De spirituele betekenis van vergeving
Dit is de titel van een boek van Sergej O. Prokofieff, dat dit jaar in een Nederlandse vertaling verscheen (bij de uitgeverij Vrij Geestesleven).
Het is een zeer interessant boek, hoewel niet gemakkelijk voor de lezer: tijdens de lectuur wordt hij er zich steeds maar weer van bewust hoe ver hijzelf nog afstaat van deze vergaande vergevingsgezindheid, en hoezeer het nodig is om deze ingesteldheid te bereiken ...
In plaats van een boekbespreking bieden wij u drie fragmenten aan.
Vergeving en de karmische activiteit van Christus Door vergeving kunnen we nog in een ander opzicht dienaar en helper van Michaël-Christus op aarde worden. Om dat beter te begrijpen, stellen we ons voor wat er occult gezien in het omgekeerde geval, bij niet-vergeven, optreedt. Als iemand door een ander wordt gekrenkt of kwaad wordt gedaan, treden direct alomvattende karmische wetten in werking. Deze zijn erop gericht, soms nog in dit leven, doorgaans echter in een volgend, situaties te scheppen waarin de betrokkenen elkaar weer ontmoeten, maar dan zo dat de tweede persoon zijn daad tegenover de eerste op de een of andere wijze kan goedmaken, dat wil zeggen, hem in de nieuwe situatie zoveel goed kan doen als hij hem in het vorige leven kwaad heeft berokkend. Als we ons realiseren hoe ingewikkeld en gecompliceerd ons lot op aarde met dat van anderen vervlochten is, ook ten aanzien van de karmische vereffening van 'schulden', en hoe talrijk bovendien de karmische verbindingen zijn van individuen met hun volk en met de hele mensheid (hun tijdperk), dan kunnen we ons voorstellen welk kolossaal, de kosmos omspannend werk de machten van het karma moeten verrichten om, met ijzeren consequentie, voor elke menselijke daad, emotie of gedachte vroeger of later vereffening te verschaffen. Daarom zijn ook alle negen goddelijk-geestelijke hiërarchieën bij de vervulling van deze veelomvattende karmische noodzakelijkheid, die tegelijk de hogere gerechtigheid van onze kosmos is, betrokken. Rudolf Steiner schetst dat zo: "Dit menselijk karma is op het eerste gezicht een coulisse, een sluier. Kijken we achter deze sluier, dan weven en werken en vormen daaraan archai, archangeloi, angeloi; kyriotetes, dynameis, exousiai; serafijnen, cherubijnen en tronen." Het maakt voor deze hiërarchieën zeker uit of de ene mens de andere vergeeft of niet. Doet hij het niet, dan 'dwingt' hij de hiërarchieën het wereldkarma, en daarmee de toekomstige ontwikkeling van mens en wereld, aan te passen volgens de onwrikbare karmawet, die vroeg of laat van elke wandaad een rechtvaardige en volledige vereffening eist. In dat geval moeten door alle negen hiërarchieën enorme geestelijke inspanningen worden geleverd om op aarde de situatie te scheppen die vereffening mogelijk maakt. Dat wil zeggen dat elk niet-vergeven uitbreiding vergt van het kosmische netwerk van onwrikbare karmische consequenties. Schenkt iemand daarentegen waarachtig vergiffenis, dan ziet hij vrijwillig af van de 'schadeloosstelling' waarop hij een objectief recht heeft in de kosmos, wanneer een ander hem onrecht heeft aangedaan. Door af te zien van de compensatie die hem in een volgend leven anders onvermijdelijk geboden zou moeten worden, bevrijdt de mens talloze krachten van de hogere hiërarchieën van de noodzaak op aarde steeds weer nieuwe situaties te scheppen waarin oud karma kan worden vereffend. Door vergiffenis te schenken komen krachten van de hogere hiërarchieën vrij. Deze kunnen, nu ze niet meer aan de uitvoering van de onwrikbare karmawet gebonden zijn, in een geheel nieuwe vorm worden ingezet als vrij aan de wereld geofferde hogere krachten, die vanuit de aardse ontwikkeling als 'genade' kunnen worden aangeduid. Met andere woorden, deze vrijgekomen krachten kunnen in de geest van Christus gebruikt worden als bouwstenen voor het gebouw waaraan hij werkt, de morele kosmos, waarover Rudolf Steiner aan het slot van De wetenschap van de geheimen der ziel spreekt. Daardoor ontstaat in de schoot van het rijk waarin de alomvattende wet van het karma heerst, geleidelijk aan een nieuw rijk, waarin karma tot zegen wordt en noodzakelijkheid in volledige vrijheid verkeert, een rijk waarin Christus werkt als Heer van het karma. Elke daad van vergeving schept als het ware een vrije ruimte in het karmische weefsel waarin Christus kan werken en waartoe de luciferische en ahrimanische machten geen toegang hebben. Zo verandert de mens met iedere vergevingsdaad een deel van het karmische veld dat onze kosmos met een dicht net van wetmatigheid doortrekt, in een nieuw werkgebied van Christus als Heer van het karma. Omdat Christus juist in onze tijd Heer van het karma wordt, heeft vergeven nu en in de toekomst in toenemende mate een onschatbare betekenis voor de menselijke ontwikkeling. Wie vergeeft komt daardoor zelf in een volkomen verhouding tot Christus te staan, waardoor hij op den duur een steeds bewustere 'medewerker' van Christus kan worden in het veranderingsproces van onze kosmos. Tegelijkertijd kan Christus veel sterker op het individuele karma van een mens inwerken dan wanneer deze geen vergeving oefent. Daarom kunnen we zeggen dat het principe 'niet ik, maar Christus in mij' zich op het moment van vergeven reëel in de mens begint te verwerkelijken, terwijl bij niet-vergeven het tegengestelde principe 'niet ik, maar Jahweh in mij' tot gelding komt. Daaruit volgt dat iedereen aan de mate waarin hij kan vergeven, uit de praktijk en niet uit abstracte overwegingen, kan afleiden in hoeverre hij nog oudtestamentisch is, iemand die in overeenstemming met de wet van het karma niets en niemand vergeeft ("Mij komt de wraak toe en de vergelding", Deut. 32:35), of dat hij de weg betreden heeft die voert tot de geboorte van de nieuwtestamentische mens, als een bloem die naar de Christus-zon groeit, naar de vrijheid, de liefde en de zegen van Christus. Dat houdt rechtstreeks verband met de ingrijpende verandering die in onze tijd plaatsvindt in de 'aan de aarde grenzende' geestelijke wereld, waar de etherische Christus Heer van het karma van de aardse ontwikkeling wordt. Rudolf Steiner karakteriseert deze verandering als volgt. In het verre verleden ontmoette iedere overledene uit de beschaving van het avondland, voordat hij in het kamaloka kwam, twee bovenzinnelijke gestalten: een cherubijn met een vlammend zwaard als behoeder van de kosmische gerechtigheid, zoals het geestelijke wezen dat eens Adam en Eva uit het paradijs verdreef, en Mozes met de 'tafelen der wet', die de onverbiddelijkheid van de wet van het karma aanschouwelijk maakten. Volgens het geesteswetenschappelijk inzicht van Rudolf Steiner gaan deze twee gestalten van nu af aan steeds vaker vergezeld van een derde figuur, die geleidelijk de plaats van de Mozesgestalte gaat innemen, te weten Christus. Het verschijnen van zijn gestalte in plaats van die van Mozes betekent dat 'ons karma met Christus verbonden raakt, Christus vergroeit met ons eigen karma'. En dat is -niet abstract, maar geestelijk concreet- de overgang van de oudtestamentische naar de nieuwtestamentische mens waarover hierboven is gesproken. De bewuste en vrije ontwikkeling van vergevingsgezindheid kan deze overgang in aanzienlijke mate bevorderen en vormt er daarom een belangrijk onderdeel van. [ ... ] Vergeven is niet eenvoudig. We moeten onszelf overwinnen: [ ... ] Om de noodzaak van zelfoverwinning bij elke vergevingsdaad beter te begrijpen, moeten we ons realiseren dat bij elke vergevingsdaad het hogere ik het lagere ik met zijn krachten en substantie doordringt. Dat betekent echter dat alle omlaag strevende tendensen van het lagere ik moeten worden overwonnen. Het hogere ik kan zich alleen doen gelden waar de neigingen van het lagere ik in voldoende mate worden beheerst door de menselijke wil tot moraliteit. Met andere woorden, waarachtig vergeven heeft altijd een offerkarakter. Ook de bovenzinnelijke uitstraling ervan wordt vooral bepaald door de mate van offervaardigheid, dus door een tenminste gedeeltelijke beheersing van het lagere ik door het hogere. Want het eerste verzet zich door zijn egoïsme op alle mogelijke manieren tegen de vergevingsdaad. Het klampt zich vast aan elk voorwendsel of elke uitvlucht die zich aandient, om deze innerlijke stap niet te hoeven zetten. Van nature is het lagere ik rancuneus en niet bereid 'vrijwillig' te vergeten, omdat het in dat vergeten een aantasting van zijn egoïstische identiteit ziet. Het tweede kenmerk van waarachtige vergeving is de innerlijke activiteit. Schijnbare vergeving kost geen moeite; echte vergeving wel. We nemen daarbij niet alleen het besluit het kwaad of het onrecht dat ons is aangedaan te 'vergeten', maar we nemen bovendien de verplichting op ons de objectieve schade, die niet alleen wij, maar ook de wereld als geheel door dat kwaad heeft geleden, te herstellen. Met andere woorden, we nemen bij waarachtige vergeving vrijwillig, uit volle innerlijke vrijheid de verplichting op ons de wereld naar beste kunnen evenveel medelijden, liefde en goedheid te schenken als haar door de wandaad ontstolen werd. [ ... ] Over de betekenis van vergeving voor het leven na de dood [ ... ] Bij elke waarachtige vergeving begint degene die vergeeft het karma van de ander, die hij vergiffenis heeft geschonken, op zich te nemen. Daardoor kan na hun beider dood de eerste voor de tweede gedurende hun verblijf in het kamaloka en lichtende ster in diens verduisterde gezichtskring zijn. De eerste ziel verschijnt in opdracht van Christus aan de tweede om haar tot ontwaken in het geestelijk licht van de zelfkennis te brengen. Want in het kamaloka lijdt die ziel het meest, die niet bereid is haar schuld in te zien en de gevolgen van haar op aarde gemaakte fouten, van haar verkeerde daden, gevoelens en gedachten op zich te nemen. Bij dit zoeken naar zelfkennis en bij de -uit het oogpunt van het hogere ik en van de geestelijke kosmos- juiste beoordeling van wat in het aardse leven is volbracht, kan nu de ene ziel de andere, die zij ooit tijdens het leven heeft vergeven, helpen. Nu kan ze in opdracht van Christus -dat wil zeggen omdat ze het oerbeeld van het hogere ik van ieder mens in zich draagt- als zijn afgezant in de ander een helder bewustzijn wekken van diens fouten, misstappen en wandaden, waadoor tegelijkertijd diens vermogen om in het geesteslicht waar te nemen toeneemt. Meer nog, de ziel van degene die vergeven heeft, kan in het kamaloka de andere ziel de weg naar de kosmische sfeer van Christus wijzen. Want dat is de geestelijke macht van ware vergeving: ze kan de ziel van hem die vergiffenis heeft geschonken na de dood het vermogen geven om het licht van Christus te dragen, dat de krachten van het hogere ik in alle zielen wekt -niet alleen bij hen die in het kamaloka verkeren, maar ook bij hen die nog op de aarde leven. Zodoende neemt de mens door vergiffenis te schenken al op aarde de Christus-impuls zo intens in zijn ziel op, dat hij voortaan niet alleen zijn hele omgeving tot zegen kan zijn, maar ook na de dood de macht van de Christus-zon kan binnendragen in het door karmische wetten omspannen rijk van de geest, om daardoor aan de transformatie van die wetten in zegen en liefde helpend deel te nemen.
De werking van vergeving in het hiernamaals heeft nog een aspect dat in dit hoofdstuk aan de orde moet komen. Wandaden en fouten tijdens het aardse leven begaan, maken dat het lagere ik in toenemende mate de overhand krijgt over het hogere ik, ze leiden als het ware tot een verduistering van de geest. Dat betekent dat de door het hoger ik werkende beschermengel steeds minder invloed heeft op het aan hem toevertrouwde individu. Dat geldt in het bijzonder wanneer iemand die een wandaad heeft begaan overlijdt; deze moet dan de eerste tijd na zijn dood, althans voor een zekere periode, de hogere leiding ontberen. De beschermengel heeft echter volgens een wetmatigheid van de geestelijke wereld de opdracht het leven van de mens na de dood zoveel mogelijk in harmonie met de geestelijke kosmos te brengen, wat een van de voorwaarden is voor een zinvol bestaan van de ziel na de dood. Blijkt deze nu in het hiernamaals te zeer met negatief karma belast en verzet ze zich bovendien -wat dikwijls gebeurt- uit alle macht tegen echte zelfkennis, wil ze haar schuld niet onder ogen zien, dan dreigt voor zo'n ziel door haar disharmonie met de kosmos een kwellend, ondraaglijk lijden. De ziel heeft in deze situatie de subjectieve beleving alsof de haar omgevende geestelijke wereld haar terugstoot in de duistere regionen van het kamaloka die het evangelie 'de duisternis daarbuiten' noemt (Mat. 22:13 en 25:30). Daardoor, maar vooral ook door de 'kosmische eenzaamheid' die optreedt wanneer de engel zich van de ziel verwijdert, nemen in het hiernamaals de kwellingen toe, om tenslotte zo erg te worden dat de ziel alle gevoel voor tijd verliest, d.w.z. het gevoel geleidelijk op te stijgen naar de hogere sferen van de geestelijke wereld. Ze ervaart haar toestand als 'eeuwig'. De ervaring is in zekere zin te vergelijken met de indruk van een onmetelijke, geheel verlaten, doodse ruimte, waar geen enkele beweging is, geen ontwikkeling - waar de tijd stilstaat. Daaruit komt de middeleeuwse voorstelling voort van de 'eeuwige hel' of de 'eeuwige' kwellingen na de dood, een denkbeeld dat helaas tot op de dag van vandaag noch door de Grieks-orthodoxe, noch door de westerse kerken is herzien of geesteswetenschappelijk onderzocht. Het belangrijkste dat de engel de ziel na de dood biedt is besef van tijd. Dit besef komt voort uit de beleving van een geleidelijk en harmonisch opgaan in steeds ruimere en steeds verhevener sferen van de geestelijke kosmos. Als iemand echter tijdens zijn leven veel kwaad heeft gesticht of zelfs misdaden heefdt begaan, kan zijn engel hem niet naderen, en verliest deze de mogelijkheid zijn opdracht ten aanzien van die mens te vervullen. Nu de engel niet in staat is de ziel door de opeenvolgende regionen van de geestelijke wereld te leiden, vegeet hij als het ware -in aardse taal uitgedrukt- voor een zekere tijd de aan zijn leiding toevertrouwde ziel. Zulke zielen zonder oriëntatie in de geestelijke wereld proberen op alle mogelijke manieren aan hun ondraaglijke lijden te ontsnappen en wenden zich dikwijls om hulp tot demonische wezens. Als prijs voor een zekere vermindering van hun lijden raken zij al gauw in de macht van deze wezens en moeten zij deze dienen in de aan de aarde grenzende geestelijke sfeer. Van daaruit brengen zij dan ziekten, epidemieën en ongelukken op aarde, en werken zij in het bijzonder aan de verbreiding van alle mogelijke kwade neigingen in de zielen van de mensen. [ ... ] Uit deze fragmenten blijkt wel dat dit boek van Prokofieff absoluut niet gemakkelijk is. Het overtuigt ons van het belang van vergevingsgezindheid, maar hoe dikwijls komen we niet in situaties waarvan we denken: "Hier kan ik nu toch echt niet vergeven !", of " Moet ik nu echt altijd met mijn voeten laten spelen ?" Denken we maar aan onze positie als opvoeder. Deze vragen werden ook vaak aan de schrijver gesteld, en hij gaat er op in in het nawoord: soms moet het vergeven een zuiver innerlijke aangelegenheid blijven, terwijl naar buiten toe het kwaad en de leugen met open vizier tegemoet dient te worden getreden. Terug naar de inhoudstafel M - Q.
|