Wie een boek over de geschiedenis van de filosofie openslaat zal niet gauw de naam van Rudolf Steiner tegenkomen. Neem bvb. "Geschiedenis van de filosofie" van Hans-Joachim St”rig, een Prisma-klassieker: zelfs geen enkele verwijzing naar Rudolf Steiner, en dat ondanks het feit dat diens hoofdwerk "De filosofie der vrijheid" heet. De reden voor dit niet vermelden moeten we niet ver zoeken. De uiteenzetting van Rudolf Steiner is zo logisch, klaar en duidelijk, dat er voor een commentator niet veel aan te verduidelijken valt. Aan wie in bovengenoemd boek ook geen hoofdstuk is gewijd is de Spaanse filosoof Jos‚ Ortega y Gasset (1883 - 1955), bekend van "Opstand der massa's". Die kreeg wel enkele vermeldingen. Bij de lectuur van ‚‚n van de werken van deze filosoof stootten we op een passage waar de auteur betoogt dat het unieke aan de mens zijn denken is. Deze stelling vinden we ook terug bij Rudolf Steiner. Beide denkers vertrekken van de vaststelling dat de mens zijn innerlijk ziet als iets dat staat tegenover de (buiten)wereld, en dat daar fundamenteel van verschillend is. Met het denken als instrument gaat de mens dan de buitenwereld leren kennen. Rudolf Steiner gaat vanaf hier zeer systematisch verder tot hij bij de vrijheid van de mens uitkomt. Ortega y Gasset komt ook bij die vrijheid uit, maar zijn betoog is veel minder strak dan dat van Rudolf Steiner, hij wil het ook niet bewijzen, hij geeft gewoon zijn mening. Het leek ons interessant om u te laten kennis maken met de tekst van Ortega y Gasset. We gaan ervan uit dat u de "Filosofie der Vrijheid" voldoende kent om te kunnen vergelijken.. Mocht dit niet het geval zijn, dan zal onderstaande vertaling misschien uw nieuwsgierigheid prikkelen, of uw drempelvrees wegnemen, zodat u toch eens de stap tot de "Filosofie der Vrijheid" zet. De passage komt uit de voorlezingen die Ortega y Gasset hield aan de universiteit van Buenos Aires. Hij verbleef enkele jaren in Argentini‰ nadat hij vrijwillig in ballingschap was gegaan toen Franco aan de macht was gekomen. De originele tekst vindt u terug in deel zes van de Verzamelde Werken, in de uitgave van de Deutsche Verlags-Anstalt (Stuttgart, 1996).
Dat het vermogen om na te denken het wezenlijke en bijzondere kenmerk van de mens is, wordt ons nergens beter duidelijk dan in de dierentuin wanneer wij voor de apenkooi staan. Vogels en schaaldieren staan als levensvorm te ver van ons af, bij een vergelijking bemerken wij alleen grove, abstracte verschillen die daarenboven door hun veelvuldigheid nog verwarrend zijn ook. De aap daarentegen gelijkt zo goed op ons dat hij een nauwkeurige vergelijking toelaat om meer bepaalde en meer typische verschillen te ontdekken. Wanneer we de apenkooi een poosje observeren, in passieve rust, dan zal ons spoedig en als vanzelf een veelbetekenende trek uit het tableau treffen als een lichtstraal, namelijk dat deze duivelse, kleine dieren voortdurend opmerkzaam zijn en in constante onrust verkeren, dat ze alles in 't oog houden en naar alles luisteren wat in hun omgeving gebeurt, dat ze onvermoeibaar oppassen op hun omgeving, alsof ze vrezen dat er voortdurend een gevaar kon opduiken waarop ze automatisch met vluchten of bijten, dus met een mechanische spierreflex, moeten reageren. Het dier leeft inderdaad in een voortdurende wereldangst en tegelijk met een voortdurende begeerte naar de dingen die in de wereld voorhanden zijn. Dit begeren is even ontembaar als de schrik zonder maat is. Zowel in het ene als in het andere geval zijn het de objecten en gebeurtenissen uit de omgeving die het leven van het dier beheersen en die het als een marionet heen en weer laten slingeren en leiden. Het dier beheerst zijn bestaan niet, het leeft niet uit zichzelf, maar het let altijd op hetgeen buiten hem voorvalt, op het andere. Wanneer wij dit onvermijdelijke lot van rusteloze opgejaagdheid beschouwen, dan komt er een ogenblik waarop wij met een zeer Argentijnse uitdrukking zuchten: "Que trabajo !" - wat een leven ! Daarmee drukken wij in alle na‹viteit en zonder er ons nader rekenschap van te geven, het wezenlijkste onderscheid uit dat tussen mens en dier bestaat. Want deze uitdrukking getuigt dat wij een ongemakkelijke beklemming ervaren bij de voorstelling om ook zo te moeten leven, voortdurend opgejaagd door de buitenwereld en op de loop voor wat er voortdurend zou kunnen voorvallen. Maar ... bevinden wij ons soms niet in dezelfde situatie als het dier ? Zijn wij ook niet gevangenen van onze leefwereld, omringd door dingen die ons angst inboezemen, door dingen die ons in vervoering brengen en waarmee wij ons moeten bezig houden ons leven lang, of wij willen of niet ? Ja, maar met het volgende wezenlijke onderscheid: de mens kan van tijd tot tijd zijn bezig-zijn met de dingen opgeven, hij kan zijn omgeving desgevallend ook geen aandacht schenken, hij kan zich uit die wereld losmaken, hij kan, door zijn vermogen tot nadenken te activeren, de wereld de rug toekeren op een radicale -zo”logisch onbegrijpelijke- manier, om zich in zichzelf te verdiepen, op zijn eigen innerlijk te letten of, wat hetzelfde is, zich met zichzelf en niet met het Andere, met de dingen, bezig te houden. Met woorden die afgesleten zijn als oude munten en niet meer met een dwingende duidelijkheid zeggen wat ze bedoelen, plegen wij deze activiteit aan te duiden als denken, nadenken. Maar deze uitdrukkingen verbergen het meest verrassende aspect van dit feit: de kracht die de mens bezit om zich werkelijk tijdelijk terug te trekken uit de wereld en zich in zichzelf te verdiepen. Dit wonderbaarlijk vermogen van de mens om zich tijdelijk uit de afhankelijkheid der dingen terug te trekken, bevat twee totaal verschillende krachten: ten eerste de kracht om de wereld gedurende kortere of langere tijd zonder fatale risico's buiten beschouwing te laten en ten tweede: iets te bezitten waarin hij zich kan terugtrekken, waar hij kan zijn wanneer hij zich feitelijk uit de wereld teruggetrokken heeft. Deze plaats is zijn innerlijk, zijn Zelf, dat in hoofdzaak bestaat uit idee‰n. Want deze idee‰n vertonen een hoogst merkwaardig kenmerk dat zij zich op geen enkele vaste plek ter wereld bevinden, ze staan buiten iedere locatie, hoewel wij ze symbolisch wel een plaats geven. De Grieken dachten dat ze in het hart zetelden, de voorhomerische Grieken in het middenrif of de lever. Alle plaatsen die als zetel van de idee‰n beschouwd worden hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat ze altijd in een week lichaamsdeel gesitueerd worden, d.i. in het binnenste van het lichaam, hoewel dat innerlijk van het lichaam maar een relatief innerlijk is ( beschouwd vanuit het IK is ook het innerlijk van het lichaam iets uiterlijks - fdw). Op deze wijze geven wij op een materialiserende manier uitdrukking aan een vermoeden dat de idee‰n zich op geen enkele (fysieke) plaats bevinden, maar dat ze ten opzichte van de uiterlijke wereld een andere wereld vormen die niet deel uitmaakt van onze wereld, namelijk onze innerlijke wereld. Daarom moet het dier altijd zijn aandacht schenken aan wat buiten hem voorvalt. Want zelfs wanneer de gevaren en prikkels verminderen, toch blijft het dier dwangmatig daardoor beheerst, van buitenaf, van het Andere; want het kan zich niet in zichzelf terugtrekken omdat het geen Zelf, geen chez soi heeft waarin het zich kan terugvinden en kan uitrusten. Het dier is dus zuiver buiten-zich-zijn. Wanneer de dingen ophouden met het te bedreigen of te prikkelen, wanneer ze het een ogenblik rust gunnen, kortom, wanneer het Andere ophoudt het te bewegen en het bezig te houden, dan moet het arme dier werkelijk ophouden te bestaan: het slaapt in. Vandaar het buitengewone vermogen tot slapen dat het dier aan de dag legt, de bovenmenselijke slaapzucht die we soms nog bij primitieve mensen vaststellen. Daartegenover staat de groeiende slapeloosheid van de beschaafde mens, de bijna ononderbroken - dikwijls verschrikkelijke, onbedwingbare- wakkerheid die de mens met een intensief innerlijk leven kwelt. Het is nog niet zo lang geleden dat mijn grote vriend Max Scheler -een van de vruchtbaarste geesten van onze tijd- stierf omdat hij niet meer kon slapen. [ ... ]
Maar vergeten wij niet: deze beide vermogens die de mens bezit, zich kunnen terugtrekken uit de wereld en zich kunnen verdiepen in zichzelf, dat zijn geen gaven die de mens geschonken werden. Niets wat wezenlijk is, is de mens geschonken. Alles moet hij zelf veroveren. Wanneer dus de mens het privilege geniet om zich tijdelijk van de dingen los te maken en zich in zichzelf te verdiepen, dan is dat omdat het door zijn inspanning, zijn arbeid en zijn idee‰n gelukt is om op de dingen in te werken, om ze om te vormen en in zijn omgeving weliswaar een beperkte maar een toch altijd groeiende zone van zekerheid te verschaffen. [ ... ]
De mens is, niet minder dan het dier, op de wereld, op de dingen rond hem aangewezen. Aanvankelijk onderscheidt zijn leven zich nauwelijks van dat van het dier: ook hij leeft, beheerst door de uiterlijke wereld en zelf ding onder de dingen van de wereld. Maar van zodra de wezens uit zijn omgeving hem een korte adempauze gunnen, zorgt de mens met grote inspanning voor een ogenblik concentratie, hij verdiept zich in zichzelf, d.i. hij houdt met grote moeite zijn opmerkzaamheid gericht op de idee‰n die uit zijn innerlijk opstijgen, idee‰n die opgewekt werden door de dingen en die betrekking hebben op de wereld, op dat wat de filosoof later het Zijn der dingen zal noemen. Het gaat hier om te beginnen maar om een eerste, grove idee over de wereld, maar die toch al een eerste verdedigingsplan, een handelen met overleg toelaat. Het rumoer van de wereld laat echter de mens niet toe om veel aandacht aan deze concentratie te schenken en zelfs wanneer hij de tijd had gehad, dan zelfs was de primitieve mens niet in staat om zijn opmerkzaamheid langer dan enkele seconden te richten op zulke vluchtige fantasmen als de idee‰n zijn. Deze naar binnen gerichte opmerkzaamheid die het wezen uitmaakt van de verdieping in zichzelf is het meest tegennatuurlijke feit, het ligt ver uit de biologische ontwikkeling. Duizenden en nog eens duizenden jaren had de mens nodig om zijn vermogen tot concentratie maar enigszins te ontwikkelen. Zijn natuur maakte hem beter geschikt om zijn opmerkzaamheid ook naar buiten te richten, om verstrooiing te zoeken, om zich letterlijk (geestelijk) te verstrooien, net zoals de apen in het woud en in de dierentuin. De vorser en missionaris P. Schebesta, de eerste etnograaf die zich in het bijzonder met pygmee‰n bezig hield, waarschijnlijk de oudste mensensoort die we kennen en die deze vorser in de verste tropische oerwouden opgezocht heeft - deze Schebesta zegt in zijn laatste, in 1934 verschenen werk over de dwergen van Congo: " Het vermogen aan concentratie ontbreekt hen volkomen. Zij worden voortdurend door uiterlijke indrukken bezig gehouden wier continue verandering hen hindert om zich innerlijk samen te ballen, wat de eerste voorwaarde voor ieder onderricht is. Hen op een schoolbank zetten, zou voor deze mensjes een onverdraaglijke kwelling betekenen. Daarom is ook het werk van de missionaris en de leraar zeer lastig." Maar zelfs wanneer deze primitieve concentratie slechts enkele ogenblikken duurt en mogelijk is, toch scheidt dit ons grondig van het dierlijk leven. [ ... ]
Een denkbeeld dat we volgens mij hardnekkig moeten bestrijden is dat het denken de mens eens en voor altijd gegeven is zodat het hem altijd zonder meer ter beschikking staat als een volkomen vermogen of kracht die klaar staat om uitgeoefend te worden zoals de vogel het vliegen en de vis het zwemmen verleend werd. Indien deze theorie, die hardnekkig wordt volgehouden, correct zou zijn, dan zou daaruit volgen dat de mens onmiddellijk en zonder meer zou kunnen denken op dezelfde manier zoals een vis onmiddellijk zwemmen kan. Een dergelijke opvatting maakt ons op een beklagenswaardige wijze blind voor een inzicht in de bijzondere dramatiek, de unieke dramatiek die het menselijk leven uitmaakt. Want als we ons voor een ogenblik het traditionele idee aannemen dat het denken de karakteristieke eigenschap van de mens zou zijn zodat mens zijn hetzelfde zou zijn als: een denkend wezen te zijn -zoals onze geniale vader Descartes beweerde- dan zou deze met denken begaafde mens even zeker zijn dat hij mens is als de vis zeker is dat hij vis is. En dat is juist de ongehoorde en fatale vergissing. De mens is nooit zeker dat hij zijn denken, op de gepaste wijze welteverstaan, kan uitoefenen, en alleen wanneer het gepast uitgeoefend wordt, is het ook denken. Dat betekent niet minder dan dat de mens - wat hem onderscheidt van alle andere wezens van het universum- nooit zeker is, nooit zeker kan zijn dat hij werkelijk een mens is zoals de tijger zeker is dat hij een tijger is en de vis dat hij een vis is. Het denken is de mens niet geschonken, in waarheid heeft zich de mens het denken veroverd dank zij een discipline, een ontwikkeling en een onderhouden, een duizendjarige inspanning door vele miljoenen individuen, zonder dat het hem tot hier toe gelukt is om deze opgave ook maar bij benadering tot een goed einde te brengen. Niet alleen is het denken de mens ni‚t zo zonder meer geschonken; het is hem zelfs op de hoogtepunten van zijn geschiedenis niet gelukt zelfs maar in geringe mate en in een ruwe vorm datgene vorm te geven wat wij in de eigenlijke en normale zin van het woord onder denken verstaan. En ook dit kleine stukje dat al verworven is, loopt voortdurend gevaar dat het weer teloor gaat. In het verleden is het reeds op grote schaal verloren gegaan, en ook tegenwoordig zijn wij terug ons best aan 't doen om het kwijt te spelen. Daarom is de mens nooit met zekerheid mens. Mens zijn betekent veeleer altijd op weg zijn het ni‚t te zijn, een levend probleem, een absoluut en gevaarvol avontuur te zijn of, zoals ik dikwijls zeg, wezenlijk drama te zijn ! Want er is slechts sprake van drama wanneer men niet weet wat er zal gebeuren, wanneer veeleer ieder ogenblik dodelijk gevaar en beklemmend risico is. Terwijl de tijger niet kan ophouden met tijger te zijn, zich niet kan ont-tijgeren, leeft de mens in het voortdurend gevaar om zich te ontmenselijken. Voor hem is niet alleen problematisch en toevallig dat hem, net als andere levende wezens, iets kan voorvallen, nee, veeleer overkomt hem bij tijden niets minder dan: niet mens te zijn. En dat is niet alleen abstract en fundamenteel waar, het geldt voor onze ganse individualiteit. Ieder van ons loopt constant gevaar niet zichzelf te zijn, niet de unieke en onoverdraagbare te zijn die hij is. De meeste mensen verraden voortdurend dit Zelf dat ze hopen te zijn, en om de ganse waarheid te zeggen: onze individualiteit is een persoonlijkheid die zich nooit volledig verwerkelijkt, een levende utopie, een geheime tekst die ieder van ons diep in zijn borst bewaart. Men verstaat vandaar zeer goed dat Pindaros zijn hero‹sche ethiek samenvat in de bekende imperatief:
"Word wie ge zijt !"
De menselijke toestand is dus naar zijn wezen onzekerheid. Er is geen menselijke verworvenheid die verzekerd is. Ook wat ons het best gelukt en verzekerd schijnt, kan op enkele generaties verdwijnen. Wat wij beschaving noemen - al deze fysieke en morele gemakkelijkheden, al deze mogelijkheden tot ontspanning, al deze beschermingsmaatregelen, al deze vermogens die wij routineus uitoefenen, de procedures waarop wij rekenen, vormen in werkelijkheid een repertorium of een systeem van zekerheden dat de mens construeert als een vlot voor de schipbreuk die het leven is vanaf het begin tot het einde. Al deze zekerheden zijn onzekere zekerheden die op ‚‚n twee drie en ongemerkt uit onze handen glijden en zich als fantasmen kunnen oplossen. De geschiedenis bericht ons van ontelbare stappen terug, achteruitgang en ontaarding. Het is echter niet gezegd dat er niet nog veel radicalere achteruitgangen dan alle bekende mogelijk zijn, inclusief de radicaalste van al: het totale vervluchtigen van de mens als mens en zijn stilzwijgende terugval in de orde der dieren, in de volledige en definitieve zelfvervreemding. Het lot van de cultuur, de bestemming van de mens hangt ervan af of wij op de bodem van ons wezen altijd dit dramatische bewustzijn bewaren en als een in het innerlijk voortdurende klinkende grondtoon waarnemen dat voor ons slechts de onzekerheid zeker is. Geen gering deel van de angsten die tegenwoordig de zielen van het avondland bedrukken spruit daaruit voort dat de mens in de afgelopen eeuw -en misschien voor het eerst in zijn geschiedenis- ertoe kwam om zich zeker te wanen. Het idee van de vooruitgang drukt zich namelijk niet alleen uit in de bewering dat de mensheid vooruitgaat, maar dat ze ook onvermijdelijk vooruitgaat. Dit idee verdoofde zowel Europeaan als Amerikaan en liet hun niet meer het radicaal gevoel van het waagstuk gewaarworden dat het wezen van de mens uitmaakt. Want als de mensheid onvermijdelijk vooruitgaat, dan betekent dat dat we iedere waakzaamheid kunnen opgeven, ons voor niets hoeven te bekommeren, onszelf niet moeten verantwoordelijk stellen en ons erop kunnen verlaten dat de mensheid ons toch vanzelf naar de volkomenheid en eeuwige gelukzaligheid zal leiden. Aldus wordt de menselijke geschiedenis van iedere dramatiek beroofd en gedegradeerd tot een gezellig toeristenreisje dat door een of ander transcendent reisagentschap georganiseerd wordt. De beschaving, waarop wij ingescheept hebben en die met grote zekerheid haar doel zal bereiken zou dus gelijken op het schip der Phaeaken waarvan Homeros vertelt dat het zonder stuurman de haven binnenvoer. Deze zekerheid is het waarvoor wij vandaag moeten betalen. Dat is een van de redenen waarom ik u vertelde dat ik niet geloof in vooruitgang. En daarom roep ik voor mijzelf altijd liever het gevoel op dat ik in mijn jeugd gewaar werd bij het lezen van de woorden van Hegel, de woorden waarmee het zijn geschiedenis van de filosofie inleidde:
" Als we het verleden beschouwen, dus de geschiedenis, dan is het eerste wat wij zien: ru‹nen."
Terug naar de inhoudstafel.