In hetzelfde jaar dat Rudolf Steiner stierf, overleed ook de Nederlandse dichter Jan Hendrik Leopold. Hij was vier jaar jonger dan Rudolf Steiner. Het is ons niet bekend of ze ooit van mekaars bestaan af geweten hebben. Beiden hebben op hun eigen manier het bestaan van een mooie Oosterse legende onder de aandacht van de Westerse mens gebracht. Die kan er, vooral in onze tijd iets heel belangrijk uit leren. We beginnen met het gedicht van J.H. Leopold. Jongere lezers, die in de school nooit het vak Gewijde Geschiedenis hebben gehad, zullen misschien wat moeite hebben met de laatste regel van de tweede strofe ...
Jezus, die door de wereld ging,
was in een landstad aangekomen
en had zijn ongemerkten weg
over het marktplein heen genomen
En zag een hond stroef als een wolf,
plat op de stenen, onbewogen,
wiens leven heengeweken was,
wiens Jozef uit de put getogen.
En om het kreng verrot en vocht
stonden de mensen stil en keken
en waren bits: een gierenzwerm,
die op een aas is neergestreken.
En een: de walg van dit gezicht
benevelt en verwart het hoofd
met troebelingen als een kaars
roetwalmend door de wind gedoofd.
Een ander: van dit gistend vod
en vuil het enigste gewin
is duisternissen voor het oog
en schrik en afschuw voor de zin.
Zo zong een ieder daar zijn lied
maar allen in denzelfden toon
en overstelpten met verwijt
en spraken bitterheid en hoon.
Jezus zag naar het liggend dier
en sprak en zeide enkel dit
en was beschamend rondom:
de tanden zijn als paarlen wit.
Uit: "Anweisungen für eine esoterische Schulung", vroeger GA 245, ook in 't Nederlands vertaald, nu opgenomen in GA 276. Het gaat over de zgn. "Nebenübungen", oefeningen die men moet verrichten naast de gewone meditaties.
" In de vierde maand moet men er een nieuwe oefening bijnemen, de zogenaamde positiviteit. Die bestaat erin om in alle ervaringen, wezens en dingen steeds het goede, voortreffelijke, schone enz. op te zoeken. We kunnen deze ziele-eigenschap het best illustreren door een Perzische legende over de Christus Jezus. Toen deze laatste eens met zijn discipelen op weg was, zagen ze aan de rand van de weg een dode hond liggen die al in staat van ontbinding verkeerde. Alle volgelingen keerden zich af van die walgelijke aanblik, alleen de Christus Jezus bleef staan, keek beschouwend naar het kadaver en sprak: "Wat voor wondermooie tanden heeft het dier !" Waar de anderen slechts het lelijke, onsympathieke gezien hadden, zocht hij het schone. Zo ook moet de esoterische leerling ernaar streven om in elk fenomeen en in elk wesen het positieve te zoeken. Hij zal al vlug bemerken dat onder de bolster van het lelijke een verborgen schoonheid schuilt, dat zelfs in de huid van een misdadiger een verborgen goed zit, dat in een waanzinnige ergens de goddelijke ziel verborgen is. Deze oefening hangt enigszins samen met wat men het zich-onthouden-van-kritiek noemt. Men moet dit niet opvatten alsof men nu zwart wit en wit zwart moet noemen. Maar er is een verschil tussen een beoordeling vanuit de eigen persoonlijkheid, vanuit wat men zelf sympathiek of antipathiek vindt, en een standpunt dat zich liefdevol in het vreemde element inleeft en altijd de vraag stelt: hoe komt die andere ertoe om zus of zo te zijn of te handelen ? Dit laatste standpunt neigt er vanzelf toe om meer en meer het onvolkomene te helpen in plaats van alleen maar te verwijten en kritiek te spuien. De tegenwerping dat de levensomstandigheden van vele mensen verlangen dat ze nu eenmaal terechtwijzen en kritikeren, kan hier niet aanvaard worden. Want als de levensomstandigheden inderdaad dusdanig zijn, dan kan de betrokkene geen juiste occulte scholing doormaken. Er zijn zeer vele levensomstandigheden die een doorgedreven occulte scholing onmogelijk maken*. In dat geval moet de mens niet ongeduldig verlangen om spijts alles vorderingen te maken die nu eenmaal slechts onder welbepaalde voorwaarden kunnen gemaakt worden. [ ... ]
Terug naar de inhoudstafel I - L
Terug naar de gedichten