heersende groep een meerderheid dan wel een minderheid is. Het essentiële punt is, dat de heersende groep pretendeert toegang te hebben tot een reservoir van absolute ‘waarden en normen ‘ of tot een bron van ‘ethiek’, waarvan de onderworpen groep is uitgesloten.
Een democratie is gebaseerd op het denkbeeld, dat alle mensen de potentie hebben om als verschijningspunt voor belangwekkende ideeën of morele impulsen op te treden, dat de denkbeelden en morele impulsen op een vrij forum moeten kunnen verschijnen om een objectiveringsproces te ondergaan, en dat desgewenst bepaalde van die denkbeelden of impulsen vervolgens als uitgangspunt kunnen dienen om bepaalde wetten te maken. Het democratische stelsel berust dus op een strikte scheiding tussen enerzijds het stelsel van vrije forums, waarop de ideeën kunnen circuleren en botsen, en anderzijds de wetsproductie, die dit forum niet aan banden kan leggen zonder de eigen bron uit te drogen. Indien de wetgeving gaat bepalen wat op het forum mag gezegd worden en wat niet, dan betekent dit onvermijdelijk dat zich van dit publieke, democratische forum een particulier deelforum afsnoert, waartoe niet iedereen toegang heeft en van waaruit het eigenlijke publieke forum wordt lamgelegd.
Van gesproken daden is ook sprake, wanneer vrije verbintenissen voorhanden zijn waarbij de ene mens uitdrukkelijk met de andere overeenkomt om diens oordeel of advies te volgen. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een expertise-overeenkomst of bij een getuigenverklaring. Dan is men verplicht om naar best vermogen een goed verslag of een nauwkeurige getuigenis af te geven. De reden is weer dezelfde: de uitspraak is niet afgegrensd door het zelfstandig werkend oordeelsvermogen van de toehoorders, zodat een causaal verband kan doorlopen van de uitspraak naar één of ander materieel gevolg.
(5) Ook hier wordt vaak verwarring gezaaid, door voorbeelden aan te voeren van situaties die onaanvaardbaar zijn, doch niet omwille van de aard van wat gezegd wordt, doch omwille van het feit dat gesproken wordt buiten een forum en in een context, waarbij het recht op niet-luisteren manifest wordt geschonden. In het reeds vermelde interview voert prof. Jan Velaers het voorbeeld aan van iemand die “ “... een kwartier lang zijn buurman uitscheldt voor rotte vis”. Volgens prof. Velaers moet dit verboden worden, omdat de schelder ““...geen mening [uit, en] alleen [wil] kwetsen en beledigen”. In werkelijkheid vloeit het onaanvaardbaar karakter van die situatie niet voort uit de wil om te schelden en te beledigen (de beledigde kan van die wil als zodanig trouwens geen last hebben) maar wel uit het feit, dat het recht op niet-luisteren van de beledigde wordt geschonden. Ieder betoog over vrije meningsuiting dat het recht op niet-luisteren niet meebeschouwt moet als ontoereikend worden beschouwd. |
In werkelijkheid is een zogenaamde inperking van ‘haat’ altijd eenrichtingsverkeer. De machthebber predikt enerzijds tegen de vormen van ‘haat’ die hij ongewenst vindt, en eigent zich anderzijds het recht toe om naar believen de door hemzelf gewenste ‘haat’ te spuien. Premier Verhofstadt kan enerzijds zeggen :
“"Filip Dewinter is een onvervalste fascist"
(16-12-04 in het parlement) en anderzijds enkele dagen laten in een ‘nieuwjaarsboodschap’ prediken tegen “
“...de ideologie van de confrontatie (...), de blijkbaar onstuitbare eruptie om met woorden (...) het eigen gelijk binnen te halen”.
(Nieuwjaarsboodschap van premier Guy Verhofstadt , 20-12-04; http://www.presscenter.org/archive/other/105843/?language=NL ). Het is terecht dat Dewinter geen klacht kan indienen tegen Verhofstadt wegens ‘smaad’ of ‘belediging’. Zoals de Amerikaanse libertair Walter Block opmerkt (in ‘Defending the Undefendable’ Fox & Wilkes, 1976, 1991) kan onze reputatie niet als onze eigendom worden beschouwd. ‘Onze’ reputatie is eigenlijk de verzameling van opvattingen die de anderen over ons koesteren. Iedere individu heeft recht op eigen gedachten, en niemand anders heeft het recht om de gedachten van iemand anders tegen diens wil in te beïnvloeden. Er bestaat geen fundamentele reden om haat, laster en beledigingen te vervolgen, zolang die op de geëigende forums plaatsvinden. Hun inhoud ligt dan ter beoordeling voor aan het verstand en het geweten van de toehoorders, zodat er geen causaal verband voorhanden kan zijn tussen deze inhoud en materiële schade.
Block merkt verder op, dat juist op dit gebied censuurmaatregelen contraproductief kunnen werken. De geloofwaardigheid van laster neemt juist toe, wanneer censuur mogelijk wordt. Wie in een vrije maatschappij lastert, krijgt de gevolgen algauw als een boemerang terug, onder de vorm van een verlies aan geloofwaardigheid. Indien laster vervolgd kan worden winnen lasterlijke uitingen sterk aan geloofwaardigheid, omdat de toehoorder vermoedt dat ze bestand zijn tegen juridische vervolging. In de praktijk creëert de vervolgbaarheid van laster, haat en beledigingen altijd ongelijkheid. Deze vervolgbaarheid bevoordeligt diegene, die het geld heeft om het risico van een proces te kunnen dragen; zij geeft een voordeel aan diegenen, die van zichzelf zeggen dat ze gevoeliger zijn, en dit bovendien met grotere kracht en op meer invloedrijke plaatsen kunnen uitroepen. Voor een deel komt het ongemak, dat men voelt bij het idee dat uitingen van laster, belediging en haat vrij moeten zijn, voort uit het feit dat de organisatie van de forums in onze samenleving sterk te wensen overlaat. Mediamonopolies zijn eigenlijk forummonopolies, en zo’n monopolies versterken aanzienlijk de vrees voor laster, omdat een weerwoord moeilijk te geven is. Daarom moeten er maximale mogelijkheden bestaan om vrije forums op te richten, iets waartoe de moderne technologieën trouwens veel ruimte geven. En anderzijds dient de democratische staat zich te onthouden van de creatie van forums. De staat dient bijvoorbeeld geen kranten te subsidiëren en geen openbare omroepen in te richten. De enige taak van de democratie met betrekking tot het Vrije Woord bestaat hierin, dat de modaliteiten voor het oprichten van forums moeten worden geregeld. Die modaliteiten kunnen ook een regeling betreffende het recht op antwoord omvatten. Verder dient men niet te gaan.
Dat een verbod op laster, belediging en haat ten gronde niet enkel overbodig, doch ook schadelijk is, wordt reeds geïllustreerd door de werkingsmodaliteiten van ons particratisch besluitvormingssysteem (de zogenaamde ‘parlementaire democratie’). Het vrije spreekrecht op het parlementaire forum is immers volstrekt beschermd. Het was voor het parlement, dat Verhofstadt de fractieleider van het Vlaams Belang als ‘fascist’ bestempelde. Toen diezelfde Verhofstadt, eveneens in het parlement, de AEL een ‘criminele organisatie’ had genoemd, wou AEL-leider Abou Jahjah een klacht lanceren tegen de eerste minister, wegens laster en eerroof. Kamervoorzitter De Croo liet direct weten dat zulks niet kon: zowel strafrechterlijke, burgerlijke als tuchtrechterlijke vervolging waren onmogelijk.
“ “Dat betekent (...) dat (een parlementslid) in het kader van de uitoefening van zijn of haar mandaat vrijuit moet kunnen spreken, in alle onafhankelijkheid en zonder enige vrees voor enige vorm van vervolging of sanctie”
(De Morgen, 5 december 2002).
“ “Parlementsleden en ministers mogen volgens de Belgische grondwet zeggen wat ze willen. Ze mogen zelfs racistische praat uitslaan, een vreemd staatshoofd beledigen, lasterlijke aantijgingen lanceren ... als ze dat maar doen tijdens de uitoefening van hun mandaat”
(Filip Verhoest in De Standaard, 05-12-02). Dit ‘principe van onverantwoordelijkheid’ is historisch te verklaren door de wil om het parlementslid te beschermen
““...tegen vervolging door de (Britse) koning voor een mening die de soeverein niet zinde. Daarom geldt de bescherming van een parlementslid ook nadat zijn mandaat beëindigd is”
(ibid.). De volledige bescherming van de vrijheid van spreken van parlementsleden wordt ook verantwoord als volgt:
“ “De reden is dat een parlementslid en een minister in hun functie vrijuit moeten kunnen spreken in de Kamer. Als zij telkens worden bedreigd met gerechtelijke sancties dan komt hun parlementair werk in het gedrang en wordt de rechterlijke macht een soort controleur van het parlement. En dat druist in tegen de scheiding der machten”
(Gazet van Antwerpen, 05-12-02).
In een echte democratie zouden niet enkel de parlementairen, maar àlle burgers het recht moeten hebben op een volkomen vrij debat. In een democratie moet dit
““kunnen spreken in alle onafhankelijkheid en zonder enige vrees voor enige vorm van vervolging of sanctie”
uitgebreid worden van de parlementairen en regeringsleden tot alle burgers, en van het parlementaire forum tot àlle forums. Waarom zou een ‘slachtoffer van laster’ zoals Abou Jahjah weerloos moeten blijven tegenover een minister of een parlementslid, terwijl anderzijds tegen een modale burger die zich op een ander forum in precies dezelfde zin uitlaat, wel klacht kan worden ingediend? Indien laster in het ene geval vervolgbaar is, moet ze ook in het andere geval vervolgbaar zijn en omgekeerd. In een deugdelijke rechtstaat moeten mensen, die slachtoffer zijn van eenzelfde misdrijf, hetzelfde recht op verhaal krijgen. Beroep of positie van de dader zouden daarbij geen onderscheidende factor mogen zijn. Wanneer Verhofstadt op het parlementaire forum een mens die hem niet zint, een ‘onvervalste fascist’ mag noemen, en wanneer hij een vereniging die hem niet bevalt als ‘criminele organisatie’ mag betitelen, dan moet iedereen dit kunnen, op gelijk welk daartoe geëigend forum. In een democratie is iedereen in principe op gelijke wijze bij de wetsproductie betrokken, hebben alle forums wel een of andere beeldvormende betekenis die op een bepaald moment voor de wetsproductie relevant zou kunnen zijn, en moet bijgevolg iedereen op elk geëigend forum alles kunnen zeggen wat hem zint. Er is in een democratie geen reden te bedenken, waarom de ene wel zou mogen “
“..spreken in alle onafhankelijkheid en zonder enige vrees voor enige vorm van vervolging of sanctie”
en de andere niet. Waarom zou een parlementslid wel, en een gewone burger niet “vrijuit mogen spreken”? In een democratie is iedereen op voet van gelijkheid aandeelhouder van het Vrije Woord.
Vervolging wegens intenties
Het denkbeeld, dat niet enkel welbepaalde daden doch ook welbepaalde intenties moeten bestraft worden, is een essentieel onderdeel van de censuur-ideologie. Eenzelfde feitelijke misstap wordt bijvoorbeeld anders gesanctioneerd naarmate wel of niet sprake is van ‘haat’ of ‘racisme’. Een motief of inspiratiebron als zodanig schaadt echter niemand, en het is dus willekeurig om zo’n element op zich te vervolgen of te beboeten.
Natuurlijk dient een straf betrekking te hebben op een daad, die vrijwillig is uitgevoerd. Indien een daad niet vrijwillig is, kan van schuld en straf geen sprake zijn. Maar wat betekent vrijwilligheid eigenlijk? Van een vrijwillige daad kan alleen maar sprake zijn, indien de persoon de oorzaak van de daad schept. Een vrije daad is eigenlijk een schepping, door de individuele mens in de materiële wereld gesteld. Indien we de causale lijn volgen die loopt van een vrijwillig gestelde daad naar zijn oorzaak, eindigen we bij deze scheppingsact.
Daarom is het voor het gerechtelijk onderzoek van belang om te kijken of een daad werkelijk uit vrije wil werd gesteld. Het is van belang om voorbedachtheid en toerekeningsvatbaarheid vast te stellen, omdat van een strafbare daad enkel sprake kan zijn indien de causale lijn van de daad inderdaad ononderbroken doorloopt naar het vrije wilsbesluit van de dader.
Maar tegelijk betekent dit ook, dat het recht dient halt te houden bij dit vrije wilsbesluit. Voorafgaand aan het wilsbesluit kunnen we in het bewustzijn van de dader motieven, overwegingen, redeneringen, waarden enz vermoeden. Al deze semantische werkelijkheden kunnen zijn verschenen in de ‘for intérieur’ (ik ken hiervoor geen goed Nederlands woord) van de dader, maar zij kunnen principieel niet als oorzaak van de daad worden beschouwd. In de mate dat dit soort elementen als echte oorzaak zou fungeren, is de betrokkene immers niet langer vrij. De daad zou dan een dwangmatig karakter hebben gehad, zodat van schuld geen sprake kan zijn.
Het recht moet zich dus beperken tot effectief in de materiële wereld gestelde daden, en die daden strekken zich uit - in de mate dat zij strafbaar en dus vrij waren - tot bij de vaststelling van het naakte feit, dat een vrije beslissing van de dader aan de bron van de daad lag. Wie daar voorbij gaat, en over het meer of minder zondig karakter van de motieven gaat oordelen om in functie daarvan te straffen, creëert onrecht. In het Nieuw Testament wordt dit principe uitgedrukt met de woorden:
““Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt”
(Mattheus 7:1). Wat voorbij de beslissing ligt maakt deel uit van de privé-sfeer van de dader, behoort tot het domein van het Vrije Woord, en het recht heeft daar principieel niets mee te maken.
Binnen de heersende kaste overheerst de mening dat het recht zich moet uitstrekken tot voorbij de scheppende beslissingsact, en ook moet oordelen over wat zich in het bewustzijn van de dader afspeelde, waarbij sommige motieven dan ‘erger’ gevonden worden dan andere. Globalistische machthebbers vinden bv. vaak dat een ‘racistische moord’ harder moet bestraft worden dan bv. een roofmoord of een lustmoord, ook al is er in beide gevallen geen verschil inzake materiële gevolgen. De hardere bestraffing vloeit in zo’n geval niet voort uit de objectieve impact van de misdaad op het slachtoffer, maar weerspiegelt de aard van de memes die de machthebbers onder de bevolking willen verspreiden. Zo’n praktijken leiden tot een degeneratie van het recht. Wie de motieven en overwegingen, die aan gene zijde van het vrije wilsbesluit zijn gesitueerd, mee in het strafgebied wil betrekken, begeeft zich op een anti-menselijk, contradictorisch en tiranniek pad. Anti-menselijk, omdat de mens het recht op een onschendbare innerlijke sfeer wordt ontzegd, en aan de machthebbers het recht wordt toegekend om de staatsmacht aan te wenden om op het leven in deze ‘for intérieur’ greep te krijgen; contradictorisch, omdat door het beschouwen van motief als oorzaak van de daad, de vrije wil wordt ontkend die tussen beide in staat, en zonder dewelke van schuld überhaupt geen sprake kan zijn; en tiranniek, omdat het recht hier oneigenlijk wordt gebruikt, namelijk als een instrument in dienst van de machthebbers om ideeën te promoten of te bestrijden.
Bovendien zuigt censuur aan wat men in de ‘public choice’ theorie ‘rent seekers’ (‘baatzoekers’)noemt. Hoe meer censuur, hoe sterker en breder de onzalige coalitie wordt van de baathebbenden die nog méér censuur willen. Die alliantie van censuurvriendelijke baatzoekers omvat autoritair gezinde politici (en hun selecte clubjes); voltijdse werkkrachten bij diensten die discriminatie, haat en verkeerde gedachten moeten bestrijden ; uit de staatsruif smullende ‘vertegenwoordigers’ van allerhande ‘minderheden’ en ‘kansarme groepen’. Er is ook een natuurlijke tendens tot coalitievorming tussen enerzijds de voorstanders van méér staat, en anderzijds de voorstanders van méér censuur. Want de censuur kan dienen om het staatsapparaat uit te breiden en de kritiek erop te onderdrukken, en de staat kan via zijn machtsmonopolie de censuur installeren. Het is een vreemde, ideeënarme maar luidruchtige en machtige coalitie, die de eigen opvattingen tot norm verheft en de mening van anderen demoniseert. Leden van deze coalitie hebben helemaal geen belang bij het verdwijnen van ‘haat’, ‘aanzetten tot discriminatie’ en andere ‘racismes’. Integendeel: ze hebben er alle belang bij om het palet van de te bestrijden uitspraken en meningen steeds verder uit te breiden, want dat betekent voor de baatzoekenden weer meer macht, aanzien en werkgelegenheid. De censuurcoalitie heeft bijvoorbeeld belang bij zoveel mogelijk ‘multiculturele samenleving’, want hoe meer groepen er zijn die zich om allerhande redenen gekwetst of beledigd kunnen voelen, hoe meer aangrijpingspunten wordt geleverd voor weer nieuwe censuur en verdere vervolging. Tenslotte is het voorhanden zijn van gedemoniseerde en vervolgbare opvattingen een interessant wapen in handen van politici om tegenstanders uit te schakelen. De vervolging van het Vlaams Blok, dat met zijn separatistische agenda een regelrechte bedreiging vormde voor de machtigste baatzoekers in België, is daarvan een schoolvoorbeeld.
Verdedigers van het Vrije Woord bevinden zich tegenover deze coalitie in een moeilijke positie. Daar zijn meerdere redenen voor. Omdat het Vrije Woord één en ondeelbaar is, zal de verdediger van het Vrije Woord ook het spreekrecht verdedigen van diegenen die de meest onaangename, stuitende en leugenachtige beweringen uitkramen. Het Vrije Woord dient op zijn uiterste grenzen verdedigd te worden en de loopgraven in dat gebied zijn weinig comfortabel. Verdedigers van vrij spreekrecht hebben ook de tendens om individualistischer te zijn, en meer vrijheid en minder staat te wensen. Hoe kostbaarder men het vrije denken vindt, hoe minder men zich verwant voelt met de macht en hoe minder men met macht te maken wil hebben. Maar het is niettemin deze macht waarop men dient in te gaan en die men willens nillens moet bekampen, door steeds weer de ratio en de vrijheidswil aan te spreken van al wie luisteren wil.
Deze strijd is ondankbaar, maar kan niettemin gewonnen worden.
Er is evenwel één sleutelvoorwaarde. De strijd tegen de censuur is een strijd van ideeën tegen macht, en moet daarom gevoerd worden vanuit een coherent en breed geheel aan ideeën. We hebben concrete denkbeelden nodig over de organisatie van authentiek vrij ondernemerschap (met afschaffing van het werknemerschap), over de inrichting van daadwerkelijk vrij onderwijs enz. De verdedigers van het Vrije Woord moeten zich ingebed weten in een globaal en steeds beter doordacht libertair visioen. De heersende ideeënarmoede is de belangrijkste bondgenoot van alle krachten die streven naar censuur. De verdedigers van het Vrije Woord zullen ook steeds meer de moed moeten hebben, om zich een rationeel mensbeeld eigen te maken dat komaf maakt met de materialistische mensvisie die momenteel domineert (de mens als ‘brok chemie’). Er is een coherente filosofie nodig omtrent het menselijk denken en de verhouding van dit denken tot de waarheid.
Het streven naar het Vrije Woord ligt natuurlijkerwijs ingebed in een ruimer vrijheidsstreven, en kan niet los daarvan worden gezien. Hoe meer wij slaaf worden onder de staat, werken voor de staat, hoe meer we met ons hele hebben en houden afhankelijk zijn van Leviathan, en hoe meer wij deze toestand van onderworpenheid gedachtenloos en zonder morren aanvaarden, hoe meer ook het Vrije Woord zelf zonder voorwerp dreigt te worden. De strijd voor dit Vrije Woord kan maar gewonnen worden binnen de bedding van een breed streven, om zich af te scheiden van een steeds totalitairder wordende ‘solidaire’, ‘multiculturele’ en zich aan burgeropvoeding bezondigende staat.
Want het Vrije Woord is voor vrijheidslievende mensen bestemd.
Jos Verhulst
Terug naar de thuispagina.