De sociale impuls van de antroposofie
In zijn boek Germinal (verschenen in 1885) beschrijft Emile Zola (1840 - 1902) het dagelijks leven in een mijnwerkersdorp in Noord-Frankrijk. We leren verschillende personages uit verschillende sociale klassen kennen.
Het meest in beeld komt natuurlijk de arbeidende bevolking, de mijnwerkers. Deze mensen gaan gebukt onder extreme uitbuiting, lage lonen, hoge werkdruk, gebrek aan hygiëne, gevaarlijke werksituaties.
Het meest onzichtbaar blijft de hoge burgerij, het grootkapitaal dat ver weg in Parijs resideert als een naam- en vormloos wezen dat verschillende industriële ondernemingen bezit, waaronder de Voreux-mijn, waar het in dit verhaal om draait.
Dan zien we nog een brede middenklasse van functionarissen en technici, in dienst van de mijndirectie, samen met kleine aandeelhouders die royaal kunnen leven van wat de mijnen opbrengen. Als enkeling verschijnt ook hierbij nog het verdwijnend type van zelfstandige ondernemer die maar één mijnschacht bezit, en die bij de eerste crisis gedwongen is zijn mijn te verkopen aan het grote concern, en zelf in dienst treedt van dit concern.
Voor de moderne lezer is het bijna onvoorstelbaar met welk een gelatenheid de arbeidersfamilies van toen hun mensonwaardig lot aanvaardden, en met welk een vanzelfsprekendheid de gegoede burgers genoten van hun welvaart. Mensonwaardig ... het is gemakkelijk gezegd, maar Zola beschrijft die levensomstandigheden zo realistisch -wat men dus naturalistisch noemt- dat wij soms de neiging moeten onderdrukken om het boek terzijde te leggen. Altijd weer bekruipt ons het gevoel: oef, wat een geluk dat ikzelf dat niet heb moeten meemaken.
We zijn nu meer dan honderd jaar verder, en er is veel veranderd. Het Westers proletariaat heeft zich kunnen opwerken tot het niveau van ... de gegoede burger van weleer. Wij allen genieten (lees: consumeren) nu met een even grote vanzelfsprekendheid.
Maar . . . wat wij gewonnen hebben, hebben anderen verloren. Die anderen wonen nu niet meer in hetzelfde dorp, ze zitten ver weg, in de Derde Wereld. Gaan wij nu even blind zijn voor de noden van de ander als de burgerij van 100 jaar geleden, of willen we er iets aan doen ?
In deze tijd is het geen kwestie meer van mooie programma's uit te werken of Communistische Manifesten op te stellen. We dienen op zoek te gaan naar bruikbare ideeën en inzichten, en die vinden we bij Rudolf Steiner. Wanneer wij bewust omgaan met ons consumptiepatroon, met onze geldbesteding, dan kan de sociale impuls van de antroposofie door ons werken.
Of is het omgekeerd ? Wanneer wij de sociale impuls van de antroposofie opnemen, dan gaan wij bewuster omgaan met ons geld, dan gaan wij onze behoeften en begeerten in vraag durven stellen. We zien hoe we op die manier op de scholingsweg terechtkomen.
Van Dieter Brüll, die in dit tijdschrift al vaker aan bod kwam, verscheen in 1984 "De sociale impuls van de antroposofie". Daarin beschrijft hij de drie componenten van het sociale leven zoals die door Rudolf Steiner in verschillende voordrachten uiteengezet werden, te weten:
Dit alles wordt beschreven in drie zeer interessante hoofdstukken, maar we kunnen er hier niet verder op ingaan.
Thans vragen wij ons af vanuit een gerealiseerde driegelede samenleving, hoe de kracht van het sociale oerfenomeen -wanneer dat mensen vindt die zich in zijn dienst willen stellen om de sociale factor tot zijn recht te doen komen- , als impuls in de drievoudige maatschappelijke werkelijkheid aanwezig is.
Dan heeft hij het over het mikro-sociale niveau, over datgene wat de enkeling in het sociale organisme kan binnenbrengen. Het is deze passage die wij nu overnemen. De voetnoten in de originele tekst staan bij ons in een kadertje. Voor een volledige bronvermelding van alle aangehaalde citaten van Rudolf Steiner verwijzen we naar het boek zelf.
We vatten eerst nog eens samen: de drie gebieden van het maatschappelijk leven:
- in het geestesleven moet vrijheid heersen, de mens die zichzelf ontwikkelt is noodgedwongen asociaal (om te lezen en te studeren moet hij zich afzonderen); Werkzaam zijn vanuit het sociale betekent versterving, onthechting. Vanuit het extreme gewaarworden van de gelijkheid met de medemens ontstaat het rechtsbewustzijn, dat zijn noden mijn noden zijn; en daarom word ik mij van mijn eigen tekortkomingen bewust. We zullen deze gedachte nog enigszins trachten te verdiepen. Op verscheidene plaatsen heeft Steiner erop gewezen dat het geestesleven uit datgene bestaat wat de mens aan talent, aan aanleg uit het voorgeboortelijke met zich meebrengt; dus uit het verleden. "Het gehele aardse geestesleven wordt geregeerd door egoïstische zielebelangen." (GA 193, 52) In wat daarin aan aardse vaardigheden tevoorschijn komt, leeft Lucifer; precies zoals Ahriman in onze behoeften, in de grondslag voor het economische leven dus, werkzaam is.
In GA 187 nu wordt uiteengezet dat deze vaardigheden de gelijkheid teniet doen die aanvankelijk bij de geboorte bestaat. Teneinde niet door de egocentrische luciferische krachten overmand te worden, is het nodig, dat wat in dit opzicht in onze slaap (sociaal !) aan harmonisatie door Jahwe geschiedt, in ons dagbewustzijn door onszelf wordt voortgezet en wel door ons gedachtenleven bewust met het Christus-principe te vervullen. Daarmee is een belangrijke verwijzing naar de antroposofische sociale impuls in het geestesleven gegeven, die wij in samenhang moeten zien met dit andere gegeven uit de geesteswetenschap: dat de vooruitgang van de enkeling steeds met het achterblijven van anderen wordt betaald; wij ontwikkelen ons op andermans kosten. De sociale impuls kunnen wij nu aldus omschrijven, dat hij zich plaatst tegenover de egocentrische luciferische kracht die de gelijkheid van de mensen schendt, hetgeen noodzakelijkerwijze ons ontwikkelingsstreven (asociaal) begeleidt. Hij manifesteert zich als een compenserende kracht vanuit de sfeer van het sociale oerfenomeen, doordat hij ons denken, dat wij normaliter voor onze eigen ontwikkeling gebruiken, vanuit onze wilskrachten christelijk wil maken; dat wil zeggen door zich voor de gedachten van anderen te openen. De luciferische drijfveer tot vervolmaking binnen het eigen denken verleidt ons er enerzijds toe, om ons boven de sociale omgeving te verheffen. "Zodra men zich bij geestelijk werk niet afvraagt of het wel in objectieve zin voor de wereld gerechtvaardigd is, doch het uit persoonlijke belangstelling verricht, grijpt Lucifer reeds in". Anderzijds leidt zijn greep onvermijdelijk ook tot besmetting met het vergif van de eenzijdige waarheid en daarmee tot onwaarheid. Zij vindt haar tegenspeler in de voormalige beheerder van de kosmische intelligentie, Michaël, en wel in zoverre als wij bereid zijn, hem uit vrije wil deze intelligentie ter beschikking te stellen. In zoverre verenigen zich onze persoonlijke intelligenties weer tot kosmische intelligentie. Laten wij het sociale als wilsimpuls in het geestesleven stromen, dan vult het zich met morele substantie. Wij voegen ons zelf, en daarmee het aardse geestesleven, in de wijsheidsstroom van Michaël, in het God-schouwen, en vinden daarin "innerlijke broederschap, een broederschap van gedachten, waarvan alle uiterlijke broederschap de weerspiegeling moet zijn". (GA 34,179) Wij werken aan de wereld van de Heilige Geest. Terwijl de luciferische kracht ons ertoe wil verleiden, onze vaardigheden te gebruiken om een blijvende voorsprong te verwerven, poogt de ahrimanische macht een toekomstige gelijkheid reeds in het sociale leven te verwerkelijken en wel zeer in het bijzonder in het economische leven. Na de dood leggen wij in een langdurig proces alle aardse ongelijkheden af om in het middernachtelijk uur de gelijkheid in de geest te mogen ervaren. Ahriman tracht evenwel het bewustzijn voor deze zielebelevenissen te doven; het middel daartoe is om het gelijkheidsprincipe op een verkeerd ogenblik en op een verkeerde plaats binnen te smokkelen. Daarvan getuigt sociaal-darwinisme op gelijke wijze als het socialisme. Met het oog op het laatste betoogde Steiner: "De mensheid bedenkt het liefst theorieën, volgens welke zij op de hele aarde op gelijke wijze de aardse zaligheid deelachtig kan worden" (GA 178).
Die theorieën zijn niet moeilijk te onderkennen. Wij denken dan bvb. aan de tendens om het dierlijke in de mens als het eigenlijk-menselijke aan te merken - 'onder de riem zijn wij allen gelijk'- en daaraan de conclusie te verbinden dat ieder mens het recht heeft, zijn begeertenatuur ten koste van zijn medemensen uit te leven (vooral de westers-economische theorieën);
zij treden precies zo tevoorschijn in het streven om 'ter bescherming van de mens' aan hem een productieve en consumptieve gelijkheid op te leggen (oosterse technocratisch-economische theorieën). Beide gaan voorbij aan de ongelijkheid die typisch is voor het economisch leven: ongelijkheid van behoeften precies zoals ongelijkheid van behoeftebevredigingsmiddelen.
Niet de gelijkheid, de ongelijkheid is de drijvende kracht, het agens in het economische leven.. Zij daagt ons uit tot zelfstandig omgaan met ons eigen behoefteleven; tot het werken voor andere mensen. Zij wil de ontstane ongelijkheid in haar tegendeel doen verkeren: zichzelf tot een arme maken, opdat men, oog in oog met de nood van de ander, de eigen armoede gering acht. - Aan beide varianten, de sociaal darwinistische (kapitalistische) en de socialistische, ligt de verrijking ten koste van de anderen ten grondslag: de ene keer van de sterken, de andere keer van de armoedzaaiers. De sociale impuls wil precies het tegendeel bewerkstelligen: uit verantwoordelijkheid voor onze broeder voor hem werken. Ook op dit gebied dreigt de toekomst van de mensheid in gevaar te worden gebracht. Voor anderen werken doet karmische relaties ontstaan, ook en juist met mensen die ons (nog) onbekend zijn. Wereldeconomie en mondiale verbondenheid van de mensen behoren bij elkaar. Onze 'familie' moet steeds groter worden. Als we echter voor de anderen werken niet om hun te dienen, maar om aan hen te verdienen, dan komt wanorde in het karma. De gevolgen van ons huidige arbeidsstelsel zijn nauwelijks te overzien. Telkens weer ontmoeten wij Ahriman, wiens activiteiten in het economische leven aan de mensheid haar toekomst willen ontfutselen. De kracht die tegen Ahriman in het geweer komt is de mercuriale of, in de christelijke terminologie, rafaëlische impuls. Uit het wezen van Rafaël stroomt goedheid, de wil tot het goede, het God-willen. Vooruitlopend op latere economische ontwikkelingen kende de oudheid reeds Mercurius als god van de handel (toentertijd de enige zelfstandige tak van het economische leven), van de therapeuten en . . . van de dieven.
De wil om te genezen, om tot harmonie, tot evenwicht te brengen, doet Rafaël in het sociale leven binnenstromen. Als liefdesdaden zijn het afbetalingen van schulden. Vervult mij verantwoordelijkheid voor mijn medemens, dan word ik 'mijns broeders hoeder'.
Het gelijkheidsprincipe vindt zijn eigenlijke thuis in het ordeningsbeginsel, in het uiterlijke rechtsleven. Wat op het allerhoogste geestelijke niveau gelijkheid van geest is, vindt hier op aarde zijn neerslag als gelijkheid voor het recht. 'Ars aequi' noemen juristen nog steeds graag hun vak; of die term altijd toepasselijk is, is een tweede. Het gelijkheids-, casu quo het evenredigheidsprincipe, vormt met het gerechtigheidsprincipe het fundament van alle recht. - Wat verstaan wij dan onder het gelijkheidsbeginsel ? Eigenlijk niet meer dan dat in gelijke situaties gelijk behoort te worden geoordeeld. Ten aanschouwe van de rechter behoren geen privileges te bestaan; ook niet voor de 'waardevolle' persoonlijkheid. De wet behoort de onaangepaste mens, de dief, de gangster, de terrorist, precies zo te beschermen als de 'fatsoenlijke' burger. Wordt dit beginsel niet nauwgezet in acht genomen, dan protesteert ons rechtsgevoel. Als een kostbaar geschenk dragen wij met de geboorte de gelijkheidsimpuls als rechtsimpuls het sociale leven binnen. Hij vindt zijn tegenspeler in de tendens om de wet als nuttigheidsfactor, als middel tot een doel te gebruiken, die daarom het rechtsgevoel uitholt. Wet daarentegen, die tevens recht is, beschermt ons niet alleen tegen derden, zij beschermt ons in de eerste plaats tegen . . . onszelf. Zoals ons lichaam zonder botten, zo zou onze moraliteit het zonder wetten begeven. De poorten van de hel zouden zich in ons openen: tot elke misdaad zijn wij potentieel in staat. Op die plaats staat beschermend de wet; hier staat de behoeder van de menselijke waarden: de Godverkonder Gabriël. Dezelfde, die ons uit de kosmos rukt om ons onze plaats in de mensenwereld te wijzen, staat ons ook tegen de machten dezer wereld bij.
Nu openbaart het sociale zijn eigenlijke wezen. Waaruit bestaat dan toch de geest, die men ontmoet indien men op de sociale ordening stuit ? Als de sociale structuur het lichaam van de mensheid is, dan is het sociale, dat die structuur vervult, de Christus zelf, zoals de mens Hem kan ervaren. De drie leden van het sociale organisme zijn de drie lagere geestelijke leden van de impuls van Christus. De mens, geplaatst in de drieledige sociale orde, "dat is hetgeen tevens het juiste besef omtrent Christus voor onze tijd en voor de nabije toekomst is". ( GA 193, 54 en 100) Drie maal op een andere wijze kan hij daar in de mensenbroeder Christus ontmoeten, opdat ieder mens, die in de ware zin mens wil zijn, zich onafhankelijk van zijn religieuze of wereldbeschouwelijke opvattingen tot Hem kan bekennen. De sociale impuls zoals hij in het voorgaande is aangeduid, is niet anders dan de impuls van Christus in onze tijd.
Proberen wij puntsgewijze deze sociale impuls samen te vatten, dan volgt uit het schuldenaar-zijn, zoals hierboven beschreven, voor het economische leven: 1) Werken voor de bevrediging van de behoeften van de medemens. Deze reeds besproken instelling brengt vanuit een andere invalshoek tot uitdrukking hetgeen Steiner als de sociale hoofdwet omschreef. Het is de verwerkelijking van de gedachte dat ik mijn arbeid verricht zonder tegenprestatie; dat ik werk vanuit het vertrouwen dat de anderen voor mij zullen werken zoals ik het voor hen doe. Institutioneel leidt dit tot een scheiding van arbeid en inkomen. In de maatschappelijke sfeer verschijnt dan de inkomensvorming als een rechtsvraag; en niet, zoals tot nu toe, als economische vraag. In de individuele sfeer behoeft men evenwel het inkomen -waarop ik wettelijk aanspraak kan maken, omdat het maatschappelijk rechtsgevoel dit voor mijn situatie billijk acht - niet voor eigen behoeftebevrediging te benutten. Hier ontstaat vrijheidsruimte. 2) Bij de productie zo zuinig mogelijk met de middelen omgaan. Hierbij is te bedenken dat deze doelstelling niet overeenkomt met het zgn. economische principe zoals dat door de economische wetenschap is geformuleerd. Het gaat namelijk niet om de privaat-economische, noch om de staatseconomische zuinigheid in dienst van de winstmaximalisatie. Vanuit dit oogmerk is verspilling maar al te vaak een regel van efficiency; het doordraaien van land- en tuinbouwproducten bvb. Het rechtsgezichtspunt daarentegen kiest tot uitgangspunt dat alles wat de natuur te bieden heeft schaars is en dat derhalve iedere verspilling bij de productie -hoe veelbelovend wellicht ook voor het geldelijke resultaat van het eigen productieproces- ten koste van mijn medemensen gaat. 3) Bij de productie heb ik de behoeften van mijn medemensen als gegeven te aanvaarden. Mij komt niet de bevoegdheid toe om mij ten aanzien van de consumenten paternalistisch of zelfs moraliserend op te stellen. Zoals ik mij het recht toeken om mijn eigen behoeften te beoordelen, eventueel een scheidslijn aan te brengen tussen behoeften en begeerten, zo zij het oordeel over andermans behoeften ook aan henzelf overgelaten. - Waar de productie-beslissingen vallen, "mag op geen enkele wijze de opvatting heersen dat een of andere behoefte gerechtvaardigd is of niet, maar daar gaat het er uitsluitend om dat objectief een behoefte wordt geconstateerd" (GA 338, 148). Dit betekent overigens geenszins dat ik mijn arbeid voor ieder product zou moeten inzetten. Als ik als uitgever, ondanks grote vraag, geen sensatielectuur wil laten drukken, dan houdt dit niet méér in dan dat ik mij tot een bepaald marktsegment beperk. Vereist is alleen maar dat het maatschappelijk mogelijk moet zijn dat iedere productie waarnaar vraag bestaat, ter hand wordt genomen; tenzij uiteraard het product voor anderen dan de bezitter gevaar oplevert (men denke aan particulier wapenbezit). 4) In het politieke vlak zal ik eraan meewerken dat het economische leven in zo'n rechtskader geplaatst wordt dat het niet eens meer mogelijk is om anders dan ten behoeve van mijn medemensen te werken. Het rechtsstandpunt vraagt van mij dat ik een wettelijke regeling ter scheiding van arbeid en inkomen bevorder, evenals regelingen die voorkómen dat men in het economische leven over machtsmiddelen beschikt om de medemens uit te buiten. 5) Als deelnemer aan het geestesleven voel ik het als mijn plicht om deze gedachten over recht en economie te verspreiden. 6) Als consument tenslotte zal mijn gevoel van schuldenaar-zijn ertoe leiden dat ik mijn eigen behoeften tracht te beperken tot hetgeen uit mijn biologische aard voortkomt. Het beeld dat aldus kan ontstaan is dat van een mens die niet meer voor zichzelf werkt (zoals dat in het geestesleven op zijn plaats is) en die zijn motieven niet haalt uit de onmiddellijke ontmoeting (zoals dat in het rechtsleven geschiedt); doch die voor de onbekende mens werkt. Als het economische leven geheel van het sociale element doordrongen raakt, dan is mijn bijdrage dat ik gehoorzaamheid oefen: namelijk jegens de behoeften van anderen; jegens de eisen van techniek, organisatie, efficiency; jegens mijn biologische behoefte. Nog eens zij erop gewezen dat wat hier als een soort richtsnoer met een enkel woord is samengevat, van ideële aard is. Er worden hier desiderata vanuit het rechtsleven aan de in het economische leven staande mens gesteld, waaraan nauwelijks een mens, laat staan een gemeenschap kan voldoen. Het is ook geenszins als een oproep tot ascese en zelfkastijding bedoeld. De werkelijkheid immers is het resultaat van samenwerking van sociale en niet-sociale krachten. Wil men echter begrijpen wat zich in de samenleving afspeelt, en wil men wellicht zelfs ordenend in het maatschappelijk organisme ingrijpen, dan moet men inzicht hebben in wat elk van deze krachten in 'reincultuur' inhoudt, dat wil zeggen wanneer zij ongestoord door andere krachten werkt. Wij zullen nog bespreken wat er gebeurt indien de sociale component min of meer ontbreekt. Het sociale in het geestesleven eist van mij dat ik mij voor mijn medemensen openstel, dat ik hen als het ware uitnodig om bij mij binnen te komen en zich in mij uit te spreken, zodat ik hun ontwikkelingsproblemen als de mijne kan beleven. Het vraagt van mij om pas dan te spreken wanneer ik op die manier de ontwikkelingsvraag van de ander vernomen heb. " Puur uit menselijke voorkeur zou niet eens een waarheid geproduceerd mogen worden" (GA 190, 217) Wat wij onder invloed van de sociale kracht willen bereiken, is de omkering van hetgeen de asociale en antisociale krachten in de mens (moeten) bewerkstelligen. Zij verandert in het economische leven het schrapende gebaar in een geven; in het geestesleven het zich opdringende gebaar in een opnemend gebaar. Zeker, de mens is in het economische leven ertoe veroordeeld om antisociaal te zijn. De sociale kracht in hem kan dit fatum echter beperken tot zijn rol als verbruiker; als medewerker aan de productie kan hij sociaal zijn. En precies zo blijft de mens als zielewezen ertoe veroordeeld asociaal te zijn in het geestesleven. De sociale kracht in hem kan echter dit fatum beperken tot zijn rol als 'producent', dat wil zeggen tot het naar beneden halen en zich toe eigenen van inzichten. Als consument, door ideeën van andere mensen op te nemen, kan hij sociaal zijn.
Het hoge streefdoel dat Dieter Brüll ons in het vorig artikel beschreef lijkt utopisch, en toch zijn er uitzonderlijke individuen die ons dat vóór-leven. Zo een uitzonderlijk individu ontmoette de Franse schrijver Jean Giono (1895 - 1970) toen hij 18 jaar was. Hij schreef over die ontmoeting enkele bladzijden in 1953. Het verhaal werd al meermaals verfilmd.
Jean Giono is bij ons minder bekend. Hij werd geboren in Monasque in de Provence en bracht daar zijn leven door tussen de vier muren van zijn schrijfkamer. Hij schreef bijna uitsluitend over zijn geboortestreek. Henry Miller was een en al lof over hem, in Nederland had hij alvast ook een bewonderaar, namelijk Gerrit Achterberg.
Een Nederlandse vertaling is in de boekhandel te krijgen (uitgeverij Jan van Arkel, ISBN 90 6224 140 9).
Wij vertaalden zelf voor De Brug "L'Homme qui plantait des arbres".
* * * Om de uitzonderlijke kwaliteiten in het karakter van een mens te ontdekken moet men het geluk hebben om zo'n mens jarenlang aan het werk te zien. Als er in zijn werk niets van egoïsme te vinden is, als het idee dat achter zijn werk steekt van een weergaloze edelmoedigheid is, als het absoluut zeker is dat er geen beloning gezocht werd, en als bovendien dit werk duidelijke sporen nalaat op de wereld, dan staan we, zonder enige twijfel, voor een onvergetelijk karakter. Ongeveer 40 jaar geleden ondernam ik een lange voettocht door de hoogvlakten die volslagen onbekend zijn bij toeristen, in dat deel van de Alpen dat zich uitstrekt tot in de Provence. Deze streek wordt begrensd in het zuidoosten en in het zuiden door de rivier Durance, tussen Sisteron en Mirabeau; in het noorden door de bovenloop van de Drôme, van de bron tot in Die; in het westen door de vlakten van het Comtat Vanaissin en de flanken van de Mont-Ventoux. Ze omvat gans het noordelijk deel van het departement Basses-Alpes, het zuiden van de Drôme en een kleine enclave van de Vaucluse. Op het ogenblik dat ik mijn trektocht in deze woestenijen ondernam, waren het kale en eentonige landschappen, op ongeveer 1200 à 1300 m hoogte. Er groeide alleen maar wilde lavendel. Ik doorkruiste dit gebied in zijn grootste breedte en na drie dagen stappen bevond ik mij in een verlatenheid zonder weerga. Ik kampeerde naast het skelet van een verlaten dorp. Ik had geen water meer sinds de dag ervoor en ik moest dat absoluut zien te vinden. Dit hoopje huizen, hoewel het een ruïne was en eruit zag als een oud wespennest, liet mij vermoeden dat daar vroeger ooit een fonteintje of een waterput moest geweest zijn. Een fontein was er nog, maar ze stond droog. De vijf, zes huizen, zonder dak, verweerd door weer en wind, het kerkje met zijn ingevallen torentje, stonden daar zoals de huizen en kerkjes in een levend dorp, maar hier was al het leven verdwenen. Het was een mooie, zonovergoten junidag, maar over deze gronden zonder beschutting en hooggelegen, waaide de wind met een onverdraaglijke brutaliteit. Zijn gegier in de karkassen van huizen was dat van een wild beest dat men gestoord heeft bij zijn maaltijd. Ik moest dus mijn kamp opbreken. Vijf uur stapte ik en nog altijd geen spoor van water. Er was ook niets dat mij hoop gaf er te vinden. Overal dezelfde dorheid, dezelfde houtachtige kruiden. Toen ontwaarde ik in de verte een klein zwart rechtopstaand silhouet. Ik dacht dat het de stam was van een verdroogde boom. Ik ging er op goed geluk naartoe. Het was een herder. Een dertigtal schapen lagen rond hem op de gloeiende aarde en rustten uit. Hij liet me van zijn drinkbus drinken en een beetje later gingen we samen naar zijn verblijf, in een inzinking in het plateau. Zijn water, zeer klaar en koel, haalde hij uit een diepe schacht die hij daar aangetroffen had en waarboven hij een rudimentaire windas geïnstalleerd had. De man praatte weinig. Dat is normaal bij eenzaten, maar men voelde dat hij zelfzeker was en vertrouwde op die zekerheid. Dat was toch iets ongewoons in dit land waar voor de rest niets te vinden was. Hij woonde niet in een hutje maar in een echt stenen huis en men kon heel goed zien dat hij zelf de ruïne had gerepareerd die hij hier had aangetroffen toen hij hier aankwam. Het dak was robuust en waterdicht. De wind die tussen de pannen speelde maakte het lawaai van de zee aan het strand. Zijn huishouden was in orde, de afwas gedaan, de vloer aangeveegd, zijn geweer ingevet; de soep stond te pruttelen op het vuur. Het viel me toen op dat hij fris geschoren was, dat alle knopen stevig aangenaaid waren, dat zijn kleren versteld waren op een zorgzame manier zodat de reparaties niet te zien waren. Hij deelde zijn soep met mij, en toen ik hem mijn tabakszak aanbood, zei hij dat hij niet rookte. Zijn hond, even zwijgzaam als zijn meester, hield mij in't oog, maar zonder valsheid. Het was onmiddellijk duidelijk dat ik daar de nacht zou doorbrengen; het dichtsbijzijnde dorp lag op anderhalve dagreis te voet. Daarbij kende ik perfect het karakter van de zeldzame dorpjes in deze streek. Het zijn er maar vier of vijf, ze liggen ver uiteen, op de flanken van het plateau, tussen de aanplant van witte eik, aan het uiterste einde van de berijdbare wegen. Ze worden bewoond door houthakkers die houtskool maken. Het zijn plaatsen waar het niet goed leven is. De families zitten op elkaars neus, in dit klimaat van buitensporige ruwheid, zowel 's winters als 's zomers. Ze drijven hun egoïsme ten top in deze beslotenheid. Een irrationele ambitie ontspoort hier in het constante verlangen om te ontsnappen aan deze oorden. De mannen brengen hun houtskool naar de stad met hun vrachtwagens, en keren dan terug. De meest solide kwaliteiten begeven het hier onder dit eeuwig wisselbad van koude en warme regen. De vrouwen onderhouden hun wrok. Er is in alles concurrentie, zowel voor de verkoop van houtskool als voor de bank in de kerk, voor de deugden die elkaar bevechten, voor de ondeugden die elkaar bevechten en voor de algemene smeltkroes van deugden en ondeugden, en dat zonder ooit af te laten. Komt daarbij de wind die eveneens nooit aflaat en de zenuwen prikkelt. Hier horen we van epidemieën van zelfmoorden en talloze gevallen van waanzin, bijna altijd moorddadig. De niet-rokende herder ging een zakje halen en goot op tafel een aantal eikels uit. Hij begon ze één voor één te onderzoeken met grote aandacht, de goede apart, de slechte apart. Ik rookte mijn pijp. Ik stelde voor om te helpen. Hij antwoordde dat het zijn zaak was. Inderdaad, toen ik zag met welke zorg hij dit werkje uitvoerde, drong ik niet verder aan. Dat was dan onze conversatie. Toen hij van de goede eikels een behoorlijk aantal aan kant had, telde hij ze per tien. Daarbij liet hij diegenen die te klein of gebarsten waren er uit, want hij bekeek ze goed van dichtbij. Toen hij dan eindelijk honderd goede, perfecte eikels had, stopte hij ermee en we gingen slapen. Het gezelschap van deze man gaf rust. 's Morgens vroeg ik hem toestemming om de ganse dag te blijven om uit te rusten. Hij vond dat maar normaal, of liever, hij gaf me de indruk dat niets hem kon storen. Eigenlijk had ik die rust helemaal niet nodig, maar ik was nieuwsgierig en wilde er meer van weten. Hij liet zijn kudde uit en leidde ze naar de weidegrond. Voor hij vertrok dompelde hij het zakje met de zorgvuldig uitgekozen en getelde eikels in een emmer water. Ik bemerkte dat hij als staf een duimdikke ijzeren staaf mee had, van ongeveer anderhalve meter lengte. Ik deed alsof ik uitrustte door wat te wandelen en volgde een pad dat parallel liep aan het zijne. De weidegrond voor de dieren bevond zich in een kleine inzinking in het plateau. Daar liet hij de kleine kudde achter, onder de hoede van de hond, en ging zelf verder bergop in mijn richting. Ik had al schrik dat hij me kwam mijn indiscretie verwijten, maar dat was helemaal niet zo, het was gewoon de richting die hij uit moest en hij nodigde mij uit hem te vergezellen indien ik toch niets te doen had. Hij ging nog 200 meter verder, de hoogte op. Aangekomen op de plek waar hij wilde zijn, begon hij zijn ijzeren staf in de grond te steken. Zo maakte hij een gat waarin hij een eikel legde. Dan deed hij het gat toe. Hij plantte eiken. Ik vroeg hem of dit land hem toebehoorde. Hij antwoordde van niet. Wist hij van wie het was ? Hij wist het niet. Hij veronderstelde dat het land van de gemeente was, of misschien was het eigendom van mensen die er niet naar omkeken ? Het kon hem niet schelen wie de eigenaars waren. Aldus plantte hij honderd eiken met een uiterste zorg. Na het middagmaal herbegon hij met het triëren van zijn zaadgoed. Ik moet, geloof ik, serieus aangedrongen hebben met mijn vragen want hij beantwoordde ze allemaal. Al drie jaar plantte hij bomen in deze eenzaamheid. Hij had er al 100.000 geplant. Van die 100.000 waren er 20.000 uitgekomen. Van die 20.000 dacht hij nog een derde te zullen verliezen door knaagdieren en door al wat men onmogelijk kan vooraf weten in de plannen van de Voorzienigheid. Zo bleven er dus 10.000 eiken die gingen groeien op deze plaats waar voorheen niets groeide. Op dat ogenblik stond ik even stil bij de leeftijd van deze man. Hij zag er in ieder geval ouder dan vijftig uit. Vijfenvijftig, dacht ik. Hij heette Elzéard Bouffier. Ooit had hij een hoeve in de vlakte. Daar had hij in zijn levensonderhoud voorzien. Hij was zijn enige zoon verloren, daarna zijn vrouw. Hij had zich teruggetrokken in de eenzaamheid om rustig te kunnen leven temidden van zijn schapen en zijn hond. Hij was tot het besluit gekomen dat het land kapotging door een tekort aan bomen. En, zo ging hij verder, omdat hij toch geen erg belangrijke bezigheden had, wilde hij aan deze toestand iets verhelpen. Ikzelf leidde op dat ogenblik het leven van een eenzaat, ondanks mijn jonge leeftijd, ik wist met welke omzichtigheid men de ziel van een eenzaat moest benaderen. En toch beging ik een fout. Juist mijn jonge leeftijd maakte dat ik naar de toekomst keek in functie van mezelf en van een zeker verlangen naar geluk. Ik zei hem dat over 30 jaar die 10.000 eiken er prachtig zouden bijstaan. Hij antwoordde heel eenvoudig dat, indien God hem zolang liet leven, hij zoveel nieuwe bomen zou aangeplant hebben dat die 10.000 maar als een druppel in de zee zouden lijken. Hij bestudeerde ten andere reeds het kweken van beuken en had dicht bij zijn huis een kwekerij waar hij beukenootjes uitgezaaid had. Zijn proefexemplaren, die hij beschermde tegen zijn schapen door een afrastering, waren één en al schoonheid. Hij dacht eveneens al aan berken voor de dieper gelegen plekken, waar hij de aanwezigheid van meer vocht vermoedde op enkele meters onder de oppervlakte. De volgende ochtend gingen onze wegen uiteen. Het jaar daarop begon de oorlog van 14, waar ik vijf jaar aan meedeed. Een infanteriesoldaat had er wel wat anders te doen dan aan bomen te denken. Eerlijk gezegd, die zaak was bij mij niet blijven hangen, ik had het bezien als een dada, zoals een postzegelverzameling, en ik was het vergeten. Toen de oorlog gedaan was, kreeg ik een belachelijk sommetje als demobilisatiepremie, ik verlangde heel sterk naar wat frisse lucht. Zonder een concreter plan dan dat verlangen naar wat frisse lucht, nam ik opnieuw de weg naar die verlaten contreien. Het land was niet veranderd. Nochtans, voorbij het uitgestorven dorp ontwaarde ik in de verte een soort grijze nevel die als een tapijt over de hoogten lag. Sinds de avond ervoor was ik mij die herder gaan herinneren. "Tien duizend eiken", zei ik tot mezelf, "Dat neemt toch wat plaats in." Tijdens de vijf jaar die verlopen waren had ik zovele mensen zien sterven dat ik mij gemakkelijk kon voorstellen dat Elzéar Bouffier al dood zou zijn. Te meer omdat men, als men er twintig is, mannen van vijftig als oude mensen ziet die geen ander vooruitzicht hebben dan te sterven. Maar hij was niet dood. Hij zag er zelfs zeer jeugdig uit. Hij was van beroep veranderd. Hij bezat nu maar vier schapen meer, maar wel een honderdtal bijenkorven. Hij had zijn schapen weggedaan omdat ze zijn aanplantingen in gevaar brachten. Want, zo zei hij (en ik kon het vaststellen) de oorlog had hem helemaal niet bezig gehouden. Hij was onverstoord blijven doorgaan met planten. De eiken van 1910 waren nu 10 jaar, ze waren hoger dan mij of hem. De aanblik was indrukwekkend. Ik was letterlijk sprakeloos en aangezien hij ook niet sprak, brachten we de ganse dag in stilte door, wandelend door het woud. Dat was aangelegd in drie stroken en toch elf kilometer op zijn grootste breedte. Wanneer men bedenkt dat dat alles het werk was van de handen en de ziel van deze man, zonder technische hulpmiddelen, dan begrijpt men dat de mens even doeltreffend kan zijn als God, ook op andere gebieden dan vernietiging. Het idee van de beuken had hij uitgewerkt, ze stonden nu al schouderhoog, een aanplanting waar men het einde niet van zag. De eiken waren dichtbebladerd en nu groot genoeg om bestand te zijn tegen knaagdieren. Wat betreft de Voorzienigheid: om dit werk nog te kunnen vernietigen zou ze wel haar toevlucht tot cyclonen moeten nemen. Hij toonde me wonderlijke bosjes berken, vijf jaar oud, van 1915, het jaar dat ik in Verdun vocht. Hij had ze geplant in die laagten waar hij de aanwezigheid van water vermoedde, en terecht, zo bleek nu. De berken waren tenger als adolescenten en even vastberaden. Overigens gaf deze schepping de indruk dat ze zichzelf verderzette. Hij was er niet bezorgd om. Hij zette koppig zijn taak verder, zeer simpel. Maar toen ik terug afdaalde naar het dorp zag ik water stromen in beken die sinds mensenheugenis droog stonden. Dat was het meest formidabele resultaat van een actie dat ik ooit gezien heb. Ooit had in die beken water gestroomd, in zeer oude tijden. Sommige van die droevige dorpen waar ik van sprak in het begin van mijn verhaal waren gebouwd op de ruïnes van oude gallo-romeinse nederzettingen, waarvan men nog sporen terugvond. Archeologen hadden er opgravingen gedaan en vishaken gevonden op plaatsen waar men in de twintigste eeuw water in tanks moest aanvoeren. De wind verspreidde ook zaden. Tegelijk met het water verschenen ook opnieuw schiet- en teenwilgen, de weiden, de tuinen, de bloemen en een soort zin om te leven. De transformatie voltrok zich zo langzaam dat de mensen ze gewoon werden zonder zich te verbazen. De jagers die tot deze hoogten geraakten bij het achtervolgen van everzwijnen of hazen hadden natuurlijk gemerkt dat hier jonge boompjes groeiden, maar ze hadden dat toegeschreven aan de eigenaardigheden van de natuur. En daarom raakte niemand het werk van deze man aan. Had men hem ervan verdacht, dan had hij zeker tegenkanting ondervonden. Maar hij stond buiten verdenking. Wie, in de dorpen en in de administraties, had zich een dergelijke volharding in de edelmoedigheid kunnen voorstellen ? Vanaf 1920 ging er geen jaar voorbij dat ik geen bezoek bracht aan Elzéard Bouffier. Ik heb hem nooit weten afwijken of twijfelen. En nochtans, God weet of God zelf er wel iets doet groeien ! Ik heb niet opgeteld hoeveel teleurstellingen deze man meemaakte. Nochtans kunnen we ons wel indenken dat, om zo'n resultaat te bekomen, er veel tegenslag moest overwonnen worden; dat, om te slagen met een dergelijke missie, er moest gestreden worden met de wanhoop. Gedurende één jaar had hij 10.000 esdoorns geplant. Ze stierven allemaal af. Het jaar daarop liet hij de esdoorns voor wat ze waren en herbegon met de beuken, die het nog beter deden dan de eiken. Om een min of meer exact beeld te krijgen van deze uitzonderlijke mens, mag men niet vergeten dat hij in de grootste eenzaamheid werkte; zo groot dat hij op het einde van zijn leven het praten verleerd had. Of misschien zag hij het nut ervan niet meer in. In 1933 kreeg hij bezoek van een verbaasde boswachter. Deze ambtenaar schreef hem voor om toch maar geen vuur te maken buiten, hij zou het gedijen van dit natuurlijk woud in gevaar hebben kunnen brengen. Het was de eerste keer, vertelde deze naïeve man, dat men zo vanzelf een bos zag groeien. Op dat ogenblik was Elzéard bezig met het planten van beuken op twaalf kilometer van zijn huis. Om niet altijd te moeten over en weer gaan, want hij was toen 75 jaar, vatte hij het plan op om een stenen huisje te bouwen op de plaats van zijn plantwerk. Het volgende jaar voerde hij dit plan uit. In 1935 kwam een echte delegatie uit de administratie het "natuurlijk woud" bekijken. Er was een hoge piet van Waters en Bossen, een parlementslid, ingenieurs. Vele nutteloze woorden werden uitgekraamd. Men besloot om iets te doen en, gelukkig deed men niets, tenzij het enige dat werkelijk nuttig was: het woud werd onder bescherming van de Staat geplaatst en er mocht geen hout uitgehaald worden om houtskool van te maken. Het was onmogelijk om niet onder de indruk te geraken van dit jonge natuurschoon. Het oefende zelfs zijn verleidingskracht uit op het parlementslid. Bij de ingenieurs-houtvesters was een vriend van mij. Ik legde hem het mysterie uit. De volgende week gingen wij samen op zoek naar Elzéard Bouffier. We vonden hem midden in zijn werk, op 20 km van de plaats waar de inspectie had plaats gevonden. Deze houtvester was niet voor niets mijn vriend. Hij kende de waarde van de dingen. Hij bleef ook zwijgzaam. Ik bood de enkele eieren aan die ik meegebracht had, als geschenk. Wij deelden ons eten in drie en enkele uren brachten wij door in stille beschouwing van het landschap. In dit deel van het bos stonden bomen van zes, zeven meter hoog. Ik dacht terug aan het landschap van 1913, de woestenij ... De vredige en regelmatige arbeid, de frisse lucht van de bergen, de soberheid en vooral de sereniteit van de ziel hadden deze grijsaard een bijna plechtige gezondheid geschonken. Het was één van Gods atleten. Ik vroeg mij af hoeveel hectares hij nog zou kunnen beplanten. Vóór ons vertrek deed mijn vriend nog een korte suggestie in verband met boomsoorten die het volgens hem wel zouden doen op deze plaats. Hij drong niet aan. "Om de eenvoudige reden", zei hij me later, "dat deze man er meer af weet dan ik." Nadat we een uur gestapt hadden voegde hij eraan toe, alsof pas nu het idee de weg in zijn hoofd had gevonden: "Hij weet er meer van dan om 't even wie ter wereld. Hij heeft een excellente manier gevonden om gelukkig te zijn !" Het is dank zij deze houtvester dat niet alleen het woud, maar ook het geluk van de planter beschermd werden. Hij liet drie boswachters benoemen en terroriseerde hen zodanig dat ze ongevoelig bleven voor de steekpenningen die de kolenbranders hen aanboden. Het werk liep maar een keer groot gevaar en dat was tijdens de tweede wereldoorlog. De auto's reden toen op gas, en om dat te fabriceren was er nooit genoeg hout. Men begon te kappen in de eiken van 1910, maar omdat die gebieden zo veraf liggen van het wegennet werd het vlug onrendabel. Men liet het zo. De herder had niets gemerkt. Hij werkte toen op dertig km daarvandaan, in alle vrede. De oorlog van 39 stoorde hem net zo min als die van 14. Ik zag Elzéard Bouffier voor de laatste maal in juni 1945. Hij was toen 87 jaar oud. Ik had toen opnieuw de weg naar de woestijn ingeslagen, maar nu reed er een bus die de vallei van de Durance verbond met de berg, en dat ondanks de ontreddering van de voorbije oorlog. Ik herkende de plaatsen niet meer waar ik vroeger gepasseerd was, maar ik schreef dat toe aan de relatief snelle manier van vervoer. Ik had ook de indruk dat ik langs nieuwe plaatsen reed. Ik had de naam van een dorp nodig om mij te kunnen oriënteren en om vast te stellen dat ik mij wel degelijk in de streek bevond die vroeger één en al ruïne en verlatenheid was. De bus zette mij af in Vergons. In 1913 leefden in dit gehucht van tien, twaalf huizen nog drie mensen. Het waren wilden, die mekaar verafschuwden, ze leefden van de stroperij; ongeveer in de fysieke en mentale toestand van mensen uit de prehistorie. De brandnetels overwoekerden de verlaten huizen rondom de hunne. Hun leven was uitzichtloos, ze konden alleen maar wachten op de dood, een situatie die de mens niet erg tot deugdzaamheid doet neigen. Alles was veranderd. Zelfs de lucht. In plaats van de droge en brutale windstoten die me eertijds verwelkomden, woei er nu een zacht geurig briesje. Een geluid als van stromend water kwam van de hoogten: het was de wind die in de boomtoppen speelde. Wat me nog meer verbaasde was dat ik ook echt stromend water hoorde in een vergaarbak. Ik zag dat men terug een fontein geplaatst had, waar overvloedig water uit stroomde. Wat me het meest ontroerde was de linde die men er vlak bij geplant had, zeker vier jaar oud, dik in de bladeren, een onmiskenbaar symbool van een herrijzenis. Overigens zag men overal in Vergons sporen van een arbeid die men niet verricht wanneer men niet in de toekomst gelooft. De hoop was dus teruggekeerd. De ruïnes waren opgeruimd, overgebleven alleenstaande muren waren neergehaald, vijf huizen waren gebouwd. Het gehucht telde nu 28 inwoners, vier jonge gezinnen inbegrepen. Nieuwe huizen, met verse crepi bezet, waren omringd door moestuinen waar gemengd, maar op rijen zowel bloemen als groenten groeiden, kolen en rozen, prei en leeuwebek, selder en anemonen. Het was nu een plek waar men graag zou wonen. Vanaf het dorp ging ik te voet. De oorlog was nog niet lang genoeg achter de rug om een volledige ontplooiing van het leven toe te laten, maar Lazarus was uit zijn graf gekomen. Op de geterrasseerde hellingen van de berg zag ik kleine velden met gerst en rogge; in de smalle valleien zag men het groen van de maaiweiden. We zijn nu 8 jaar verder en gans de streek schittert van gezondheid en goed-leven. Op de plaats van de ruïnes die ik in 1913 zag, staan nu propere boerderijen, mooi bezet, die getuigen van een gelukkig en comfortabel leven. De oude bronnen, gevoed door de regen en sneeuw die door het woud worden vastgehouden, stromen opnieuw. Naast iedere boerderij, in de bosjes esdoorns, lopen de vijvertjes over op een tapijt van verse munt. Langzamerhand werden de dorpen heropgebouwd. Mensen voor wie de grond in de vlakte te duur werd, zijn zich komen vestigen. Ze brachten jeugd mee, beweging, ondernemingslust. Op de wegen ontmoet men mannen en vrouwen, goed gevoed, jongens en meisjes die kunnen lachen en die de landelijke feesten doen heropleven. Als men de oude bevolking meetelt, die onherkenbaar is sinds ze in deze zachtheid en met de nieuwkomers leeft, dan komen we aan meer dan 10.000 mensen die hun geluk te danken hebben aan Elzéard Bouffier. Wanneer ik stil sta bij het feit dat één enkele man, met zijn eenvoudige fysieke en morele uitrusting, van die woestijn een land van belofte kon maken, dan vind ik ondanks alles het menszijn bewonderenswaardig. Maar wanneer ik in rekening breng wat er nodig was aan volharding in de grootsheid en aan hardnekkigheid in de edelmoedigheid, om dit resultaat te bekomen, dan word ik overmand door een immens respect voor deze oude boer zonder scholing die een werk tot een goed einde heeft gebracht dat God waardig was. Elzéard Bouffier stierf vredig in het gasthuis van Banon in 1947.
* Gerrit Achterberg over
Als ik Jean Giono lees krijgt het leven
Regen en zonneschijn zijn grote zeven
De zalmen staan gekruld tegen mijn rug.
Maanlicht bewaart onder de ronde brug
Dit is geen waar gebeurd verhaal ! Voici d'ailleurs le texte de la lettre que Giono écrivit au Conservateur des Eaux et Forêts de Digne, Monsieur Valdeyron, en 1957, au sujet de cette nouvelle :
Cher Monsieur,
J'aimerais vous rencontrer, s'il vous est possible, pour parler précisément de l'utilisation pratique de ce texte. Je crois qu'il est temps qu'on fasse une « politique de l'arbre » bien que le mot politique semble bien mal adapté."
* * * * * * * * * * * * * * * |
Terug naar de inhoudstafel.
Terug naar de gedichten.