Over de temperamentendoor Jan Vermeir Op de afbeelding hierboven (uit Norbert Glas "Gang und Haltung des Menschen") zien wij 4 verschillende figuren die allen op een andere manier door het leven stappen. De eerste doet het met krachtige tred, de tweede huppelend, de volgende waggelend en de laatste sleept zich voort. Hoe komt het dat de mensen zich zo verschillend gedragen ? Wij zeggen : dat komt door zijn karakter. Maar dat is zo een algemeen gezegde, en eigenlijk komen we daarmee niet veel verder. Beter zou het zijn als we zeggen : dat komt door zijn temperament. Het woord stamt uit het Latijn en betekent "het bekomen van de juiste verhouding wanneer iets gemengd wordt. " Er moeten inderdaad twee dingen vermengd worden om het temperament als resultaat ervan te laten ontstaan. Laten we voor de gemakkelijkheid eens aannemen dat de mens samengesteld is uit twee bestanddelen : het fysieke lichaam en de geestelijke individualiteit. Het fysieke lichaam ontstaat uit de erfelijkheid en aangezien het fysieke slechts zijn eigen produkt- dus andere fysieke materie kan voortbrengen, moeten we aannemen dat de geestelijke entiteit stamt uit een geestelijke wereld. De geestelijke individualiteit wil zich op een bepaald ogenblik op aarde incarneren en kiest een ouderpaar uit om zich met de fysieke materie te verbinden. Nu is het zo dat de geest die neerdaalt niet altijd het gepaste erfelijk materiaal vindt bij het uitgekozen ouderpaar. Doordat het fysieke en het geestelijke niet helemaal in elkaar passen ontstaat er iets dat de verbinding tussen de twee moet mogelijk maken, en dat is het temperament. De laatste honderd jaar werden er door geleerden verschillende systemen van typologieën uitgevonden om de temperamenten te begrijpen. Wij houden ons bij de bron zoals ze door de Griekse wijsgeer Hippocrates als eerste werden beschreven en later verduidelijkt door Rudolf Steiner. Het gaat om het cholerische, sanguïnische, flegmatische en melancholische type. De Grieken wisten dat er een innerlijk verband bestaat tussen de temperamenten en de vier oerelementen aarde, water, lucht en vuur, en de temperamenten : water -> flegmatisch lucht -> sanguïnisch vuur -> cholerisch
1. het fysieke : het verband met het element "aarde" is duidelijk ; Ik moet er de nadruk op leggen dat er geen morele waardebepaling kan gegeven worden aan de verschillende temperamententypes op zichzelf : het ene is niet beter of niet slechter dan het andere. De manier waarop wij omgaan met ons temperament is wél van belang, want door ons temperament binnen de juiste banen te leiden kunnen wij onszelf veredelen; in het andere geval kan het tot ongecontroleerde uitspattingen leiden. Ieder mens heeft de vier temperamenten in zich, maar niet in dezelfde verhouding. Eén type treedt altijd krachtiger naar voren dan de drie andere. Welk type domineert hangt af van de mate waarin het geestelijke meer of minder weerstand ondervindt wanneer het zich verbindt met het fysieke. Wanneer het "Ik" op een grote weerstand stuit vanwege de erfelijke substantie, kan het fysieke lichaam moeilijk doordrongen worden. Het "Ik" heeft er geen vat op. Daarom voelt de melancholicus zijn lichaam aan als te zwaar en te lastig en gaat hij gebukt onder een verborgen innerlijke smart. Door deze last kan hij moeilijk belangstelling hebben voor de buitenwereld en blijft hij in zichzelf gekeerd ( figuur 4 ). Het "Ik" van de flegmaticus kan het vaste stoffelijke wel beheersen, maar het blijft steken in dat andere element, het vloeistofachtige. Dit waterachtige heeft in feite een grote hekel aan al het vaste en streeft ernaar om alles in zijn eigen element te handhaven. Vandaar dat de flegmaticus belust is op eten en drinken; hij wil a.h.w. blijven drijven in zijn eigen stofwisseling en daarbij ondervindt hij een groot welbehagen. Omdat hij daarmee zo intensief bezig is, heeft hij weinig belangstelling voor de buitenwereld ( figuur 3 ). In figuur 2 zien we de sanguïnicus in actie. Niets dat zwaar of lastig is kan men hier bespeuren, en het lijkt wel of het lichaam telkens opnieuw vanaf de bodem wil opzweven. Dit type gaat volledig op in het lucht-achtige. De sanguïnicus voelt zijn lichaam niet, zijn gewaarwordingen in en buiten hem voelt hij des te meer. Talloze gevoelens en gedachten komen in hem op, maar hij wil of kan er niet blijven bij stilstaan, want spoedig lossen ze zich weer op in het niets. Laten we tenslotte figuur 1 eens bekijken. Het is duidelijk dat we hier met een zeer vurig kereltje te maken hebben. Het "Ik" gaat resoluut zijn eigen gang en duldt van niets of niemand tegenspraak; het lichaam moet noodgedwongen volgen. Waar het sanguïnisch type in de buitenwereld leeft maar zonder er zich echt mee te verbinden, grijpt de cholericus actief in de buitenwereld in en wil er werkelijk zijn wil aan opdringen. Men mag nietvergeten dat het temperament slechts als bemiddelaar optreedt tussen het fysieke en het geestelijke in de mens. Indien men steeds willoos de impulsen van zijn temperament volgt, dan verliest men er de controle over en begint het een eigen leven te leiden. Het cholerisch temperament uit zich dan in een ontspoord driftleven, het sanguïnische in oppervlakkige en absurde handelingen en gedachten; het flegmatische neigt naar stompzinnigheid omdat het zich slechts voor zijn eigen spijsverteringsprocessen interesseert en het melancholische type, dat voortdurend onder smarten gebukt gaat, wordt depressief. Als we nu nog eens de vier figuren bekijken, dan kunnen we mits een beetje fantasie inzien dat de temperamenten in extreme gevallen kunnen leiden tot de volgende vormen van krankzinnigheid :
Wanneer nu iemand zich ervan bewust wordt dat hij zich teveel laat overheersen door zijn temperament, kan hij zich afvragen : wat kan ik daaraan doen ? De normale reactie zou bvb.zijn : ik ben te melancholisch, dus ik ga luchtige en prettige dingen opzoeken, en daarmee zal mijn zwaarmoedigheid wel verdwijnen. Dit is nu juist niét de goede methode, om de eenvoudige reden dat men iets niet kan ontwikkelen waarvoor men geen aanleg heeft. Een melancholicus moet omringd worden door andere mensen die lijden zodat hij er zich kan van bewust worden dat er, zoals hijzelf, nog andere mensen zijn die het lastig hebben. Zijn zwaarmoedigheid zal temperen en hij zal zich met medeleven tot zijn geestesgenoten keren. Voor de flegmaticus die zijn leven slijt op een vegeterende manier, zonder enige afwisseling, is het goed dat hij zich in die mate kan omringen met vervelende dingen, dat hij ze zelf beu wordt en uit eigen beweging afwisseling zal zoeken in de buitenwereld. Een kenmerk van de sanguïnische mens is zijn vermogen alles op te merken, zij het dikwijls met een oppervlakkige ingesteldheid. Om meer diepgang te verkrijgen moet hij zijn aandacht richten op allerlei beuzelarijen en onbelangrijke gebeurtenissen, en na een tijd krijgt hij het gevoel dat zijn ziel leeg is, dat hij geen vaste grond onder de voeten heeft. Hij zal dan vanuit zichzelf dingen en situaties opzoeken die meer standvastigheid vereisen. De Ik-wil van de cholericus kan zich zodanig opdringen dat hij alles en iedereen onder de voet dreigt te lopen, en het is een feit dat een dergelijk gedrag de oorzaak is van talrijke, dikwijls zware conflicten. Daarom zou de cholericus er goed aan doen voor zichzelf de moeilijkste situaties uit te kiezen, zodat hij a.h.w. zijn vuisten erop kan stukslaan. Zijn vuisten zullen genezen, en ook de scherpe kanten van zijn temperament zullen milderen : hij zal respect krijgen voor zijn omgeving. Naast het individuele temperament bestaat erook een leeftijdsgebonden temperament, en zelfs een cultuurgebonden temperament. Het temperament van onze cultuur is duidelijk sanguïnisch van aard. Wij leven in de tijd van de beelden-cultuur. Dagelijks gaan er duizenden beelden en indrukken aan ons voorbij zonder dat wij ze echt kunnen vatten. Het gaat allemaal veel te vlug, we kunnen de opeenvolging van moderne uitvindselen, driemaandelijks veranderende modetrends, solden, waspoeder, politieke en andere bla-bla-bla niet meer absorberen. Hoe zouden wij dan nog in staat zijn om de inhoud ervan op zijn waarde te schatten ? Wij zijn vrij - althans in een zekere mate - om ons al dan niet met dit cultuurtemperament te laten meeslepen. Anders is het gesteld met de leeftijdsgebonden temperamenten. Het is eigen aan de aard van de levensperiode dat hier één of ander temperament domineert. Vanaf de geboorte tot de puberteit domineert het sanguïnisch temperament : kinderen nemen alle indrukken, bewegingen, geluiden in hun omgeving op. Met de volwassen leeftijd overheerst het cholerisch temperament : men wordt zich bewust van zijn eigen individualiteit - de wil om zelf en eigenzinnig te handelen openbaart zich. Op middelbare leeftijd begint men de last van het lichaam en de stramheid van de botten te voelen. De moed zakt weg en de zwaarmoedigheid komt naar boven; men wordt melancholisch. Oudere mensen worden flegmatisch. Ze berusten en er is nog weinig waarvoor ze interesse kunnen opbrengen. Dikwijls geraken bejaarde mensen in beroering wanneer ze niet op tijd hun maaltijd kunnen verorberen, en dit is typisch voor het flegmatisch temperament. Het flegmatische hangt immers samen met de stofwisseling, de spijsvertering, en deze functies blijven hun werking uitoefenen tot het einde van het fysieke leven; in het functioneren van de stofwisseling voelt de bejaarde mens dat hij nog leeft. Individueel, cultuur- en leeftijdsgebonden temperament : het is niet gemakkelijk om te weten te komen welk temperament bij iemand domineert.
Over de temperamenten- deel tweeIn het eerste nummer werd beschreven hoe de temperamenten ontstaan, wanneer bij de conceptie het geestelijk wezen zich verenigt met de stoffelijke substantie. De temperamenten treden op als bemiddelaar tussen de twee; men kan ze vergelijken met de resultaten die ontstaan door de toegevingen die twee partijen moeten doen wanneer ze willen samenwerken. Naargelang de verhouding van de fysieke tot de geestelijke krachten, worden er vier temperamenten onderscheiden. Men heeft achtereenvolgens:
1. het melancholische type: het fysieke of aardse overheerst; Vooraleer verder te gaan met de beschrijving van de vier types, eerst een woordje uitleg over de betekenis van deze vreemde woorden. " Melan-cholè" (Grieks) betekent "zwarte gal". De gewone galafscheiding is geelgroen. " Zwarte gal" wordt zinnebeeldig gebruikt, in de zin van iets dat ons belast, zwaarmoedig maakt. " Flegma"(Grieks) is slijm. Slijm wordt afgescheiden door de klieren (bvb. de speekselklieren) en is van belang voor de werking van de spijsvertering en de stofwisseling. Het verband tussen "sanguis"(Latijn), dat bloed betekent, en het sanguïnisch temperament dat in nauwe verbinding staat met lucht en ademhaling, is een beetje moeilijker ; zo ook het verband tussen "cholè", het galvocht en het cholerisch temperament (warmte, bloed). Op het eerste gezicht is men geneigd "sanguis" met het cholerische te verbinden, en "cholè" dan maar met het sanguïnische. Maar Galenos, de arts uit de 2de eeuw die deze terminologie bedacht heeft, was niet zo dom dat hij zich zou vergist hebben. Wat betreft het verband tussen "sanguis" en het sanguïnisch type, komt het erop neer dat de ademhaling het bloed doet leven en bewegen doordat zij het van zuurstof voorziet. En door de "cholè" of het galvocht wordt de voedselbrij zodanig bewerkt dat ze in het bloed kan opgenomen worden. Via de gal wordt dus nieuwe energie aan het lichaam verschaft, en daarom wordt zij terecht als de stimulator van het cholerische temperament beschouwd. De melancholicus.
F. Chopin Bij de melancholicus valt de zwaarte en de last op, die hij steeds schijnt mee te dragen op zijn levensweg. De slepende gang, zijn naar voren hangende hoofd en schouders, de triestige ogen en vermoeide oogleden geven een droefgeestige aanblik. Dikwijls lijkt het zelfs alsof hij ieder ogenblik in tranen zou kunnen uitbarsten. Eigenlijk begrijpt de melancholicus zelf niet waarom hem de kracht ontbreekt om vrolijk en energiek te zijn zoals de anderen. De energie is nochtans aanwezig, maar hij moet deze aanwenden om de zwaarte van zijn fysieke constitutie te overwinnen; doordat de fysieke organen moeilijk de geestelijke levenskrachten en impulsen tot zich laten doordringen, blijven zij meer onderhevig aan de zwaarte van de aarde. Het is zoals men zich voelt bij het ouder worden, hoe het steeds maar lastiger wordt om zich actief bezig te houden. Men hoeft echter helemaal niet oud te zijn om melancholisch te worden, want reeds vanaf de puberteit komt het temperament tot zijn volle ontwikkeling en dit draagt men mee tot het einde van het fysieke leven. De jonge melancholicus ervaart vlug dat zijn lichaam wat betreft soepelheid en energiekracht niet naar behoren functioneert. Dit hoeft zich niet zozeer in allerlei lichamelijke ongemakken te uiten, maar men voelt het meer- meestal onbewust- in de fijnere werking van ademhaling, bloedsomloop en spijsvertering. Hij moet derhalve zoveel krachten besteden aan het te boven komen van zijn fysieke lichaam dat er nauwelijks energie overblijft om zich te laten gelden in de buitenwereld. En aangezien dit laatste tegenwoordig vooral van belang blijkt te zijn, heeft de melancholicus het waarlijk hard te verduren. Zijn bestemming ligt echter niet in het streven naar uiterlijk succes. Veel meer dan andere types wordt hij aangetrokken tot situaties waarin lijden heerst, omdat hij hierin de aard van zijn eigen natuur herkent. En daarin ligt zijn ware bestemming: mede te lijden met de anderen en hierin de kracht te vinden om het lijden van de medemens te verlichten. De flegmaticus.
Leoncavallo Deze voelt zich pas goed in zijn element wanneer hij kan opgaan in de werking van zijn spijsvertering en stofwisseling, en daarom heeft hij een voorliefde voor eten en drinken. Doorgaans is hij weldoorvoed. De overvloedige vochtafscheiding, veroorzaakt door de klierwerking, bewerkt dat de lichaamsvormen de neiging hebben om gemakkelijk uit te zetten. Zijn lichaam wil in het vloeibare blijven en verzet zich tegen iedere vorm van vast worden. Let er maar eens op hoeveel nagelbijters voorkomen onder de flegmatici: onbewust kunnen zij niet verdragen dat er vaste substantie aan hun lichaam wordt gevormd. Door de behaaglijkheid die hij ondervindt in de innerlijke werking van zijn stofwisseling, zal de flegmaticus niet vlug tot actie overgaan; in feite wil hij het liefst van al niet gestoord worden. Ik wil hem niet vergelijken met een koe, maar iets in het volgende beeld is toch op hem van toepassing: men moet weten dat bij de koe de stofwisseling tot in de hoogste graad is doorgedreven, zij doet niets anders dan grazen en herkauwen. Men kan zich voorstellen dat een koe die rustig in de wei ligt te herkauwen, ineens de kop opricht bij het horen van een vreemd geluid en zich verwonderd schijnt af te vragen: waarom richt ik nu mijn kop op, die dient toch alleen maar om te grazen en te herkauwen ? Hierin ligt iets van het gevaar dat de flegmaticus bedreigt: als hij te zeer opgaat in het vegeterende element verliest hij alle belangstelling voor wat rondom hem is, en tenslotte wordt hij stompzinnig. Wellicht zal de tegenwoordige tijd met zijn onophoudelijke toevoer van beelden en indrukken hem hiervoor behoeden. In tegenstelling tot de melancholicus die het ritme van de moderne tijd niet kán volgen, wíl de flegmaticus dit niet volgen: op gezette tijden trekt hij zich terug uit de buitenwereld en sluit hij zich op- tegenwoordig heet dit "cocooning"- in de gezelligheid van de huiselijke sfeer. Of hij zoekt de natuur op, want daarvan is hij een groot liefhebber: in het aanschouwen van het plantenrijk beleeft hij immers het groeiende en gedijende, het wezen van zijn eigen aard. De sanguïnicus.
N. Paganini
De sanguïnicus is uiterlijk een afspiegeling van wat hij innerlijk is: licht en beweeglijk. Vooral aan de ogen is hij zeer herkenbaar. Deze hebben een blauwe of groene kleur en een zeer klare, open blik. Doordat het driftmatige zijn zieleleven niet bezwaart, kan de sanguïnicus vrij de wereld inschouwen en ontvankelijk zijn voor alles wat rondom hem gebeurt. Hij merkt alles op en zijn gedachtengang is snel, maar daardoor ook vatbaar voor opppervlakkigheid.
Dikwijls heeft hij de gewoonte om te fluiten, te neuriën of te zingen. Zijn innerlijke impulsen zijn immers nauw verwant met de tonen der muziek: beide worden door de lucht gedragen, en beide lossen even vlug op als zij ontstaan zijn.
De sanguïnische aard is zeer in trek in onze tijd. Wie modern wil zijn- en de allermeesten willen dat- moet sanguïnisch zijn. Kalmte en bezadigdheid worden als ouderwets ervaren; waar het op aankomt is om zoveel mogelijk te praten en woorden en zinnen aan elkaar te rijgen, om van hier naar daar te lopen en om zoveel mogelijk drukte te maken. Men denkt dat het zo hoort, en niet zelden is men vol eigendunk over zijn prestatie terwijl men slechts open deuren intrapt.
De cholericus.
Beethoven
Twee houdingen zijn bijzonder karakteristiek voor de cholericus: de ene waarbij hij trots en zelfbewust de borst vooruit steekt en het hoofd naar achteren werpt. De andere, met voorovergebogen hoofd en romp, de houding van een stier die op het punt staat tot de aanval over te gaan, verraadt een agressief karakter.
Zijn priemende ogen zijn even opvallend als de flitsende ogen van de sanguïnicus. In deze-meestal donkere- ogen wordt het innerlijke vuur van de persoonlijkheid naar buiten gestuwd.
In de wil komt het hoogste geestelijke wezensdeel van de mens, het Ik, tot uitdrukking. De wil zet de mens ertoe aan een afdruk van zijn persoonlijkheid in de wereld neer te zetten. Dit impliceert dat cholerische mensen in staat zijn hun wil op te dringen aan hun omgeving, zelfs aan een ganse samenleving.
In de regel vindt men een uitgesproken cholerische aanleg bij politiekers en legeraanvoerders. Zo was dit het geval bij Napoleon. Zijn cholerische aard stuwde hem naar het toppunt van macht, maar ook naar de ondergang. Wanneer het cholerische temperament niet in bedwang gehouden wordt, leidt dit allicht tot egoïsme en machtswellust, en daaraan is Napoleon ten onder gegaan. Tot zover de beschrijving van de temperamenten.
Terug naar de inhoudstafel R - U.
|