De zonsverduistering van 11 augustus 1999.

Het is nu bijna twee maand geleden dat de zon ook voor Europa verduisterd werd.
Voor vele mensen een grote teleurstelling, niet alleen wegens de bewolking. Ondergetekende begaf zich naar de Pfalz, een streek in Duitsland tussen Saarbrücken en Karlsruhe, niet ver van de centrale lijn van de verduistering. In het stadje Dahn dacht hij vanop een oude burcht, de Drachenfels, in alle rust het schouwspel te kunnen gadeslaan. Een kleine prospectie de dag voordien wees uit dat de plek ontoegankelijk was wegens restauratiewerken. Dan maar een nabijgelegen heuvel beklommen. Het was een vermoeiende klim langs duistere bospaadjes. De natuur wachtte niet op de zonsverduistering om stil te worden: in augustus zijn er zo al maar weinig vogels aan ´t zingen in de bossen. De moeite was niet tevergeefs; eerst leek het of het uitzicht op de heuveltop onmogelijk werd gemaakt door de vele bomen, maar een paadje leidde naar een opening in de begroeiing: aan de zuidelijke kant van de heuveltop steekt er een rots uit, afgeplat, zo´n vier meter breed en twaalf meter lang, verdeeld in twee door een inzinking van ongeveer twee meter. De begroeiing bestaat uit enkele lage pijnboompjes die het uitzicht vrij laten over een breed dal en de tegenoverliggende heuvels van oost tot west. Een betere uitkijkplaats konden we ons niet indenken (op dat ogenblik toch). De volgende ochtend kwamen we anderhalf uur voor de totale verduistering boven. Het uiterste deel van de rots was al ingenomen door een tiental mensen. Wij namen plaats voor de inzinking, aan de westkant van de rots, naast een pijnboompje. Voor onze voeten was er nog een zestig cm tot aan de rand. Geïnteresseerden bleven toekomen en drumden om een plaatsje te bemachtigen: niet zonder gevaar trouwens, want een misstap volstond om tientallen meters lager in het bomendak te belanden.

De meeste mensen hadden korven en picknickmanden mee, enkele met champagne zelfs. Fotoapparaten werden opgesteld, de brilletjes uitgehaald. Er werd vrolijk gekletst, de sfeer was kermisachtig. Wie naar hier gekomen was met de verwachting iets te beleven zoals Adalbert Stifter in 1842 (zie onder) moest inzien dat het op deze plek en met deze mensen niet mogelijk zou zijn. We laten even ons racisme de vrije loop: met de Duitsers viel het nog mee, die werden stiller en aandachtiger naarmate de maan meer en meer voor de zon schoof, maar een roedel Hollanders had zich blijkbaar voorgenomen om in géén geval iets als een gewijde stilte te laten ontstaan. Vanaf een uur voor de totale verduistering tot twee minuten na de terugkeer van het licht bleven ze luidruchtig praten en commentaar geven. De aanvoerder van de bende bazuinde alle natuurwetenschappelijke informatie die hij de laatste weken uit de kranten had gehaald luidkeels uit terwijl zijn kompanen het geduld van de overige toeschouwers op de proef stelden door tussen de ingenomen plaatsen te laveren op zoek naar nog een beter plekje. Toen de verduistering bijna compleet was riep de aanvoerder alle aanwezigen op om niet alleen naar de zon maar ook naar het landschap eens te kijken. Dat deed hij in het Nederlands ! Pas dan werd het de lijdzame Duitsers te veel en klonk het van overal "shhhhhh". Ikzelf had mijn hooggestemde verwachtingen onmiddellijk teruggeschroefd toen de Hollanders gearriveerd waren, ik liet geen ergernis opkomen. Ook niet toen drie minuten voor de totale verduistering en jonge Nederlander mijn uitzicht kwam belemmeren door voor mij aan de rand van de rots te gaan staan. Even overwoog ik om hem met een klein duwtje in de diepte te laten verdwijnen, maar ik bedacht dat er dan nog meer commotie zou ontstaan, waardoor mijn concentratie hoogstwaarschijnlijk bemoeilijkt zou worden. Daarom beet ik hem kort toe: "Wilt ge maken dat ge hier wegkomt ?" De knaap was zichtbaar geschrokken, hij mompelde een verontschuldiging en glipte weg. Hij wist duidelijk niet waar hij het had: een mof die Nederlands sprak ! De bewolking ging dan toch even open toen de zon volledig verduisterd was zodat ik een glimp van de parels van Bailly kon opvangen. Spijtig genoeg geen sterren, geen Venus, zelfs geen pikzwarte duisternis. Zeer donker blauw, paars eigenlijk. In het dal had iemand een vuur aangelegd en dat versterkte de nacht-indruk. Alle zintuigen tot het uiterste gespannen en blijven waarnemen ... en dan opeens terug licht, in een fractie van een seconde. Het was al voorbij ! De champagnekurken knalden, er werd getoast alsof het Nieuwjaar was. Vijf minuten later was het grootste deel van de toeschouwers al verdwenen. Toen wijzelf een kwartier later afdaalden beleefden wij het indrukwekkendste van gans deze middag: het weer was al gans de dag bewolkt tot zwaar bewolkt maar het was droog gebleven; tijdens de afdaling langs de doodstille paadjes begon het echter te regenen, te regenen, te gieten effenaf. Het was alsof een oneindige droefheid zich meester maakte van de natuur, en al het opgekropt verdriet ineens moest uitgeweend worden. Later hoorden we dat 10 km verder de hemel onbewolkt was op het moment van de verduistering. In Stuttgart daarentegen stonden 200.000 mensen in de gietende regen. ´s Anderendaags kocht ik de "Badische Zeitung". Op blz. 3 las ik in het verslag: "Kein Stifterse Andacht sondern unromantische Freudenrufe ..." (nergens stille bewondering zoals bij Stifter, alleen onromantische vreugdekreten ). Het was dus overal een beetje hetzelfde, de mensen zijn dusdanig in de ban geraakt van een materialistische natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing dat ze het vermogen hebben verloren om de grootsheid, het ontzagwekkende van de zon, van een zonsverduistering nog te kunnen aanvoelen.
Hoe anders was dat nog in de tijd van Adalbert Stifter, de bekende Oostenrijkse schrijver(1805-1868) die de zonsverduistering van 1842 in Wenen meemaakte. In verschillende publicaties werden gedeelten van zijn verslag opgenomen. Wij vertaalden nagenoeg de volledige tekst. De lectuur ervan maakt ons pas goed duidelijk hoe afgestompt de mensheid geraakt is, en dat op 150 jaar tijd ! .

De zonsverduistering van Adalbert Stifter

" Er zijn dingen die men op zijn vijftigste weet, en als men eenenvijftig is staat men paf van het gewicht en de inhoud van die dingen. Zo was het tenminste bij mij met de volledige zonsverduistering die wij in Wenen meemaakten op 8 juli 1842, zeer vroeg in de morgen, in de beste weersomstandigheden.

Hoe de zaak in elkaar zit, dat kon ik op papier met schets en berekening heel vlot neerpennen. Ik wist ook dat op dat bepaald uur de maan onder de zon zou schuiven en dat de aarde een stuk van die kegelvormige schaduw zou afsnijden. Doordat de maan haar baan voortzet en de aarde rond haar as draait, wordt er dan een zwarte streep getrokken op het aardoppervlak. Op verschillende plaatsen ziet men op verschillende tijdstippen een zwarte schijf voor de zon glijden zodat na een tijdje alleen maar een smalle sikkel overblijft die ten slotte ook verdwijnt. Op aarde wordt het dan donkerder en donkerder tot aan de andere kant terug een smalle sikkel verschijnt en groeit en het licht op aarde sterker wordt tot het terug volledig dag is. Dat alles wist ik op voorhand en wel zo goed dat ik dacht een zonsverduistering te kunnen beschrijven alsof ik ze al gezien had.

Maar zie, nu deed zich een echte zonsverduistering voor en toen ik het fenomeen met eigen ogen aanschouwde vanop een uitkijkpost hoog boven de stad gebeurden er gans andere dingen, die ik nooit had kunnen dromen en waar niemand kan aan denken die het wonder niet zelf gezien heeft. Nooit of nooit in heel mijn leven was ik zo geschokt, geschokt door de indruk en de grootsheid, dan in die twee minuten. Het was alsof God opeens een duidelijk woord had gesproken en ik het verstaan had. Ik steeg van mijn uitkijkpost naar beneden ongeveer zoals Mozes duizenden jaren geleden van de brandende berg afdaalde, met een verward en verdoofd hart.

Het was zo een eenvoudig ding. Een hemellichaam belicht een ander en dat werpt een schaduw op een derde: maar die lichamen bevinden zich op dusdanige afstanden dat wij er in onze voorstelling geen maat meer voor hebben, ze zijn zo reuzegroot dat ze alles wat wij groot noemen overschrijden; er is zo´n geheel van fenomenen verbonden met dit eenvoudig ding, zo´n moreel geweld ligt er in dit fysiek gebeuren dat het in ons hart aangroeit tot een onbegrijpelijk wonder. Duizend maal duizend jaar geleden heeft God het zo ingericht dat het vandaag juist op deze seconde kan geschieden; in onze harten echter heeft Hij de vezels gelegd die het met gevoel kunnen gewaar worden.

Geschreven in de sterren stond Zijn belofte dat het ging komen na duizend en duizend jaar, onze voorvaderen slaagden erin deze schrift te ontcijferen en de seconde te voorspellen waarop het zich ging voordoen. Wij, late nakomelingen, richten onze ogen en telescopen naar de zon op het ogenblik dat uitgerekend is, en zie: het komt eraan - het verstand zegeviert reeds omdat het de pracht en inrichting van Gods hemel nagerekend en afgekeken heeft ( en inderdaad, dit is een van de meest gerechtvaardigde triomfen van de mens). Het komt, stil groeit het verder - maar zie, God gaf het ook iets voor het hart mee, wat we niet op voorhand konden weten en dat miljoenen maal meer waard is dan wat het verstand begreep en van tevoren kon berekenen. Hij gaf het woord mee: "Ik Ben - niet daarom ben ik omdat deze hemellichamen er zijn en dit fenomeen, nee, ik ben omdat jullie hart het jullie op dit ogenblik bevend zegt, en omdat dit hart ondanks dit beven zijn eigen grootheid gewaar wordt." Het dier heeft gevreesd, de mens heeft aanbeden.

In de volgende regels wil ik proberen voor de duizend ogen die tegelijk naar de hemel blikten, het beeld, en voor de duizend harten die tegelijk bonkten, de indruk te beschrijven en vast te houden voorzover een zwakke menselijke pen dit kan doen. Ik beklom om 5 uur mijn uitkijkpost boven op huis nr. 495 in de stad. Van daar heeft men niet alleen een uitzicht over de ganse stad, maar ook op het omliggende land, tot aan de verste horizon waar de Hongaarse bergen als tere luchtspiegelingen trillen. De zon was reeds op en scheen vriendelijk op de nevelige Donauweiden, op het spiegelende water en op de veelkantige vormen der stad, vooral op de Stephanskerk die we als het ware konden aanraken zoals ze daar als een donker, rustig gebergte boven de stad uitstak.

We keken naar de zon met een zeldzaam gevoel want binnen enkele minuten zou er zo iets merkwaardig met haar gebeuren. Ver weg, waar de grote stroom ligt, lag een dikke, langgerekte nevellijn en ook aan de zuidoostelijke horizon kropen nevel en wolkenballen rond, waarvoor wij vreesden. Grote delen van de stad lagen in een waas. Ter hoogte van de zon bevonden zich enkel zeer flauwe sluiers en ook die lieten grote blauwe eilanden zien. De instrumenten werden opgesteld, de zonneglazen hield men klaar, maar het was nog te vroeg. Beneden ging het geratel van de karren, het geloop en het gedoe verder, boven verzamelden de toeschouwers zich; onze uitkijkpost geraakte vol, uit de dakvensters van de naburige huizen kwamen koppen tevoorschijn, op de nokken verschenen gestalten, allen opkijkend naar dezelfde plaats aan de hemel. Zelfs op de uiterste spits van de Stephanstoren, op het laatste platform van de bouwstelling stond een zwarte groep, zoals een struikje groen op een kale rots. Hoeveel duizenden ogen zouden op dit ogenblik wel niet vanaf de omliggende bergen naar de zon kijken, dezelfde zon die eeuwenlang zegen brengt zonder dat iemand haar bedankt. Vandaag is ze het middelpunt voor miljoenen ogen, maar nog altijd, als men ze door verdonkerd glas bekijkt, zweeft ze als een rode of groene bol zuiver en mooi omcirkeld in de ruimte. Eindelijk, op de voorspelde minuut, als het ware van een onzichtbare engel ontving de zon de zachte doodskus, een klein strookje van haar licht week voor deze kus terug, de andere rand bleef in het glas van de sterrenkijker zacht goudglanzend verderstralen. "Het komt", riepen nu ook diegenen die alleen maar door beroet glas of met het blote oog keken, "Het komt", en vol spanning keek iedereen nu hoe het verder ging. Een eerste, zeldzame, vreemde ervaring rilde door de harten, het besef dat daarbuiten, duizend en miljoenen mijlen ver, waar nooit een mens was geweest, met hemellichamen, tot welker wezen nooit een mens doorgedrongen was, nu iets gebeurde precies op de seconde die de mens lang geleden op aarde al bepaald had. Terwijl allen naar omhoog keken en men nu eens hier dan weer daar door een telescoop keek en bijregelde en men mekaar op dit of dat opmerkzaam maakte, sloop die onzichtbare duisternis altijd maar meer in het schone licht van de zon; iedereen wachtte af, de spanning steeg .

Maar zo geweldig is de volheid van de lichtzee die uit het zonnelichaam neerkomt dat wij op aarde helemaal geen tekort voelden, de wolken bleven glanzen, de strook water schitterde, de vogels vlogen en scheerden lustig langs de daken, de torens van de Stephanskerk wierpen rustig hun schaduw op het fonkelende dak, over de brug reden ruiters en karren zoals anders. Ze vermoedden niet dat ondertussen daarboven de balsem van het leven, het licht heimelijk wegstierf. Trouwens, buiten de stad, aan het Kahlen-gebergte en achter het slot Belvedere was het reeds alsof duisternis of liever een loodgrijs licht als een kwaadaardig dier naderbij sloop, maar dat kon ook gezichtsbedrog zijn; op onze uitkijk bleef het lieflijk en klaar, en wangen en aangezichten van de omstaanders waren helder en vriendelijk als altijd.

Bevreemdend was het dat dit griezelige, klompachtige, diepzwart opschuivende ding, dat langzaam de zon wegvrat, onze maan moest zijn, die schone, zachte maan, die anders de nachten zo omfloerst zilverachtig verlichtte; en toch was zij het, en in de telescoop verschenen ook haar randen met punten en oneffenheden bezaaid, de vreselijke bergen die zich stapelden op het kringetje dat ons zo vriendelijk toelachte.

Ten slotte werden ook op aarde de werkingen zichtbaar en wel altijd meer naarmate de gloeiende sikkel aan de hemel smaller werd. De stroom schitterde niet meer, maar werd een tafgrijze band, overal matte schaduwen, de zwaluwen werden onrustig, de schone, zachte glans van de hemel loste op alsof hij mat aangeslagen werd door een uitademing, een koele bries stak op en waaide ons tegen, over de weiden verstarde een onbeschrijflijk zeldzaam maar loodzwaar licht, over de wouden was met het lichtspel de beweeglijkheid verdwenen en rust heerste erover, niet de rust van de slaap maar die van de onmacht; het landschap werd vaal en verstarde.

De schaduwen van onze gestalten legden zich leeg en inhoudsloos tegen de muren, de gezichten werden asgrauw. Schokkend was dit langzame sterven midden in de morgen die kort voordien nog zo fris was. Wij hadden ons de schemering voorgesteld als een avond-worden maar zonder de rode gloed; hoe spookachtig een avond-worden zonder rode gloed wel was, dat hadden wij ons niet voorgesteld. Maar bovendien was deze deemstering iets gans anders, het was een drukkend, griezelig vervreemden van onze natuur. Over het zuidoosten lag een vreemde geelrode duisternis, en de bergen en zelfs het Belvedere werd er door opgeslorpt.

De stad verzonk aan onze voeten altijd dieper als een wezenloos schaduwspel; het geloop en gerij over de brug zagen we als in een zwarte spiegel, de spanning steeg ten top. Eén blik wierp ik nog in de telescoop, het was de laatste; zo smal, als met de snede van een pennemes in de duisternis gekerfd, stond daar de gloeiende sikkel die ieder ogenblik kon uitdoven, en toen ik opkeek zag ik dat alle anderen reeds hun zonneglazen laten zakken hadden en met het blote oog keken. Er was ook geen glas meer nodig. Want niet anders dan de laatste vonk van een uitdovende lampepit smolt juist ook de laatste zonnestraal weg, waarschijnlijk in de engte tussen twee maanbergen. Het was een ontzettend treurig ogenblik. Een schijf bedekte een andere - dit moment was het dat eigenlijk hartverscheurend werkte. Dat had niemand voorzien.

Een eenstemmig "Aah" uit alle monden, en dan doodse stilte, het was het moment dat God sprak en de mensen luisterden. Daar waar eerst het geleidelijke verbleken en wegdeemsteren van de natuur ons bedrukt en onbehaaglijk had gemaakt, een gebeuren waarvan wij dachten dat het ging uitmonden in een soort doodstoestand, daar werden we nu plots opgeschrikt en meegesleept door de schrikaanjagende kracht en het geweld van de beweging die opeens over de ganse hemel lag. De wolken aan de horizon die we eerst gevreesd hadden hielpen nu pas goed om het fenomeen op te bouwen, ze stonden recht als reuzen, vanaf hun schedel liep een vreselijk rood en in een diep, koud, zwaar blauw welfden ze zich onderaan en verdrukten de horizon. Mistbanken die reeds lang aan de uiterste zoom van de aarde opkwelden en alleen maar kleurloos geweest waren, lieten zich gelden en beefden in een zachte, vreesaanjagende glans die over hen liep. Kleuren, door geen oog ooit gezien, zwermden door de hemel.

De maan stond midden in de zon, maar niet meer als zwarte schijf, ze was als het ware transparant, met een lichte stalen schijn, rondom geen zonnerand maar een wonderlijke, mooie kring van schemer, blauwachtig, roodachtig, uiteenspattend in stralen, niet anders als goot de bovenstaande zon haar lichtvloed op de maanbol uit zodat het ringrond uiteenspatte. Het prachtigste aan lichtwerking dat ik ooit zag ! Ik heb altijd de oude beschrijvingen van zonsverduisteringen voor overdreven gehouden, zoals waarschijnlijk een latere tijd ook deze beschrijving voor overdreven zal houden, maar allemaal, ook deze, komen ze woorden tekort, ze kunnen de waarheid niet omvatten. Wat er te zien is kunnen ze schilderen, maar slecht, wat iemand voelt, nog slechter. Al helemaal niet kunnen ze weergeven de onbeschrijflijk tragische muziek van kleur en licht die over de ganse hemel ligt - een requiem, een Dies Irae dat ons hart splijt opdat het God zou zien en zijn dierbare doden en het moet uitroepen: "Heer, hoe groot en heerlijk zijn Uw werken, hoe zijn wij stof voor U dat Gij ons enkel door het wegblazen van een lichtdeeltje kunt vernietigen, en onze wereld, dit lieftallig vertrouwde woonoord, in een vreemde ruimte verandert waarin lege maskers staren !" Buiten, ver weg over het Marchveld, lag scheef een lange spitse lichtpiramide, vuil geel van kleur, opvlammend in zwavelkleur, met een onnatuurlijke blauwe rand; het was de verlichte atmosfeer buiten de schaduwzone, maar nog nooit scheen een licht zo weinig aards en zo vreselijk, en precies dat was het licht waardoor wij nu iets konden zien. Het fantoom van de Stephanskerk hing in de lucht, de rest van de stad was een schaduw; al het geratel was verstomd, alle ogen waren naar de hemel gericht. Nooit of nooit zal ik die twee minuten vergeten - het was de onmacht van een reusachtig lichaam, van onze aarde.

Maar zoals alles in de schepping de juiste maat heeft, zo ook dit gebeuren. Op het ogenblik dat de mensen begonnen hun beleving onder woorden te brengen, dus toen de spanning verzwakte en men uitriep: "Hoe ontzaglijk, hoe indrukwekkend", op dat ogenblik was het al voorbij. Opeens was die andere wereld verdwenen en de normale terug daar, een enkel lichtdruppeltje kwam aan de bovenste rand tevoorschijn als een druppel witgloeiend metaal, en wij kregen onze wereld terug; het worstelt zich naar boven, dit druppeltje, alsof de zon zelf blij was dat ze overwonnen heeft, direct schiet een straal door de ruimte, een tweede erachter aan - maar voor men tijd heeft om uit te roepen "Aah !" bij de eerste schicht van het eerste atoom was de dode maskerwereld al verdwenen en de onze terug daar: en het loodgrauwe licht, dat ons voor de verduistering zo beangstigens scheen, was nu verkwikkend, lafenis, vriend en bekende; de dingen kregen hun schaduw, het water glansde, de bomen waren groen, we keken elkaar in de ogen - triomfantelijk kwam nu straal na straal; en hoe smal, hoe onooglijk smal eerst nog de lichtende sikkel ook was, het scheen alsof ons een oceaan van licht geschonken werd. Men kan het niet onder woorden brengen, en wie het niet meegemaakt heeft gelooft het nauwelijks, wat voor zegevierende verlichting in ons hart opleefde: wij schudden elkaar de hand, wij zeiden dat we het van gans ons leven niet zouden vergeten dat we dit samen beleefd hadden. Overal hoorde men nu kreten, hoe mensen elkaar toeriepen vanop daken en in de stegen. Het gerij en de drukte herbegon, zelfs de dieren voelden het: de paarden hinnikten en de mussen op de daken hieven een vreugdeconcert aan, zo schril en uitbundig zoals ze gewoonlijk doen wanneer ze zeer opgewonden zijn., en de zwaluwen schoten bliksemsnel en rakelings voorbij, omhoog, omlaag, door de lucht."


In het juli/augustusnummer van "Erziehungskunst" staat een bijdrage van Georg Glöckler. De schrijver benadert hier o.m.

De zonsverduistering vanuit een spiritueel gezichtspunt.

"We leven tegenwoordig in een tijd waarin het materiële, al wat met de zintuigen kan waargenomen worden, als de hoofdzaak, als het wezenlijkste geldt. Het geestelijke staat voor de meeste mensen gelijk met intelligentie, met intellect. Men voelt weinig voor het idee dat het geestelijke in de wereld met een morele grondkracht verbonden is. Denkt u eens aan de som van de hoeken van een driehoek, daarover moet niet gediscuteerd worden, dat is een wet. De bewegingen van de planeten verlopen volgens bepaalde wetten die Kepler ontdekt heeft. Dat heeft allemaal nog niets te maken met moraal. Wij kunnen bvb. slecht denken over andere mensen. Wij kunnen echter ook goede gedachten hebben. Een moeder die haar kind naar school brengt kan goede gedachten koesteren t.o.v. de leraar. Ze kan echter ook het tegenovergestelde doen: "Nu moet mijn schaapje weer naar die ..." Dat dergelijke gedachten ook objectieve krachten in de wereld zijn, kan de moderne mens zich uitermate moeilijk voorstellen. Maar wat betekent het wanneer ik over een mens slecht denk ? Het zijn negatieve krachten waar we allemaal voortdurend mee te maken hebben. Het is een strijd zoals in de mythische geschiedenis van Michaël met de draak. Goethe heeft eens bekend dat hij tot ieder denkbare misdaad in staat was, maar hij wist ook welke kracht hem beschermde om niet aan die neiging toe te geven. Hij wist dat naast de goede krachten de tegenkrachten, het boze in de wereld, hetgeen nog niet overmeesterd is, het willekeurige, de menselijke ontwikkeling bedreigt.
Rudolf Steiner zegt in dit verband over een zonsverduistering het volgende:

"Als er een zonsverduistering optreedt, dan doet zich in het verduisterde deel van de aarde iets voor dat niet zou mogelijk zijn indien de aarde daar niet verduisterd was. We weten dat de zonnestralen tot ons dringen, en dat onze wils-stralen tot de zon doordringen; we kunnen ons dus ook voorstellen hoe een zonsverduistering op deze wils-stralen, die geestelijk zijn, een bepaalde invloed kan hebben. De lichtstralen worden door de maan tegengehouden, dat is een zuiver fysiek gebeuren. De wils-stralen daarentegen kunnen door de fysieke materie van de maan niet tegengehouden worden. Zij stralen in het duistere en gedurende de tijd van de verduistering, al is het dan zeer kort, kan nu alles wat op aarde wilsmatig is uitstromen in de ruimte op een andere manier dan wanneer er geen zonsverduistering is. Het fysieke van het zonnelicht verbindt zich anders altijd met de uitgezonden wils-stralen. Maar nu dringen de wils-stralen in een stralenkegel ongehinderd door in de wereldruimte. De oude ingewijden wisten: in die situatie beweegt zich naar de wereldruimte alles wat de mens in zich draagt aan onbeteugelde wil, aan ongeremde instincten en driften. En de oude ingewijden legden uit aan hun leerlingen: onder gewone omstandigheden wordt datgene wat de mensen uitstralen in de ruimte aan slechte wil op een bepaalde manier verbrand door de zonnestralen, zodat de mens alleen maar zichzelf schaadt en geen schade aanricht in de kosmos. (G.G. : dat betekent dat wat de mens aan slechte wil heeft, hemzelf het meeste schaadt. Wanneer bvb. Iemand constant kritiek levert, dan verzwakt hij zijn eigen constitutie, alleen weet hij het niet.) Wanneer er echter een zonsverduistering is, dan is er ook de gelegenheid dat de slechtheid van de wereld zich uitbreidt tot alle wereldhemelen. We hebben hier dus te maken met een fysiek gebeuren dat een grote geestelijke inhoud bevat. "

Vanuit deze optiek is een geschiedkundig bericht te verklaren:

Op 22 mei 585 v.C. stonden twee legers tegenover elkaar, dat van koning Alyattes van Lydië tegenover dat van Kyaxeres van Medië. De oorlog duurde al zes jaar. Ze stonden aan de grensrivier, de Halys. Er deed zich een zonsverduistering voor. Thales van Milete had die weliswaar voorspeld, maar dat wisten de legeraanvoerders natuurlijk niet, en ze waren er dan ook door verrast. Het werd wel niet zo donker dat men vriend en vijand niet kon onderscheiden, niet donkerder dan bij een zwaar onweer, maar toch beleefde men het zo: wij staan plots in de kosmos en onze emoties, onze haatgevoelens dringen ongefilterd door. Ze kwamen op vreedzame wijze tot een overeenkomst.

De kruis-constellatie van 11 augustus 1999.

De maan staat voor de zon.
Links staat Venus, rechts staat Mercurius.
Op het ogenblik van de verduistering komt Mars op, Saturnus en Jupiter gaan onder, terwijl Neptunus en Uranus tegenover de groep Zon-Maan-Venus-Mercurius onder de horizon staan.
Verbindt men de posities, dan krijgen we een kruisfiguur.
Saturnus en Jupiter in Stier,
Uranus en Neptunus in Waterman,
Mars in Schorpioen.
Maan, Venus en Mercurius in Leeuw.
Het apokalyptische dier komt tevoorschijn zoals het door de vier evangelisten gevormd wordt:
Lukas de Stier, Johannes de Adelaar (=Schorpioen), Marcus de Leeuw en Mattheus de Mens (Waterman). Het oerbeeld voor de mens, een oproep om vier krachten in harmonie te brengen:
Schorpioen-Adelaarskracht in het denken,
Leeuwenkracht in het voelen,
Stierkracht in het willen,
De Waterman als mens tussen demon en engel.
Deze krachten moet de mens in evenwicht brengen als hij op aarde wil mens worden.

Bronnen:
http://www.astrolabium.de/astronomie/sonne/adalbert_stifter1.htm
Erziehungskunst 7/8 1999.
Lehrerrundbrief 65 - maart 1999.
Rudolf Steiner: Weltenfragen und Menschenantworten, GA 213.

Terug naar de inhoudstafel V - Z.