Het menselijk Ik

Op 16 november 1996 sprak Dr. Wim Engelbrecht terug eens in Elsene, ditmaal over het Ik en zijn betrekking tot het bloed.

Dr. Engelbrecht begon zijn voordracht met een verhaaltje: "Een kleine Amerikaan is verloren gelopen en staat op de hoek van een straat te wenen. Een struise politieman komt voorbijgewandeld; hij vraagt de kleine waar hij woont. Maar die kent zijn eigen adres niet. De agent vraagt dan hoe zijn moeder heet. Dat weet de jongen ook niet. De agent vraagt of hij weet hoe zijn vader heet. Daarop de kleine: "Mijn vader ? Ik heb helemaal geen vader, ik ben een self-made man !"

Zoals die kleine jongen leefde met het idee dat hij zichzelf geschapen had, zo denkt tegenwoordig ook de mensheid. Een scheppende vader zou er niet zijn, alleen maar toeval: door dit toeval is de mens ontstaan, en opgebouwd uit atomen. En ons fysiek lichaam kunnen we eigenlijk wel beschouwen als iets dat uit atomen, losse punten bestaat. Het is immers onderworpen aan de zwaartekracht, en een kenmerk van de zwaartekracht is dat ze altijd een puntvormig aangrijpingspunt heeft. Ook is alle zwaartekracht naar één punt georiënteerd, nl. naar het middelpunt van de aarde. Bij alle fysieke lichamen kunnen we het zwaartepunt aangeven, dat aangetrokken wordt door het middelpunt van de aarde. Bij een hogere levensvorm, de plant, zien we dat hij tegen de zwaartekracht in groeit. Hij blijft evenwel aan zijn eenmaal gekozen plaats gekluisterd. Een nog hogere levensvorm, het dier, kan zich van een vaste plaats losmaken, maar verliest daarbij zijn vertikaliteit, het moet op vier punten steunen. Het is pas de volgende hogere levensvorm, de mens, die vrij kan rondlopen en de rechte stand kan bewaren. Dat is een gevolg van een wezensdeel dat de mens heeft, maar het dier niet: het Ik. De dieren die min of meer rechtop kunnen lopen (pinguïn, mensaap) zijn slechts karikaturen. Wat onderscheidt de mens nog verder van het dier ? Het dier groeit relatief vlug, de mens houdt zich in, houdt zich terug: hij blijft de eerste vijf maand van zijn leven liggen, en hij wacht nog zes jaar vooraleer hij zijn echte tanden ontwikkelt. Tegen die tijd zijn alle hogere zoogdieren al volwassen, ze kunnen ook veel meer dan een mens van die leeftijd. Ze zijn echter gespecialiseerd: de een kan heel hard lopen, de andere hoog springen, goed ruiken enz. De embryo's van een mensaap en een mens verschillen nauwelijks, en een heel jong aapje is zo schattig omdat het zo menselijk is . Maar al heel spoedig begint het te verdierlijken: de kaak groeit uit tot een snoet, het voorhoofd wijkt terug. Alleen de mens blijft mens. De Nederlandse wetenschapper Louis Bolk heeft dit verschijnsel bestudeerd en geformuleerd in de zgn. retardatietheorie. Daaruit blijkt dat de menselijke vorm er oorspronkelijk eerst was, en dat de diervormen daaruit ontwikkelden. Ieder (hoger) dier heeft een eigenschap van de mens verder ontwikkeld, heeft zich gespecialiseerd. Dat werd hun voordeel en tegelijk de rem op hun ontwikkeling. Het dier stamt dus eigenlijk van de mens af en niet omgekeerd. Het zich terughouden, de retardatie, kunnen we beschouwen als de biologische tegenhanger van een andere typisch menselijke karaktertrek, nl. het geduld.

Om het verband van het leven met het Ik duidelijk te maken, begon Dr. Engelbrecht terug met een anecdote. Toen Dr. Zeylmans van Emmichoven 30 jaar was ontmoette hij Rudolf Steiner. De bekende Nederlandse antroposoof was toen bezig met proeven die de invloed van kleuren op het menselijk gemoed aantoonden. Hij had reeds vastgesteld dat rood activeert, dat blauw beschouwelijk maakt, en dat groen noch activeert noch beschouwelijk maakt, dat het neutraal blijft. Rudolf Steiner wees hem erop dat men niet tot dieper inzicht in de kleuren kon komen als men het kleurenspectrum op een lijn bleef zetten. Nee, de kleuren moesten in een cirkel geplaatst worden: dan heeft men onderaan de zeven kleuren van de regenboog (rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo, violet) en bovenaan vijf purpurs. Purper heeft de eigenschap dat het zowel activeert als beschouwelijk maakt, het lichte purper (ook perzikbloesemkleur genoemd) is bovendien de kleur van het leven, de kleur van de mens. Een tweede zaak waar Rudolf Steiner Zeylmans' aandacht op vestigde was het principe van de omstulping. Zoals men een handschoen zou uittrekken, zodanig dat de binnenkant buiten wordt, zo werken de levenskrachten. Met een schets kunnen we dat als volgt verduidelijken:

De krachten die dus ons skelet opbouwen zitten eigenlijk in de verre periferie; het zijn dezelfde krachten die a.h.w. de plant uit de aarde trekken. Die levenskrachten vermeerderen ook door ze te gebruiken. Dit inzicht, dat een energiebron vergroot door ze te gebruiken, is voor de huidige wetenschap onbegrijpelijk. Nochtans is het zo dat we niet méér kracht in bvb. onze armen zullen ontwikkelen door ze te sparen en in het gips te laten leggen, maar wel integendeel, door ze met zware gewichten te oefenen. De wetenschap kan ook wel vaststellen dat organismen groeien, maar waarom die groei dan opeens afneemt en stopt, daarvoor is er geen verklaring. Letten we echter op het verband tussen groei en bewustzijn, dan wordt het al iets duidelijker. Een boreling (zeer laag bewust) verdubbelt zijn gewicht op 5 maand tijd; sommige (lagere) dieren laten een verloren lidmaat terug aangroeien; de lever, het minst bewuste orgaan, groeit en vult een lege ruimte op die eventueel door een operatie is ontstaan. Waar bewustzijn ontstaat stopt de groei.

De levenskrachten geven vorm, en het menselijk Ik bewerkt deze vorm. Het neemt beelden op door de hersenen en bouwt er vormkrachten mee op. Het Ik staat tussen het innerlijk en de waarnemingen die van buiten komen. We kunnen dat vergelijken met het volgende beeld: Een boom aan een rivier; door het gebladerte schijnt de zon en vormt vlekken op het wateroppervlak. Die vlekken blijven dezelfde, maar worden door altijd ander water weerspiegeld. Zo handhaaft het Ik zich tussen opbouwende en afbrekende krachten. Naar binnen toe ontwikkelt het het innerlijk, naar buiten toe ontwikkelt het de wil. Dat het Ik ook de rechte gestalte van de mens in stand houdt, zagen we al. Als het Ik niet in orde is, dan wordt ook die gestalte niet bewaard, en treden er verkrommingen op, reuma enz. Het Ik-bewustzijn hangt samen met de herinnering, het ontwaakt rond het derde, vierde jaar. Slechts weinig mensen herinneren zich iets van vóór die leeftijd.

Dieren spiegelen in hun bewustzijn hun omgeving. Dat bewustzijn is doffer dan bij de mens, maar wel veel ruimer, ze nemen veel meer waar. Een mens neemt bvb. waar wie zich in de ruimte bevindt waar hij vertoeft, een dier speurt ook of zich in de aangrenzende kamer iemand bevindt. Vele eeuwen geleden stond de mens ook op dit niveau. Met zijn doffer bewustzijn nam hij een godenwereld waar, terwijl hij eerder dromerig in zijn fysieke omgeving verbleef.

Hij kende geen angst, evenmin als een klein kind, hij had immers een bewustzijn van helpende wezens, en vertrouwde erop (als een klein kind angstig is, is dat omdat het angst en onzekerheid bij de volwassenen voelt). Om echter een Ik te kunnen ontwikkelen moest dit bewustzijn van een ons omringende godenwereld verduisteren. Bepaalde wezens brachten het offer om zgz. tegenmachten te worden en lieten ons proeven van de boom van de kennis van goed en kwaad. Van dat ogenblik af werd religie nodig: die moest de verbinding tussen mens en god terug herstellen (re-ligere). De mensen lieten zich regeren door personen die nog contact hadden met de godenwereld: de koningen in de oudste tijden waren ingewijden, de farao's nog min of meer. Later waren de koningen niet meer ingewijd, maar ze gingen te rade bij priesters, die echter zelf altijd maar minder rechtstreeks contact hadden met de godheid. De scheiding tussen godsdienst en wetenschap (en kunst trouwens ook) voltrok zich. Een atomistisch wereldbeeld ontwikkelde zich. Van een wetenschapper als Virchoff nam de mensheid het denkbeeld over dat de mens opgebouwd is uit cellen, en dat de mens ziek wordt als een aantal van deze cellen ziek zijn. Gelukkig begint men nu meer en meer in te zien dat zieke cellen geen oorzaak, maar veeleer een gevolg zijn van een zieke mens, van een verstoord evenwicht van de levenskrachten. Men begint de invloed van een ziele- of geestesfactor bij het ontstaan en verloop van bvb. kanker te bestuderen (en te publiceren in toonaangevende tijdschriften als "The Lancet".

Het meer ontwikkelde Ik van de moderne mens maakte het ook noodzakelijk om de mysteriën te veranderen. Het element van vrijheid moest erbij komen. Dat was in de oude mysteriën helemaal niet het geval: de kandidaat werd lange tijd gevolgd, voorbereid, en ingewijd in totale afhankelijkheid van de inwijders. Deze manier van inwijden bestaat ook nu nog, maar ze is niet meer de goede manier. Dr. Engelbrecht vertelde van een man die op vier maand tijd ingewijd werd in Tibet, maar die het contact met de geestelijke wereld niet kan controleren. Een onderzoeker ontmoette een man in Egypte en die deed hem uit zijn lichaam treden (zonder de vrije wil van die onderzoeker te respecteren). Men kan het contact met de geestelijke wereld op twee manieren proberen te herstellen: op de oude, Oosterse, onvrije manier (die ook de theosofen nastreven) of op een moderne manier: de antroposofie.

Voor onze tijd is een inwijding pas aangepast als ze volledig bewust en in volle vrijheid geschied. Dat is het kenmerk van de nieuwe mysteriën. Rudolf Steiner wachtte dan ook altijd op een (belangrijke) vraag: alle impulsen die hij gegeven heeft zijn er pas gekomen nadat hem de vraag werd gesteld. Vele mensen dachten dat hij, als helderziende, hun gedachten onmiddellijk kon lezen, maar Dr. Rittelmeyer, de stichter van de Christengemeenschap, getuigt dat men zich bij Rudolf Steiner altijd op zijn gemak en volledig begrepen voelde. Pas als men hem om persoonlijke raad vroeg, bekeek hij zijn gesprekspartner anders, en schouwde diens meer verborgen kanten. Een oude studievriend van Rudolf Steiner ontmoette hem na hun studietijd nog geregeld; ze praatten altijd heel hartelijk, hoewel die vriend toen niet erg geïnteresseerd was in geestelijke zaken. Pas toen Rudolf Steiner gestorven was, en toen hij grote koppen in de kranten zag, begreep die vriend wat een belangrijke figuur Steiner ondertussen geworden was. Uit hun persoonlijke gesprekken had hij dat nooit kunnen opmaken: hij had nooit een vraag in die richting gesteld en Steiner liet hem dus rustig op zijn niveau vertoeven ! Die overlijdensberichten waren de impuls voor deze vriend om zich in de antroposofie te gaan verdiepen ...

In onze tijd gaat er een stroom van het hart naar de epifyse: dat is het bloed dat geëtheriseerd wordt. Bij de mens begint zich te manifesteren wat zich 2000 jaar geleden voorgedaan heeft bij het Mysterie van Golgotha, toen het bloed dat uit de wonden van de Christus vloeide etherisch werd. De mens is geroepen om dit proces na te doen; door enthousisme (lett.: god in zich opnemen) gaat dit vlugger. Leren wij enthousiast zijn, dan helpen we mee aan de ontwikkeling van de mensheid en van de wereld.

fdw

Terug naar de inhoudstafel A - D.

Terug naar de inhoudstafel E - H.