Over ouderdom

door Frans D'Herde ( 23/03/1936 - 18/06/2004)


Oudere mensen vertegenwoordigen een rijkdom aan ervaringen en levenswijsheid. Meer in 't oog springend is echter het lichamelijk verval dat hen dikwijls hulpbehoevend maakt. De ouderdomsproblematiek heeft een persoonlijk en een maatschappelijk aspect. Persoonlijk kent de oudere lichamelijk verval en kampt hij tegen verzwakking, ziekte en verstandelijk onvermogen. Maatschappelijk is er de steun en verzorging door familie, bejaardentehuizen en klinieken. Ouderen brengen niet meer op en kosten veelal moeite en geld... Vandaar de vraag of het allemaal wel zin heeft. Kan ondanks alles over de ouderdom gesproken worden als over een vruchtbare levensfase, als over een leven met verwachtingen?

Zeker ! Maar dan vanuit de antwoorden die de antroposofie van Rudolf Steiner ons aanreikt.

Om van zijn ouderdom een vruchtbare levensfase te kunnen maken moet de ouderwordende leren leven met blijvende verwachtingen :" Ik evolueerde niet alleen tot mijn 35ste levensjaar, maar zal mij ook in de tweede helft van mijn leven blijven verrijken, tot mijn stervensdag. Zelf of door anderen wil ik niet toelaten mij als 'afgedaan', 'oud', of 'overbodig' te laten bestempelen. Daarom moet ik mijn denken, voelen en willen losmaken uit het teveel gekoesterde keurslijf van het verleden. Gedaan met alles te vergelijken met 'die goeie oude tijd'. Het heden en de toekomst zijn van blijvend belang. Lichamelijk ga ik achteruit; maar zielsmatig (=gevoelens) en geestelijk(=denken) is elke dag opnieuw een kans om mij verder te ontwikkelen en te verrijken. " Niet enkel de betrokkene maar ook de maatschappij moet het ouder worden leren inschatten als een vruchtbare levensfase. Geleidelijk moet een radicale mentaliteitsverandering op gang gebracht worden. Het besef namelijk dat oud mogen worden een voorrecht is dat aan de betrokkene meestal iets schenkt dat de jongere vooralsnog moet ontberen. Dit is met name het begrijpen, de levenswijsheid die antwoorden leert geven over het hoe en het waarom van het persoonlijk leven dat voorbij is, en over het leven van de jongere generatie dat bezig is zich te ontwikkelen. De jongere moet leren uitkijken naar het ouder worden met de verwachting: pas dan zal ik ook die geestelijke frisheid en wijsheid verwerven die mij zal toelaten te begrijpen het hoe en waarom van hetgeen ik nu doe. Zo zal geleidelijk aan de jongere opnieuw leren opkijken naar de oudere i.p.v. erop neer te zien. Niet omdat dit wordt voorgeschreven door de wellevendheid, maar uit vrije wil vanuit de overtuiging dat achter het lichamelijk verval een geestelijke meerwaarde schuilgaat. Een wijsheid die alleen eigen is aan de oudere -bewust of onbewust(bij verstandelijk onvermogen)- en die hem toelaat een meerwaarde toe te voegen aan het te oogsten eindresultaat van het voorbije leven. Dit geldt voor de mens zelf en voor de kosmos want "niemand leeft voor zichzelf alleen..."

Dat het leven een voortdurend rijper worden is, ondanks de fysieke aftakeling, kan worden verduidelijkt door het mensbeeld van de antroposofie. De mens omvat 9 wezensdelen (zie het artikel hierover op p. 7), die pas één zelfstandig mensenwezen vormen door de overkoepelende inwerking van het Ik. Het is in de ziel dat het Ik opvlamt en als de kern daarvan de menselijke ervaringen( waarnemingen, gevoelens, gedachten, herinneringen en wilsuitingen) tot één zelfstandig geheel bundelt. De ziel kan beschouwd worden als een boom die tussen twee werelden in groeit. Met zijn wortels raakt hij de drie lichamelijke wezensdelen, met zijn kruin bloeit hij op in de drie geestelijke wezensdelen. Hoe kan dat? Gewoon door de splitsing van ons Ik in een hoger Ik en een lager Ik. Ons Ik beleven we bij vol dagbewustzijn in de gewaarwordings-, de verstands-, en de bewustzijnsziel. En het is ook vanuit die bewustzijnsziel dat ons lager Ik zich openstelt voor het hoger Ik van het geestzelf. Vanuit het geestzelf bevrucht ons hoger Ik het persoonlijk Ik, zonder dat het menselijk dagbewustzijn daar weet van heeft(= vanuit het onderbewuste). Maar in een verre toekomst, - en wat door een esoterische (=innerlijke) scholing kan worden bespoedigd- zal de mens ooit zijn hoger Ik bij vol dagbewustzijn beleven in zijn geestelijke "lichaamsdelen" , nl. de levensgeest en de geestmens (ondertussen komt het erop aan dat de hedendaagse mens bewust zoveel mogelijk omhoog streeft met zijn lager "zelf" naar zijn hoger 'zelf", om tegemoet te komen aan de afdalende beweging van het hoger "zelf". Zo kan eens het mystieke huwelijk voor velen zich herhalen dat met het Christusgebeuren ons op monumentale wijze werd voorgedaan).

Met dit mensbeeld kunnen we nu verder. Onze onzichtbare, bovenzinnelijke wezensdelen (etherlichaam, astraal lichaam, Ik) zijn het, die zich bij het afnemen van de fysieke krachten blijven ontwikkelen. En dit geldt voor alle ouderlingen, zelfs voor hen die lijden aan verstandsverbijstering. Het is volgens de geesteswetenschap van Rudolf Steiner een voorrecht oud te mogen worden ! Omdat we na ons 35ste jaar, terwijl we fysisch verouderen, in ons etherlichaam verjongen.. Het etherlichaam, dat ook nog vormkrachtenlichaam genoemd wordt, bewerkt de vormgeving en de groei van ons fysiek lichaam in de eerste helft van ons aards bestaan. Vanaf ons 35ste gaan we fysiek achteruit, het etherlichaam hoeft niet meer al zijn krachten af te staan. Daarom is het letterlijk waar dat, met het krijgen van rimpels in ons gelaat, ons etherlichaam opfleurt en de aura ervan rozig, blozend wordt. Het etherlichaam maakt de omgekeerde ontwikkeling door van het fysieke lichaam. Het is zo jong als een kind als we oud sterven (70-80 jaar). Dit opbloeien en frisser worden van ons etherlichaam wordt aangenaam aangevoeld door ons astraallichaam (dat het etherlichaam doordringt). Zo beleeft ons Ik twee aan elkaar tegengestelde processen: in de bewustzijnsziel, die het fysieke lichaam tot steun heeft, een veroudering; in de gewaarwordingsziel, die het astraallichaam tot steun heeft, een verjonging. Zodat we kunnen beamen wat zovelen vóór ons hebben gezegd als ze 50, 60 of ouder mochten worden:" Al word ik lichamelijk oud, toch voel ik mij innerlijk zo niet !" Dit zich goed voelen van het astraallichaam op het einde van het aardse leven, door ingebed te zijn in een jeugdig en krachtig etherlichaam, wordt ook de grondstemming van onze ziel in de volgende incarnatie. Zo slaan we de brug vanuit onze huidige ouderdom naar ons kind-zijn in ons volgend aardse leven. Dat dit kan, daar staat de geestelijke wereldorde borg voor. Tussen dood en en nieuwe geboorte vinden we in de geestelijke regionen de gepaste en noodzakelijke voedingsbodem om de kiem, gevormd in het laatste leven te laten wortel schieten. En dit geestelijk plantje kan dan in het volgend aardse leven worden ingeplant en er gedijen tot een zich goed voelen in de eigen huid. Zo krijgen vele ouderlingen van nu de gelegenheid om in hun volgend aards bestaan zich verzoend te voelen met hun eigen fysiek bestaan en zich gevrijwaard te weten van de onrust in en de onvrede met dat fysieke lichaam dat vele medemensen hun levenlang moeten meeslepen.

Laten we zorg dragen voor onze oudjes, zelfs al zijn ze verstandelijk en lichamelijk uitgeblust ! Ze zijn even belangrijk als het kind van 0 tot 3 jaar en verdienen evenveel zorg. Want in beiden werkt krachtig dezelfde geest: in het kind van binnen naar buiten; bij de hoogbejaarde van buiten naar binnen. En geen van beide die het weet !

Ouderdom, een vruchtbaar perspectief - deel twee

In het slot van ons vorig artikel stelden we dat in het kind van 0 tot 3 jaar en in de bejaarde (ouderdom niet bepaald) krachtig dezelfde geest werkt : in het kind van binnen naar buiten, bij de hoogbejaarde van buiten naar binnen.

Het kind is als baby juist geïncarneerd. Zijn geestelijke individualiteit (IK) is boordevol met geestelijke gaven en talenten, verzameld in zijn voorgeboortelijk bestaan in de geestelijke sferen. Deze worden in het aardse bestaan uitgedrukt, tot openbaarheid gebracht, van binnen naar buiten. Dit duurt ongeveer tot het 28ste jaar. De periode van 28 tot 35 jaar is een overgangsperiode die op zichzelf staat. Vanaf het 35ste jaar keert het getij. Het verouderen begint en onze geestelijke individualiteit heeft zich ontledigd. Van dan af geeft ze niet meer uit zichzelf maar vult ze zich op met de vruchten van het uiterlijk beleefde. De fysieke belevenissen en ervaringen worden door haar BEGRIJPEND doorschouwd vanuit het onderbewuste, dus zonder dat ons dagbewustzijn het weet. En door dit BEGRIJPEND schouwen vult ze zich opnieuw met een geestelijke voorraad aan gaven en talenten tot de stervensdag. Deze oogst van het vergeestelijkte aardeleven verwerkt ze dan in haar nieuw bestaan doorheen de geestelijke wereld ... Zo wentelen wij doorheen de eeuwigheid : van geboorte naar dood, van dood naar een nieuwe geboorte. Hoe zou, in die omloop het verouderingsproces zinloos kunnen zijn ?

Om zinvol over de ouderdom te kunnen spreken moeten we eerst weten dat we als mens een ik-IK in ons dragen,d.w.z. ons IK als onze geestelijke individualiteit, met eeuwigheidskarakter, die van incarnatie naar incarnatie gaat; en ons ik, als onze menselijke persoonlijkheid, met tijdsgebonden karakter, opgebouwd door ons herinneringsvermogen, vanaf ongeveer ons derde jaar tot de stervensdag. Ons persoonlijk ik beleven we BEWUST in ons dagbewustzijn, van de morgen tot de avond. Voor de doorsnee-mens is dit persoonlijk ik het enig reële. Tijdens het verloop van ons aardeleven schijnt het te groeien met het fysieke lichaam en geeft meer en meer de indruk eigenmachtig en bepalend op te treden. Maar hoe vreemd ook, toch is het grotendeels schijn, waarin we als mens gevangen zitten. Ons persoonlijk, menselijk opgebouwd ik is onecht en te beschouwen als een tijdelijke woonst die ons hoger IK zich op aarde verwerft. Dit lager zelf is slechts een herinneringsweefsel, in de ziel geweven uit wat we ooit in en met het fysiek lichaam gedacht, gevoeld, gedaan en gewenst hebben. Het strekt zich uit vanaf een bepaalde ouderdom (40, 50 of 60 jaar) teruglopend naar het verst verwijderde herinneringspunt in onze kindertijd, tot ongeveer tweeënhalf à drie jaar. Het schijnt reëel te zijn, doch het is slechts een BEELD, het spiegelbeeld van ons hoger Zelf. Daar het ontstaat in de spiegel van het fysieke lichaam, waar ons hoger Zelf zich in weerspiegelt, is het door zijn gebondenheid aan dit lichaam ook daarmee vergankelijk. Het persoonlijke ik kent daardoor jeugd, ouderdom, ziekte en dood, terwijl onze geestelijke individualiteit, met het resultaat van het voorbije leven, na de lichamelijke dood een nieuw bestaan aanvangt in de geestelijke wereld.

Wat gebeurt er nu van 0 tot 3 jaar ? In die periode is de werking van ons hoger, geestelijk IK het meest opvallend. Willen we niet blijven steken in het naïeve geloof dat alles vanzelf komt, dan moeten we leren erkennen dat er achter deze prestaties "iemand" staat. En ons gewone lagere ik kan het nog niet zijn. Het moet immers nog gevormd worden (zie hoger). Dus is het ons hoger IK dat, als baby met voorgeboortelijke ervaringen deze werkzaamheden ontplooit. Eerst begint het met het modelleren of kneden van onze weke hersenen. Deze ontvangen we vanuit de erfelijkheidslijn van onze ouders en voorouders, en wij zijn het zelf die deze bewerken tot ze de geschikte vorm hebben die noodzakelijk is om ons levenslot (=karma) te helpen afwerken. Van meet af aan worden de gekregen hersenen "aangepast". Determinerend is de omvang van het verstand en de mate van ontvankelijkheid die ze moeten kunnen ontwikkelen, overeenkomstig het door ons bereikte levensniveau en/of levenslot. Geen twee stellen hersenen bestaan er met dezelfde structuur omdat telkens de geestelijke individualiteit verschilt in rijpheid en bekwaamheden. Willen we daarom de buitengewone vermogens van een genie niet aangapen als een wonder, dan moeten we ze zien als een normaal uitvloeisel van zijn eigen inzet en inspanningen in vorige incarnaties. Verder leren we ons lichaam beheersen. Eerst met het maken van aarzelende bewegingen, het leren kruipen, rechtop staan en het leren lopen. En tenslotte slagen we erin ons hoger Zelf uit te drukken in het spreken. Het lukt ons het Woord (=de Logos volgens Johannes), dat in onze geestelijke individualiteit is gelegd sedert het Oerbegin, tot klinken te brengen. We leren het diepere in ons uit te drukken in woorden en gedachten. Dit zijn de meest markante prestaties van ons hoger IK tot ons derde levensjaar ongeveer. Daarna blijft ons hoger IK nog steeds de richting van onze levensloop bepalen en beïnvloeden, maar minder opvallend.

Om nu te kunnen overgaan naar de werking van de geest in ons,(=IK) van buiten naar binnen na het 35ste levensjaar, moeten we eerst ter verduidelijking de opbouw schetsen van onze menselijke vier wezensdelen. Hun groei naar volwassenheid gebeurt in vier cycli van zeven jaar.
Van 0 tot 7 ontwikkelt zich het fysiek lichaam,
van 7 tot 14 het ether- of levenslichaam,
van 14 tot 21 het astraal- of gevoelslichaam,
van 21 tot 28 het IK, onze geestelijke wezenskern.
Deze vier levensfasen worden uiterlijk intens doorleefd door onze meegroeiende persoonlijkheid, ons menselijk ik. Tot ons 28ste zijn we volledig opgeslorpt in de stijgende levensloop naar volwassenheid. Deze eerste helft wordt BELEEFD. En de tweede helft, na ons 35ste jaar ? Die wordt BEGREPEN. En dit begrijpen groeit tot een innerlijk rijpingsproces van ons hoger IK tijdens het teruglopen vanaf ons 28ste jaar in omgekeerde richting. Het mogen ouder worden is de enige manier om inzicht te krijgen in de belevenissen van de eerste helft. Wat we toen gedacht, gevoeld en gedaan hebben, dat kan ook maar begrepen worden in fasen van zeven jaar :

Tussen 35 en 42 jaar begrijpen we wat we beleefden van het 21ste tot het 28ste jaar;
tussen 42 en 49 jaar begrijpen we wat we beleefden van het 14de tot het 21ste jaar;
tussen 49 en 56 begrijpen we wat we beleefden van het 7de tot het 14de jaar;
tussen 56 en 63 begrijpen we wat we beleefden tot het 7de jaar.
De periode van het 28ste tot het 35ste jaar wordt niet weerspiegeld, ze wordt tegelijkertijd beleefd en begrepen.

Al verloopt dit rijpingsproces van de tweede helft in het onderbewuste, toch kunnen we vertrouwen op de helderziende vermogens van Rudolf Steiner om deze geschetste levensloop als iets concreet, reëel te beschouwen. En de geestelijke inhoud waarmee ons hoger zelf zich oplaadt naar de fysieke dood toe, alleen dit verworven inzicht, deze kennis blijft met onze geestelijke individualiteit verbonden. Dit kunnen we meedragen door de poort van de dood. Het inzicht en de kennis echter, verworven in de eerste helft van het leven, blijven abstract, levensvreemd en hebben geen duurzame levenswaarde. Die moeten we achterlaten op aarde, zij verrijken ons niet blijvend.

Hiermee wil ik voorlopig besluiten. In de volgende bijdrage zullen we o.a. proberen een antwoord te geven op het volgende : kan het rijpingsproces van ons geestelijk IK ook tot uiting komen in het dagbewustzijn ? Wat is de zin van ouderdomsmoeheid en lijden ? Hoe evolueert de verhouding van ons persoonlijk ik met ons hoger IK ? ....

Ouderdom, een vruchtbaar perspectief (deel drie)

In de twee voorgaande artikelen hebben we een aantal gezichtspunten kunnen ontwikkelen, ontleend aan de spirituele menskunde van Rudolf Steiner. Hierin werd fel benadrukt hoe belangrijk de tweede helft van ons aards bestaan wel is, ondanks de geringschatting van de tegenwoordig geldende opinie. De ontwikkeling van de mens gaat voort, ook en vooral in de tweede helft van zijn fysiek bestaan. Tijdens de fysieke aftakeling verwerven we een geestelijke meerwaarde, pas dan kan er sprake zijn van een rijpingsproces; onze levensoogst wordt meegedragen door de poort van de dood heen, de geestelijke wereld in ...
We hebben gezien dat ons hoger Ik zich deze meerwaarde verwerft door een begrijpend terughouden, tijdens de tweede helft van ons aardeleven, van de beleefde levensloop van de eerste helft. Dit begrijpen van het vroeger beleefde gebeurt in zevenjarige cycli, in omgekeerde volgorde. We herhalen nog even dit verloop:

-van 0 tot 7 jaar, spiegelt zich tussen 56 tot 63 jaar
-van 7 tot 14 jaar, " " " 49 tot 56 jaar
-van 14 tot 21 jaar, " " " 42 tot 49 jaar
-van 21 tot 28 jaar, " " " 35 tot 42 jaar.

De periode van 28 tot 35 jaar wordt niet spiegelend doorschouwd. Zij is de enige die tegelijkertijd beleefd en begrepen wordt. Samengevat kan men stellen: in de jeugd denkt de mens, in de ouderdom begrijpt hij. Moesten deze innerlijke samenhangen gemeengoed worden in ons dagelijks leven, hoe anders zou onze wereld er dan uitzien ! Het zou de mens in staat stellen zijn leven te oriënteren met meer zekerheid en doelgerichtheid. De jongere zou naar de oudere opkijken met waardering en verwachting in het besef dat hij diens begrijpende wijsheid alleen maar verwerven kan tijdens het ouder worden. En de oudere zou blijvend geboeid kijken naar de jongeren om zich heen. Met milde belangstelling zou hij proberen inzicht te krijgen in de geestelijke bagage die het kind heeft meegebracht van "gindse zijde". Met begrip en verdraagzaamheid zou hij weten hoe belangrijk het is dat deze geestelijke inhoud van de jeugd de kans krijgt zich te mogen ontwikkelen, in plaats van verstikt te worden door het opgedrongen abstract en prestatiegrericht onderwijs. Hoe zouden dergelijke inzichten de wederzijdse relaties verbeteren ! Waardering en respect zouden uiteindelijk duidelijk maken hoe zinloos het is alleen belangstelling te hebben voor geldelijk gewin. Het economisch nuttigheidsprincipe zou erdoor herleid worden tot menselijke proporties en als oudere zou men "gene zijde" niet meer moeten ingaan, beschaamd en met lege handen.

Deze algemene gegevens nu zijn de uitgangspunten die ons toelaten de ontwikkeling van de mens concreter te kunnen schetsen, van het ene aardse leven naar het daaropvolgende, over de grenzen van geboorte en dood heen. Dit kan dankzij de helderziendheid, hetschouwend vermogen van Rudolf Steiner. Hij reikt ons de imaginaties (= geestelijke beelden) aan, waardoor wij verstandelijk en gevoelsmatig inzicht krijgen in de fysieke en geestelijke wereld. Daardoor worden we vertrouwd met de werkelijkheid en/of de waarheid, nl. de onverbrekelijke samenhang van de twee: de geestelijke wereld (met zijn hiërarchische wezens) die de fysieke wereld heeft doen ontstaan, heeft voortgebracht. Zonder deze samenhang is de geopenbaarde aarde met de planeten een illusie. Dan is het zelfstandig bestaan van de fysieke wereld vergelijkbaar met de illusie als zou drijvend ijs ook op zichzelf kunnen bestaan, zonder te aanvaarden dat het een openbaring is van het water en de stoom die eraan voorafgaan. Het 35ste jaar is een gewichtige grens. We gaan a.h.w. over een brug: de eerdere geestelijke wereld waaruit we kwamen trekt zich volledig terug en geleidelijk ontwikkelen we in ons innerlijk een nieuwe geestelijke wereld. Zoals het begrijpend schouwen van de eerste helft van het leven een feitelijk proces is dat alleszins gebeurt, merendeels onbewust (door ons hoger Ik) en deels ook bewust (voor ons persoonlijk Ik in ons dagbewustzijn), zo ook is ziekte en het vermoeid geraken op latere leeftijd een feitelijk proces. En deze ouderdomsvermoeidheid betekent voor de afronding van ons aardse leven veel, heel heel veel ! Gezien dit ook hoofdzakelijk in het onderbewustzijn van ons hoger Ik beleefd wordt, is het opnieuw het helderziend vermogen van Rudolf Steiner dat aan ziekte en vermoeid-zijn een meer omvattende betekenis kan geven dan gewoonlijk wordt aangenomen. Benevens onze levenservaringen geraken we met het verouderen vermoeid, verbruikt en ziek. Zolang we jong zijn voelen we het binnenste van ons hoofd, de hersenen dus, alleen als we hoofdpijn hebben. Dat geldt ook voor de andere organen die door onze huid worden omsloten. Maar dit verandert met de ouderdom. Door het meer en meer vermoeid geraken worden we als oudere ook meer bewust van ons ruimtelijk binnenste. Dit bewustzijn van onze innerlijke organen groeit heel geleidelijk met het toenemen van de jaren en verloopt in ons dagbewustzijn (=ons lager Ik). Uiteindelijk wordt het een ononderbroken gewaarworden van ons fysiek lichaam door de ongemakken, het verzwakken en de gebreken van het verouderen, waardoor de vermoeidheid steeds toeneemt. Hoe geleidelijk dit opgebruikt raken ook verloopt, toch is de vermoeidheid en de daarmee gepaard gaande bewustwording van ons lichaam een reëel proces. Dit zouden we met ontstellende zekerheid ervaren, moesten we van vandaag op morgen van ons 35ste levensjaar kunnen overstappen naar ons 80ste jaar.
Onder de drempel van ons dagbewustzijn, waarin het voornoemd verouderingsproces verloopt, hebben we het onderbewustzijn waarin ons hoger Ik verblijft. En met dit uiterlijk proces doemt ook de organische opbouw van ons lichaam op in het onderbewuste. Ons hoger Ik ontvangt een fijn weten, een fijn geweven inzicht omtrent de wondermooie opbouw van onze hersenen, hart, longen, maag enz. Ons hoger Ik ontvangt een geweven wijsheidsbeeld uit de geestelijke kosmos van de grootse, majesteitelijke opbouw van ons innerlijk organisme. Ons Ik ontvangt een IMAGINATIE (=geestelijk levend beeld) van de opbouw van dit machtige kunstwerk dat het menselijk lichaam is in zijn geestelijke oorsprong. Het paradijsverhaal is daar een eerste openbaring van. Deze imaginatie is een voorblik die de mens gegund wordt vóór de dood. Na het overlijden wordt deze imaginatieve voorblik in de geestelijke werelden verder uitgewerkt. Deze werkzaamheden moet ons Ik zelf volbrengen, geholpen door de goddelijke wezens, wiens sferen hij achtereenvolgens doorloopt. Dit verblijf van ons hoger IK (=onze geestelijke individualiteit) tussen dood en nieuwe geboorte heeft Rudolf Steiner uitgebreid geschiderd in vele voordrachten. De omvangrijkheid ervan valt buiten het bestek van dit artikel en kan best later eens meer volledig aan bod komen. Niettemin waag ik een poging om een kort beeld te schetsen van de geestelijke werelden die we moeten doorlopen en welker bestaan door velen onder ons als kinderlijke fantasie wordt afgewezen. Toch zijn deze verschillende sferen en de goddelijke hiërarchieën die hen bewonen voor de antroposofie een realiteit. Zij hebben de fysieke wereld voortgebracht als een uiterlijke OPENBARING van henzelf.

Na het afleggen van het fysiek lichaam en ether- of levenslichaam, blijft het astraal of zielelichaam* nog verenigd met ons hoger Ik. Beiden doorlopen de astrale wereld van de derde hiërarchie en herbeleven in omgekeerde volgorde het voorbije aardse leven, van de stervensdag naar de geboorte toe. Deze terugloop duurt ongeveer een derde van ons verlopen leven (voorbeeld: voor een 60-jarige zal de duurtijd zo een 20 jaar zijn). Dit verblijf wordt ook het "vagevuur" genoemd, of het "oord der begeerten". Elk aards verlangen wordt er uitgeblust omdat het astraal lichaam de fysieke organen niet meer heeft om de begeerten te bevredigen (bvb. een drankverslaafde moet tong, verhemelte en drank ontberen, zodat deze verslaafdheid uiteindelijk volledig wordt uitgewist).
Een ander interessant gegeven is het volgende: bij de terugloop van alle gebeurtenissen in achterwaartse richting doorleven we enkel de gevoelens die we onze buitenwereld hebben aangedaan, hetzij de vreugde of het leed dat we hebben veroorzaakt (bvb. wanneer we iemand een klinkende kaakslag hebben gegeven, ervaren we geenszins onze al of niet gerechtvaardigde gramschap, maar we voelen uitsluitend de pijn en de schaamte die de betrokken medemens heeft beleefd). Tegelijkertijd met de aangevoelde tekortkomingen ontstaat in ons de wens :"Dit wil en moet ik rechtzetten !"

In de astrale wereld wordt het ons duidelijk dat deze aardse tekortkomingen ons hoger Ik hebben geschonden, zijn geestelijke waardigheid hebben aangetast. Het hoger Ik vindt het dan ook pure noodzaak deze onvolkomenheden in een volgende aardse incarnatie recht te zetten, hoe moeilijk of onaangenaam dit ook moge zijn voor ons toekomstig menselijk, persoonlijk Ik. Zo wordt het op aarde gevormde karma of levenslot vrijwillig door ons hoger Zelf aanvaard en in zijn wilsbeschikking opgenomen. Deze karmische besluiten moeten we voorlopig achterlaten in deze zielewereld omdat geen enkele onvolkomenheid ons mag aankleven tijdens het verblijf in de geestelijke werelden, waar we doorheen moeten. Schijnt er geen rechtvaardigheid te bestaan op aarde, dan zijn onze astrale belevenissen toch een geruststelling. Hier worden alle aardse begeerten uitgebannen en beleven we tegelijkertijd heel intens hetgeen onze medemens van onzentwege mocht ervaren. Het morele niveau, dat we als aarde-mens hadden bereikt, bepaalt de wijze waarop ons astraal- of gevoelslichaam wordt gezuiverd en gelouterd: probleemloos, draaglijk of "brandend" moeilijk. Pas als alle aardse bindingen uit ons zielelichaam zijn uitgewist, kan ons hoger Ik zich ervan vrijmaken om als zuiver geestelijk wezen op te gaan in de geestelijke wereld van de tweede en de eerste hiërarchie. Daar leven we dan heel lang als geest temidden van andere geestelijke wezens. We ontmoeten er de indrukwekkende goddelijke wezens van de hogere hiërarchieën en ook het niet-geïncarneerde Ik van mensen die we op aarde gekend hebben. Het zijn diegenen waarmee we een lotsverbondenheid hebben opgebouwd, zoals partner, ouders, schoonouders, kinderen en familie, vrienden en kennissen, die ons op aarde zijn voorgegaan. En benevens nog andere taken, wordt er daar gezamenlijk hard gewerkt aan de verwezenlijking van het aardse lichaamsbeeld dat ons hoger Ik zich heeft weten te weven tijdens het verouderingsproces, dankzij de ouderdomsmoeheid en de pijn die ermee gepaard ging. De vooruitblik die we als imaginatie ontvingen vóór onze aardse dood wordt in de geestelijke werelden in al zijn geestelijke glorie verwezenlijkt. Onze aardse binnenwereld wordt hier onze buitenwereld. Onze aardse innerlijke lichamelijkheid wordt kosmisch vergroot. Hoofd, hart, longen enz. worden uitgebouwd tot een reusachtig universum. Eén aards longblaasje is daar groter en indrukwekkender dan de aardse aanblik van gans het Alpenmassief. En als we doorheen de werkingssfeer van de Zon, Mars, Jupiter en Saturnus aangekomen zijn in de sfeer van de vaste sterren, het verst verwijderd gebied, dan is het universum mens uitgegroeid tot een majestueus heelal. Dit wordt het Oerbeeld genoemd of de geestelijke "kiem"(hoe ontzaglijk verheven ook), waarvan ons volgend aards lichaam een afdruk zal zijn (benevens de erfelijkheidsfactoren, die het uiterlijk zullen meebepalen). Vanuit de sfeer van de vaste sterren beginnen we aan de terugweg doorheen de sfeer van Saturnus tot aan die van de Maan. Ons helder bewustzijn, zonder een Ik-gevoel, wordt trapsgewijze gedempt tot een droombewustzijn in het Maangebied. Tijdens deze afdaling naar een nieuwe aardse incarnatie verschrompelt ook onze reusachtige geestelijke kiem, hij rolt zich ineen en vormt zijn evenbeeld in de moederschoot bij de conceptie.

Ingekort moet nog vermeld worden dat tijdens de afdaling naar een nieuwe incarnatie we ons Ik terugkrijgen, dat eerder was opgegaan in (of samengesmolten met) de goddelijke wezens. Ons Ik trekt bij zijn afdaling doorheen de astrale wereld zijn ziele- of gevoelslichaam aan, neemt ook zijn karma op en verweeft dit in zijn etherlichaam, waardoor de mens een vooruitblik krijgt van het aanstaande leven. En dit alles verenigt zich ongeveer in de derde week van de bevruchting met de lichamelijke kiem, die door de geestelijke kiem werd gevormd uit het samenkomen van eicel en zaadcel van moeder en vader ...

Graag had ik nog wat nader de verhouding uitgewerkt tussen ons persoonlijk Ik en ons hoger Ik en hoe we er ooit zullen in slagen om ons hoger Ik uit de diepten van het onderbewuste te verheffen tot ons dagbewustzijn (ons persoonlijk Ik). Maar omdat de tijd daarvoor ontbreekt verschuif ik dat naar later.
Teneinde echter de doelgerichtheid van de achtereenvolgende aardse incarnaties te begrijpen, alleen dit nog: de verpersoonlijking of individualisatie van ons geestelijk Ik kan alleen maar volledig slagen in een fysiek lichaam. Mede met de Christuskracht zullen we dat ooit bereiken in een verre toekomst. Uit het voorafgaande blijkt dat we in de geestelijke werelden wel een helder bewustzijn kunnen behouden, maar er ons Ik-gevoel nog verliezen tussen de hoge goddelijke wezens. Daar voelen we ons als een lid van het kosmisch geheel, gelijk een hand zich hier voelt t.o.v. het gehele lichaam; dus zonder zelfstandigheid of eigen, vrije wil. Maar door het steeds opnieuw incarneren op aarde in een fysiek lichaam in een fysieke buitenwereld, moet mettertijd door de herhaalde inwerkingen of afstralingen van ons lichamelijk, persoonlijk IK op ons hoger Ik, dit laatste erin slagen zich zo sterk te individualiseren dat het de confrontatie met de geestelijke wereld en wezens aankan, zonder zijn Ik-gevoel nog te verliezen. Dan zal het een versmelten zijn van ons Ik met de hoogste godheid (= Christus), zonder verlies van ons Zelf, maar met een gelukzalige verruiming ervan !

Terug naar de inhoudstafel M - Q.

.