Het aangezicht openbaart de mens

door Jan Vermeir

Inleiding

Rudolf Steiner heeft de drie vermogens van de mensenziel -denken, voelen en willen- in verband gebracht met bepaalde lichaamsfuncties : - Het denken staat in verband met het "zenuw-zintuigstelsel" ; door middel van onze zintuigen doen wij immers waarnemingen, die via de zenuwbanen naar de hersenen gestuurd worden en daar verwerkt worden tot voorstellingen en gedachten.
- Het voelen hangt samen met het "ritmisch stelsel", dat wat te maken heeft met ademhaling,hartslag, bloedsomloop. Gevoelens (bvb. angst, opwinding) beïnvloeden onze ademhaling en hartslag. Het is dus terecht als men zegt dat de gevoelens uit het hart, het centrum van het ritmisch stelsel, komen.
- Het derde zielsvermogen, de wil, staat in directe verbinding met het "stofwisselings- en ledematenstelsel" : de spijsverteringsorganen zorgen in grote mate voor de stofwisseling die rechtstreeks onze wilsactiviteit beïnvloedt, en deze wilsactiviteit komt vooral tot uiting in de bewegingsimpulsen van de ledematen.
Aldus wordt in de antroposofie gesproken over het drieledige verband tussen lichaam en ziel :
- het denkend element: het hoofd
- het voelend element: de borst
- het wilselement: het onderste lichaamsgedeelte en de ledematen.

Niemand zal ontkennen dat denken, voelen en willen het uiterlijk voorkomen van de mens kunnen beïnvloeden. Deze drie componenten van de ziel manifesteren zich in het uiterlijk van de mens, niet alleen d.m.v. bewegingen. mimiek e.d., maar door hun werking en innerlijke kracht kunnen zij zelfs grondige veranderingen teweegbrengen in de fysieke opbouw en vormgeving van het lichaam (vooral wat betreft het aangezicht). Een Duits antroposofisch arts, Norbert Glas, wijdde een groot deel van zijn leven aan waarnemingen en onderzoekingen betreffende deze materie, en zijn bevindingen heeft hij in een aantal geschriften gepubliceerd. Hierna (in de volgende nummers wordt dit voortgezet) volgt een uiteenzetting over een aantal van deze bevindingen.

Hoewel het hoofd in zijn geheel wordt beschouwd als de zetel van het denkvermogen, kan het eveneens in een denk-, gevoels- en wilsgebied onderverdeeld worden.
Aan het aangezicht valt onmiddellijk op dat het drieledig opgebouwd is :
- het voorhoofd dat het eigenlijke denkcentrum is (zenuwstelsel),
- het middengedeelte met als middelpunt de neus (ademhaling, ritmisch stelsel), dat het gevoelselement uitbeeldt,
- het onderste gedeelte met de mond als centrum (eten, stofwisselingsgebied) dat het wilselement voorstelt.
Het denkgebied reikt van de haaraanzet tot de neuswortel, het gevoelsgebied vanaf de neuswortel tot het onderste van de neus, het wilsgebied van vlak onder de neus tot het onderste van de kin. Wanneer deze drie gebieden ongeveer dezefde lengte hebben kan men stellen dat voelen, denken en willen zich over het algemeen harmonisch tot elkaar verhouden (afb. 1).

Een hoog voorhoofd duidt op een sterk ontwikkeld denkvermogen. Wanneer het middendeel van het gelaat groter is dan de andere twee delen, dan primeert het gevoel; opvallend in dit verband is de uitgesproken neusomvang van vele musici en andere kunstenaars. Een sterk uitgebouwde mond- en kinpartij treft men bij vele mensen aan (cholerisch kenmerk* ). Deze mensen zijn wilstypen; zij hebben de drang om steeds tot daden over te gaan.

De fysionomie van het aangezicht wijzigt voortdurend in de loop van het leven. Vergelijkt men een persoon op zijn zestigste met hoe hij was op zijn twintigste, dan merkt men dat het uitzicht van het voorhoofd, de blik van de ogen, de bouw van de neus en mond grondige veranderingen ondergaan hebben.

Het oor

Een uitzondering hierop is het oor. Het oor is het enige gedeelte van het hoofd dat vanaf de geboorte zijn definitieve vorm heeft. Aan de plaats waar de oren zich aan het hoofd bevinden, kan men reeds vermoeden dat zij niet echt actief aan het leven deelnemen. Zij kijken a.h.w. toe (of liever: luisteren) vanaf de zijlijn, terwijl het aangezicht in het midden van het leven staat, en door het leven getekend wordt. Volgens Norbert Glas moet de vorm van het oor beschouwd worden als een totaalbeeld van de voorbije aardelevens die een mens heeft doorgemaakt: wat iemand aan vaardigheden en gebreken uit de voorbije levens meebrengt in dit leven, openbaart zich in de bouw van het oor. Norbert Glas gaat uit van een ideale oorvorm. Hij vestigt er nochtans de aandacht op dat de oren van elke mens afwijken van deze ideale vorm.

De stand van de oren

De verticale stand van het oor moet min of meer parallel lopen aan de lijn die men kan trekken van het voorhoofd tot de neusspits (afb. 1,A en B). Oren die te schuin naar achteren staan, zodat de evenwijdigheid verbroken is, zouden wijzen op de neiging om de eigen intellectuele capaciteiten te overschatten, of op overdreven fantasie die neigt naar fantasterij. Van groot belang is dat de oren op dezelfde hoogte van de neus staan (afb. 1, vak b). Een te lage oorstand verraadt een te sterke verbinding met de aardekrachten, met de materie. Een te hoge stand wijst op een te losse verbinding met de aardse realiteit (dromerij, theoretische gedachten zonder grond van werkelijkheid). Belangrijk is ook dat de oren niet te ver van het hoofd staan. Mensen met afstaande oren hebben het moeilijk om de vormkrachten -de krachten die het lichaam vorm geven- op de gepaste wijze aan te wenden. Hun geestelijk wezen stuit op moeilijkheden om de woekeringen van het fysieke materiaal onder controle te krijgen. Niet zelden treft men bij kinderen met afstaande oren nog andere symptomen aan die wijzen op zwakke vormkrachten (opgezette amandelen, verkromming van de wervelkolom, platvoeten...)

De vorm van de oren

Ook het oor wordt onderverdeeld in een denkgebied (afb. 2,1), een gevoelsgebied (afb. 2,2) en een wilsgebied (afb. 2,3).
De oorlijst (helix), behorend tot het denkgebied, kan opgesplitst worden in drie delen :

(2,a) = vormkracht, oprichtingskracht. Het kind gebruikt deze krachten om zijn lichaam te vormen en zich op te richten. Wanneer het lichaam gevormd is (rond het zevende jaar), komen deze krachten vrij en worden zij omgevormd tot waarnemingskrachten.
(2,b) = denkkrachten: de waarnemingen worden overdacht.
(2,c) = spraakvermogen: het uitdrukken van de gedachten.

Een goed geproportioneerde oorlijst heeft een gelijkmatige ovale ronding en de naar binnen gekrulde rand blijf een beetje open. Is het achterste deel van de oorlijst (2,a) naar verhouding te dik en te week, dan wijst dit op te zwakke vormkrachten. Te zwakke vormkrachten verhinderen een stevige opbouw van het organisme en vertragen bij kinderen het vermogen om zich te leren oprichten en te leren lopen; ook innerlijk wordt onvoldoende levendigheid opgewekt zodat de reacties eerder traag verlopen. Het organisme blijft hangen in het waterige element (flegmatische type). De tegenovergestelde toestand bewerkt dat de vomkrachten te sterk inwerken op het organisme (melancholisch type), en dit leidt in de meeste gevallen tot reumatische toestanden en aderverkalking. Het overeenstemmende deel van het oor is dan te dun en krult zich naar buiten. In het bovenste deel van de oorlijst (2,b) drukt zich het denkvermogen uit, zowel het fantasievolle denken als het denken in klare begrippen. Een geometrische, halfcirkelvormige ronding van dit deel wijst op een gezond denken; een spits naar boven toe verlopende vorm verraadt een te fantasierijke denkwijze die kan ontaarden in onwaarachtigheid en leugenachtigheid; een afvlakking van dit deel wijst op zwakke of oppervlakkige gedachten. Het derde gebied (2,c) van de oorlijst heeft betrekking op het spraakvermogen, en hoe regelmatiger de ovale ronding verloopt, hoe vlotter het spreken tot stand komt. Een onderbreking of een knak in deze ovale ronding duidt op een fysisch spraakgebrek of op een innerlijk onvermogen om de gedachten in woorden om te zetten. Op deze wijze vormen de delen van de oorlijst één geheel : de vormkracht die tot waarneming wordt, de waarneming die overdacht wordt, en de gedachten die uitgesproken worden.

Het middendeel van het oor bestaat uit de antihelix en uit de eigenlijke oorholte (afb. 2,2). Dit deel heeft betrekking op het ritmisch systeem van de mens, dat zich afspeelt in de ademhaling en in de bloedcirculatie. De vorm van de oorholte vertoont trouwens opmerkelijk veel gelijkenis met de vorm van het menselijk hart, terwijl de twee benen van de antihelix kunnen beschouwd worden als een afbeelding van de twee longvleugels. Het middengedeelte, het gevoelsgebied, verbindt zich naar boven toe met het denkgebied, en naar onderen toe met het wilsgebied : de beide benen van de antihelix streven naar omhoog, naar een "voelend denken", en de oorholte streeft naar beneden, naar een "voelend willen". Een goed gebouwde antihelix moet een regelmatige draaiing vertonen, de benen mogen niet te vlak of te smal zijn en zij moeten in een harmonische vork in de oorlijst uitmonden. Een afwijking hiervan doet vermoeden dat het organisme niet op de juiste manier doorademd wordt. Een afvlakking van het been dat uitmondt in het denkgebied van de oorlijst (2,b) kan betekenen dat de gedachten droog en abstract zijn, niet van gevoel doortrokken zijn. Een geringe ontwikkeling van het been eindigend in het spraakgebied van de oorlijst (2,c) wijst op een spraakgebrek. Vervolgens is er de oorholte. Deze moet een voldoende diepte hebben en aan de buitenzijde een ongebroken ronding die ongeveer een derde van een cirkelomtrek uitmaakt. Zo'n vorm wijst op een sterke, gezonde gemoedsstemming, op een goede bloedcirculatie en op een sterk hart. Ook hier treft men uiteraard afwijkingen aan. Zo kan de uitbochting van de ronding zo hevig zijn dat de antihelix weggedrongen wordt; deze onregelmatigheid treft men dikwijls bij mensen aan die te sterk in hun gemoed leven of te zeer in zichzelf teruggetrokken zijn.

Het onderste deel van het oor bestaat uit twee kraakbeenachtige uitsprongen (tragus en antitragus) met daartussen een uitsnijding (incisura intertragica) en een oorlel. Dit deel is veel vleziger dan de rest van het oor; het heeft dan ook met de stofwisseling te maken. Het midden van het oor houdt verband met het gevoelsvermogen, en het onderste gedeelte met het wilsvermogen, en uit de bouw van tragus en antitragus die grenzen aan het oormidden kan men afleiden hoe de verhouding is tussen beide vermogens. Ook hier geldt een harmonische bouw als ideaalvorm : de insnijding mag niet te nauw en niet te wijd zijn, m.a.w. tragus en antitragus mogen niet te ver uit elkaar staan. Een te nauwe aansluiting van tragus en antitragus snijdt de verbinding met het middenoor af, zodat er geen samenwerking is tussen wil en gevoel; de gevoelsimpulsen kunnen zich niet in daden omzetten, of het ontbreekt de daden die door de wil tot stand komen, aan de bezieling van het gevoel. Het tegenovergestelde, nl. dat de tragus en antitragus te ver uit elkaar staan, komt veelvuldig voor; in dat geval is de grens tussen het gevoelsgebied en het wilsgebied vervaagd : voelen en willen grijpen willekeurig in elkaar in en kunnen elkaar niet beheersen en controleren (sanguïnisch type). Het wilsleven heeft zijn voedingsbodem in de stofwisseling, die zich duidelijk in de oorlellen afspiegelt. De oorlel is dan ook het deel van het oor dat voornamelijk met de wil samenhangt. De ronde oorlel die in grootte ongeveer een vierde van het ganse oor beslaat, is de ideale vorm. Mensen zonder of met kleine oorlellen worden geboren met en zwakke wil.

Er bestaan verschillende vormen van oorlellen. Zo bvb. de oorlel die spits naar onder toeloopt. Deze vorm duidt op een instinctieve wilskracht, nl. de sexuele drift of voortplantingskracht; in die optiek kan het dragen van oorbellen opgevat worden als een symbool voor de wil tot voortplanting. En tenslotte is er nog een andere vorm die enige aandacht verdient, nl. de brede, vierkantige oorlellen. Mensen met dergelijke oorlellen vindt men dikwijls onder de doordrijvers, de echte wilsmensen (cholerisch type).

Toegevoegd op 23-11-2001, uit Het Laatste Nieuws van 15-11-2001:

Buitenland nu al geïnteresseerd in Belgische ooridentificatie

Kurt WERTELAERS

BRUSSEL- Honderden Belgen kunnen mee aan de basis liggen van een doorbraak in het onderzoek naar slachtofferidentificatie. Politiecommissaris Joan De Winne, leider van het Disaster Victim Identification Team, vermoedt dat hij en zijn team een nieuwe methode hebben gevonden om mensen te identificeren via hun oren. Maar hij zoekt nog tal van vrijwilligers die willen meewerken aan de studie. "We gaan ervan uit dat elk oor uniek is», aldus De Winne. "En dat we enkel aan de hand van een oor een naam kunnen plakken op een onbekende." Nooit eerder werd dit uitgeprobeerd. De rest van de politiewereld wacht nu al vol spanning af.

"Oorbiometrie moet soelaas bieden waar andere identificatietechnieken falen", zegt De Winne. "We kunnen op dit moment al slachtoffers identificeren aan de hand van kledij, tatoeages, vingerafdrukken, littekens of moedervlekken. En zelfs aan de hand van tanden of vroegere operaties. Maar soms is dat allemaal niet meer mogelijk. Met de treinramp in Pécrot, enkele maanden geleden, vonden we een stuk hoofdhuid. Met enkel nog een oor aan."

"Oorbiometrie zou ons toelaten om dat oor te gaan opmeten. En te vergelijken. Want een oor is uniek. We hebben dat al intern, binnen ons team, getest. Succesvol. Maar om de studie te staven, hebben we heel wat vrijwilligers nodig."

Als je toch vergelijkingsmateriaal nodig hebt, kan je toch evengoed een DNA-staal nemen?

"Een DNA-analyse duurt véél langer, soms weken of maanden, en kost enorm veel geld. Oorbiometrie, simpel uitgedrukt, is een foto nemen, afmeten, een beetje wiskunde, en wat vergelijken. Een halfuurtje werk en stukken goedkoper."

Kan oorbiometrie altijd gebruikt worden?

"Afgezien van branden, eigenlijk wel. Bij grote treinrampen, als die in Pécrot, bijvoorbeeld. Of vliegtuigcrashes... Heel vaak vinden we hooguit nog uit elkaar gerukte lichaamsdelen of fragmentjes terug. Oorbiometrie moet in de eerste plaats dienen om slachtoffers te identificeren. Later zal blijken of we er ook criminelen mee kunnen pakken. Oorafdrukken worden al gebruikt in politie-onderzoeken. Maar dat is een heel andere techniek."

Wat moeten de vrijwilligers doen ?

"Als ze zich inschrijven, nodigen we hen uit voor een eerste gesprek. We gaan dan foto's van de oren nemen. Dat duurt allemaal niet lang. En dan vergelijken we. Met wat precies, houden we bewust geheim. Want we zouden niet willen dat er mensen zijn die vrezen dat ze niet mógen meedoen en dus afhaken. Het moet zo representatief mogelijk blijven. Vandaar ook dat we zo'n massale oproep doen. We zoeken mannen en vrouwen van alle leeftijden. En tweelingen en zo. Want zelfs bij tweelingen zijn de oren verschillend."

Wie wil meewerken aan de studie, kan zijn naam en adres via e-mail sturen naar dvibelgium@freegates.be

De gemaakte foto's worden voor geen enkel ander doel dan het onderzoek gebruikt. Vrijwilligers krijgen een aandenken.

Joan De Winne: "Elk oor is uniek. Daarmee hopen we de identiteit van slachtoffers te achterhalen."


Het aangezicht openbaart de mens - deel twee

Deze artikelreeks is gebaseerd op een studie die Nobert Glas, een Duits arts en antroposoof, gemaakt heeft in verband met de vorm van het aanzicht. Deze studie, geheel in de lijn van de antroposofie, wil aantonen dat het innerlijk van de mens zich weerspiegelt in het uitzicht, in de fysionomie van het aangezicht.
Deze fysionomie van het aangezicht is gegrondvest op de drieledige structuur van de mens, zowel lichamelijk als geestelijk:

- het denken (voorhoofd) is verbonden met het zenuw- zintuigstelsel
- het voelen (neus) is verbonden met het ritmisch stelsel (ademhaling en bloedsomloop)
- de wil (mond) hangt samen met de stofwisseling.

De vorige keer werd het oor behandeld; nu komen de schedel met het voorhoofd en de neus aan bod.

De schedel

Het hoofd, voorzover daarmee de hersenen en de schedel bedoeld wordt, is het centrum van het menselijk denken. Aan het voorhoofd zijn vormkrachten werkzaam die dit enerzijds willen samentrekken en anderzijds laten uitdijen. Het bovenste deel van het voorhoofd welft naar boven en streeft een kosmische vorm na; hierin drukt zich symbolisch het beeldend voorstellingsvermogen uit, in tegenstelling tot het abstracte denken. Onderaan trekt het voorhoofd zich samen omdat dit deel in zijn bouw sterk beïnvloed wordt door de oogkassen. Nu zijn de ogen de belangrijkste zintuigen voor het waarnemen van de fysieke wereld, en zo drukt zich in het onderste voorhoofdsgedeelte dat soort denken uit, dat met het aardse, met het waarneembare te maken heeft. Over het algemeen primeert bij de vrouw het beeldende, fantasievolle denken, tegenover het logisch-abstracte denken van de man. Beeldend denken reikt naar het kosmische, abstract denken trekt zich samen in het fysieke. In het verschil in opbouw tussen het vrouwelijk en het mannelijk voorhoofd is dit waar te nemen: het voorhoofd van de vrouw zal eerder een schoon gewelfde vorm vertonen, terwijl dat van de man onderaan compacter en meer uitgesproken is.
Rudolf Steiner zegt hierover:" De vrouw leeft zich niet zo diep in het materiële in, ze houdt haar lichamelijkheid weker. Ze distantieert zich niet zo ver van het geestelijke. Het is karakteristiek voor de vrouw dat ze veel meer spiritualiteit behoudt en daardoor zich minder met de materie bezighoudt en vooral haar hersenen soepeler houdt ... De mannelijke natuur is minder buigzaam, harder, materiëler. Nu zijn stroeve hersenen vooral geschikt als instrument voor het intellectuele, minder voor het psychische. Het intellectuele heeft nl. veel meer met de fysieke wereld te maken. Wat men het intellectuele van de man kan noemen, komt van zijn stijvere, stevige hersenen. "

Welk aandeel heeft nu het middenhoofd in het denksysteem? Het denken wordt nog door andere zielsprocessen begeleid: gevoelens zoals moed, angst, opwinding of verveling kunnen zeer snel vanuit het onderbewustzijn aan de oppervlakt treden en het denken beïnvloeden. Fysionomisch drukken die gevoelsimpulsen zich uit in de omgeving van de slapen; het gevoelsleven staat in nauw verband met het bloed en de ademhaling, en aan het opzwellen van de aders aan de slapen kan men merken wanneer iemand zich door zijn gevoel laat overweldigen. De vorm van het middenhoofd in de omgeving van de slapen kan inzicht geven hoe denken en voelen zich tot elkaar verhouden. Een evenwichtige bouw, d.w.z. wanneer de slapen niet te breed uitwijken of niet te nauw bij elkaar staan, getuigt van harmonie tussen denken en voelen. Breed uitwijkende slapen treft men aan bij mensen die hun denken te vlug en te hevig door hun gevoelsimpulsen laten overweldigen. Voor het cholerische temperament is deze vorm zeer karakteristiek, maar ook voor menig flegmaticus die zijn gedachtengang in een gezapige gelijkmoedigheid laat drijven.
Ingedrukte of te nauw bij elkaar liggende slapen kunnen een aanwijzing zijn dat het gedachtenleven droog en abstract is, zonder enige gevoelsinhoud. Ook wanneer de gedachten ten gevolge van een zekere gevoelszwaarte hun natuurlijke bezieling verliezen, wordt een dergelijke vorm vaak aangetroffen (melancholisch type).

Een bijzondere eigenschap van de mens is dat hij vanuit een bewuste voorstelling in staat is om tot handelen over te gaan; dieren daarentegen reageren vanuit instinctieve impulsen. Hoe meer de mens zijn denken beheerst, des te meer zal hij ondervinden dat samen met dit denken een gecontroleerde wilsimpuls tot stand komt. Hoe de wil het denken begeleidt komt tot uiting in de bouw van het achterhoofd. Enerzijds is er het sterk naar achter gewelfde achterhoofd (afb. 1), een vorm die laat vermoeden dat het denken in staat is om de wil te beheersen. Anderzijds is er het achterhoofd dat rechtlijnig doorloopt tot de hals, de zgn. stierenek (afb. 2), kenmerkend voor mensen die hun wilsimpulsen de vrije loop laten zonder na te denken.

De neus

Terwijl de oren al vanaf de geboorte en de schedel vanaf ongeveer twee jaar (wanneer de fontanellen gesloten zijn) hun definitieve vorm hebben, duurt het veel langer vóór de vorm van de neus vastligt. De neus krijgt een ander uitzicht naarmate het gevoelsleven van het kind tot ontplooiing komt, vooral rond de puberteit, en men kan stellen dat de neus zijn uiteindelijke vorm heeft rond het twintigste jaar. In het middengebied van het aangezicht weerspiegelen zich het ritmisch systeem van de mens (ademhaling en bloedsomloop), en zijn psychisch equivalent, het gevoelsvermogen. Centraal in dit gebied staat de neus. Bovenaan grenst de neus aan het zenuwstelsel-denkgebied, en onderaan aan het stofwisselings-wilsgebied. Daartussen ligt het eigenlijke gevoelsgebied, en Norbert Glas onderscheidt hierin en 'longdeel' en een 'hartdeel'.

De onderste helft van de neusrug noemt hij het longdeel, omdat de lucht tot het midden van de neus ingeademd wordt vooraleer naar beneden te gaan tot in de longen. De bovenste helft is het hartdeel: hier bevindt zich nl. de eigenlijke reukzin, die ons gemoed, dus ons hart in niet geringe mate beïnvloedt (welke contrasterende gevoelens worden er niet opgewekt bij het ruiken van bvb. rozen en rotte eieren !). Norbert Glas beweert dat personen met een (te) smal of (te) kort 'hartdeel' in de neus dikwijls hartlijder zijn of een hartafwijking hebben. Psychisch kunnen zulke personen nerveus (sanguïnisch type) of overgevoelig zijn: de gevoelens kunnen immers niet op de gepaste manier naar buiten treden omdat het organisme te eng of te kort bevonden wordt. Een verdikking of vervorming aan het onderste deel van de neusrug (het 'longdeel') zou wijzen op zwakke longen.
De neus die lang en krachtig uitgebouwd is -vooral in het 'hartdeel'- duidt niet zelden op een gemoedsdiepte die ook in staat is om uit te drukken wat er in het hart leeft; dikwijls treft men bij kunstenaars een dergelijke neus aan (voorbeeld: de dichter Novalis).

Uit de vorm van de neus kan in zekere mate afgeleid worden hoe het gedachtenleven enerzijds en het wilsleven anderzijds op het menselijk gemoed inwerken. Van bovenaf, vanuit de kracht van het zenuw-zintuigstelsel dringt het denken het gevoelsleven binnen, en het is van belang in welke mate die kracht op de neus inwerkt. Wanneer de neuswortel krachtig vanuit zijn grondlaag naar buiten gestuwd wordt, dan werken voorstellen en denken levendig op het gemoed in. Maar de plastische kracht van het zenuw-zintuigstelsel kan ook te zwak zijn, zodat de neus zich weinig profileert en zijn kinderlijke vorm blijft behouden; in dit geval schijnt het zieleleven niet in staat te zijn om klare voorstellingen en begrippen op te nemen en te verwerken.* Van onderen uit, vanuit de stofwisselingskracht, werkt het wilsleven in op het gemoed. Vooral aan de neusgaten is deze uitwerking zichtbaar. Een treffend voorbeeld hoe de stofwisselings- en hongerinstincten voortdurend op het gevoelsleven inwerken zijn de wijd opengesperde neusvleugels bij zuigelingen.
Brede neusgaten en bolle, naar buiten staande neusschelpen zijn ook karakteristiek voor cholerische types; door een overactieve lever- en galwerking -kenmerkend voor de cholericus- worden wil en daadkracht tot diep in het gevoelsleven gestuwd, waardoor deze typisch breed openstaande neus ontstaat. Galstenen en leverziekten komen dikwijls voor bij personen met zulke neusvorm, omdat de overdadige gal- en leverwerking de organen te veel belast.
Er is nog een andere vorm waarbij een uitzetting van de neusvleugels optreedt, echter niet bolvormig zoals bij het cholerisch type, maar eerder vlak en star. Bovendien worden de neushoeken hier dikwijls nog door twee diepe plooien met de mondhoeken verbonden, wat het voorkomen een verstarde en krampachtige aanblik geeft.

Deze fysionomie verraadt een duidelijke melancholische geaardheid: men maakt zich teveel zorgen, met de neiging om alles in zichzelf op te kroppen. De zielekommer kan niet geabsorbeerd worden en tast het spijsverteringsstelsel aan, vooral in de omgeving van de maag: er ontstaan zweren aan de maag en de dunne darm.

Nog een voorbeeld hoe aan de mens te merken is dat het wilsleven -in dit geval het driftleven- in het gevoel ingrijpt, is de vorm waarbij de neusvleugels zeer wijd uitgezet zijn en onderaan de neustop uitwijken, zodat de inwendige slijmhuid zichtbaar wordt. Bij sommige primitieve volkeren, waar de geslachtsfuncties nog graag tentoon gespreid worden, bestaat het gebruik om door het zgn. septum (het tussenschot binnenin de neus) een ring of een ander siervoorwerp te steken. Fysiologisch is die plaats die doorboord wordt zeer merkwaardig: daar bevinden zich nl. kleine bloedvaatjes die opzwellen tijdens de menstruatie.

Terug naar de inhoudstafel E - H.

Terug naar de inhoudstafel.