Over de ontwikkeling van het "Ik"

door Jan Vermeir

Wellicht is het U ook al opgevallen dat iedere mens zijn eigen expressieve gezichtsvorm heeft, terwijl de kop van een dier nooit wezenlijk verschilt van die van zijn soortgenoten. Fysieke veranderingen in de diergestalte kunnen slechts tot stand komen door uiterlijke factoren, bvb. door een wijziging in de klimatologische omstandigheden ; het dier kan vanuit zijn innerlijk niet aan zichzelf werken omdat het daartoe de aanleg niet heeft.

Anders is het bij de mens. Het menselijk hoofd ondergaat veranderingen in de loop van het individuele leven, en ook in de loop van de mensheidsevolutie. Wij vermoeden dat achter het mensengelaat iets individueels schuilgaat, dat in staat is om in zekere mate het fysieke om te vormen. Dit individuele, of dit "Ik" manifesteert zich in het eigen denken, voelen en willen van de mens.

Om het "Ik" op zijn ontwikkelingstrap te volgen moeten we een eindje teruggaan in de mensheidsgeschiedenis. Tot in andere wereldtijden kunnen we teruggaan om het "Ik" te vinden, maar dat zou ons hier te ver leiden. Wij verplaatsen ons hooguit 10.000 jaar terug in de geschiedenis, tot in de tijd van Atlantis, dat raadselachtige continent dat wij kennen uit de Griekse overlevering, en dat door de zee verzwolgen werd.

In die tijd was de lucht doordrongen van een dichte waterdamp, maar doordat er een andere constellatie in de atmosfeer optrad, begon deze nevel naar de oppervlakte te zakken zodat lagere continenten stilaan overspoeld werden. In een andere versie vinden we hetzelfde verhaal terug in de Bijbel, het verhaal over de zondvloed. "Zondvloed" heeft niets te maken met het begrip 'zonde', het woord stamt van het oudgermaanse 'sinfluot', wat betekent : zinkende vloed. Niet alleen de luchtatmosfeer was anders in het oude Atlantis, ook de mens was innerlijk ( en uiterlijk ) anders dan nu. De Atlantische mens had een instinctief gevoel voor de geestelijke wereld. Zijn daden, gedachten en gevoelens werden niet bepaald vanuit zijn individuele wil, maar door innerlijke impulsen die hem door geestelijke wezens werden ingegeven. De ondergang van Atlantis was een groot keerpunt in de evolutie van het mensen-Ik. De band tussen menselijke en geestelijke wezens werd verbroken, en ware dit niet gebeurd, dan had de mensheid nooit haar uiteindelijk doel kunnen bereiken.

Nu stellen we eigenlijk een levensvraag : wat ís het doel van de mensheid dan wel ? De bedoeling van ons leven is om in een verre toekomst zelf de wereld mee te besturen en in stand te houden. Een noodzakelijke voorwaarde daartoe is de vrijheid om zélf te denken, te voelen en te handelen; als wij niet vrij zijn, dan kunnen we ook niet de verantwoordelijkheid voor iets op ons nemen.

De Atlantiër was niet vrij omdat zijn doen en laten bepaald werd door de invloed van geestelijke wezens. En de mens werd losgelaten door deze wezens opdat hij vrij zijn "Ik" zou kunnen ontwikkelen. De oude Indiërs uit de na-Atlantische cultuur hadden nog een groot heimwee naar Atlantis en ze weigerden de fysieke wereld te aanvaarden. Voor hen was deze wereld slechts een illusie, een afspiegeling van de geestelijke wereld. Desondanks moesten de mensen toch het belang van de fysieke realiteit erkennen en langzamerhand begon zich een eigen denken, voelen en willen te ontwikkelen.

Het is interessant om deze drie begrippen in de loop der tijden te zien evolueren in het menselijk gelaat, dat kan onderverdeeld worden in 3 delen :

boven de ogen = denken
ogen en neus = voelen
mond en kin = willen

Uit het oud-Egyptische profiel blijkt dat voorhoofd, neus en kin zonder duidelijke scheiding in elkaar vloeien. Hier zijn voelen, denken en willen nog onpersoonlijk en met elkaar versmolten. De Griekse kop toont hoe neus en voorhoofd ( voelen en denken ) nog een eenheid vormen, terwijl de mond en de kin al duidelijk hiervan gescheiden zijn; het is het fysieke bewijs hoe demens met een persoonlijke wil in de wereld begint in te grijpen.

In onze tijd zijn wij zover gekomen dat ook het denken zich begint te bevrijden van het voelen. Het is duidelijk dat ieder van ons nu zichzelf ontwikkelt tot een individueel wezen; het probleem is echter of dit op de juiste manier gebeurt. Denken, voelen en willen moeten harmonisch naast elkaar kunnen functioneren, maar dikwijls treedt er een discordantie op : het ene is zwakker dan de twee andere, of overheerst meer de twee andere. Bovendien zijn deze drie functies te eenzijdig ontwikkeld : wij denken materialistisch, voelen materialistisch en willen materialistisch, want wij zijn dieper in het fysieke gezakt dan noodzakelijk was. Op aarde is er eens een god gekomen om ons een voor-beeld te geven hoe wij ons "Ik" moeten omvormen.
Hij noemde zich :" Ik ben de 'IK BEN' ".










Over de ontwikkeling van het Ik en Christus (deel twee)

In het vorig nummer hebben wij gezien dat de mens en de aarde ten tijde van Atlantis grondig verschilden van de huidige mens en wereld. In die lang vervlogen tijd was het persoonlijk bewustzijn van de mens nauwelijks ontwikkeld; hij leefde a.h.w. in een wereld van geestelijke wezens, en in zijn voelen, denken en willen liet hij zich instinctief door deze wezens leiden. Na de ondergang van Atlantis verloor de mens het contact met deze geestelijke wezens en was hij op zichzelf aangewezen. Hij moest zijn eigen denken, voelen en willen nu zelf leren ontwikkelen. Wij hebben gezien hoe deze drie vermogens die aanvankelijk nog in een onbestemd geheel versmolten waren, stilaan een eigen vorm beginnen aan te nemen. Zolang denken, voelen en willen zich in onwillekeurige impulsen manifesteren, kan er geen continuïteit heersen in de menselijke Ik-structuur. Het Ik kan slechts vrij functioneren indien het bij machte is deze drie gebieden te beheersen en volgens zijn eigen beschikking aan te wenden. Het spreekt vanzelf dat het Ik het bewuste denken, voelen, willen slechts geleidelijk aan ontwikkelde, en dit gebeurde niet overal op dezelfde manier en aan hetzelfde tempo.

Vóór het individuele Ik ontstond, bestond het groeps-Ik. De mens voelde zich niet als een zelfstandige individualiteit binnen zijn volk maar als een lid, als een afgevaardigde van zijn volk of zijn stam. Al wie tot één stam behoorde was omsloten door een overkoepelend Ik, dat van de stam. De inspirator achter dit groeps-Ik was een geestelijk wezen, de zgn. volksziel. Ieder volk had(en heeft nog altijd) zijn eigen volksziel, en hoe krachtiger dit wezen inwerkte op zijn volk, des te meer vertoonde dit volk het specifieke karakter van zijn volksziel. De volksziel van bvb. de Germanen oefende bij het begin van onze jaartelling nog een bijzonder krachtige werking uit, terwijl de invloed van deze van de Latijnse volkeren reeds was uitgewerkt. Aangezien de Romeinen niet meer onder invloed stonden van hun volksziel, konden zij zich ongehinderd op hun eigen persoon concentreren. In de Latijnse cultuur kwam de zelfstandige individualiteit voor het eerst tot ontplooïng; voor het eerst werd ook de uiterlijke wereld ervaren als een abstracte en objectieve realiteit. Zo ontstond, uit wat voorheen "volk" was, het begrip "staat". De staat werd opgevat als de som van al haar individuen; de onderlinge verhoudingen tussen staat en individu werden geregeld, en als dusdanig is de Romeinse rechtsopvatting de voorloper van het moderne rechtswezen. Zij dachten het testament uit, vermits zij van oordeel waren dat het persoonlijk verworvene niet meer naar de gemeenschap mocht gaan, maar moest overgaan in de handen van degenen die de erflater zelf voortgebracht had, nl. de erfgenamen.

Op de schets is aangeduid op welk punt van ontwikkeling de mens gekomen was in de Romeinse tijd. Hij kreeg er zijn Ik-bewustzijn en hij vond zijn plaats op het fysieke plan; de geestelijke wereld was voor hem echter afgesloten. Hoe moest het nu verder ? De mens is een wezen in ontwikkeling, en op het punt, aangeduid op de schets, kon hij niet blijven staan; er vindt een beweging plaats, naar boven of naar beneden. Ofwel duikt hij onder in de uiterlijke wereld, met de reële mogelijkheid dat het materiële en abstracte denken het Ik insluit, zodat dit laatste tenslotte verdwijnt; ofwel richt hij zich naar de spirituele wereld, maar nu in volledig bewustzijn. In de tijd van Rome was het menselijk bewustzijn echter zodanig op de uiterlijke wereld gericht dat de impuls ontbrak om naar omhoog te streven. Daarom moest de geestelijke wereld zelf naar beneden komen om deze impuls in de mens wakker te roepen; dit gebeurde door de menswording van Jezus Christus. Op deze manier kunnen wij het mysterie inzien van de menswording van dit goddelijk wezen, en kunnen wij begrijpen waarom dit moest plaatsvinden in die tijd en in die cultuur. Christus heeft ons getoond hoe het Ik verder moest evolueren. Hij zei van zichzelf:" Ik ben de Ik-ben" en daarmee bedoelde hij: het ware Ik is niet aan een volk gebonden, noch aan bloedverwantschap, noch aan enig fysisch begrip, het verheft zich vrij en in volledig bewustzijn naar de geestelijke wereld, vanwaar het afkomstig is. En om het belang van de menswording van Christus te onderstrepen, volgt hieronder een passage uit een voordracht van Rudolf Steiner (uit de cyclus over de Apokalyps):

" Stelt U zich eens voor dat U verplaatst bent van de aarde naar een ver verwijderde ster en dat U met een helderziende blik van die ster naar de aarde kijkt.[...] U zou kunnen zien dat de aarde omgeven is door een aura en U zou de ontwikkeling van deze aura van de aarde over een reeks van duizenden jaren kunnen volgen. U zou zien dat deze aarde aan alle kanten omsloten is door allerlei kleuren: in het midden de fysieke kern, en daaromheen stromend de aura, de geestelijke atmosfeer van de aarde, in de meest verschillende vormen en kleuren. U zou zien dat deze kleuren en vormen in de loop van duizenden jaren veelvuldig aan veranderingen onderhevig zijn, maar er zou een ogenblik aanbreken, een zeer belangrijk ogenblik: dan neemt de aura in haar geheel een andere vorm en een andere kleur aan. De aarde verschijnt, aanvankelijk alleen van buitenaf gezien,in een nieuw licht. En dat gebeurt met een ongelooflijke snelheid, zodat men wel moet zeggen: van dit ogenblik af is de aarde fundamenteel veranderd, de aura van de aarde is volledig veranderd. Op welk moment gebeurde dit ? Op het moment dat op Golgotha het bloed uit de wonden van de Verlosser stroomde. Dit moment is een zeer belangrijk moment, het belangrijkste moment in de gehele ontwikkeling van de aarde. Op hetzelfde ogenblik dat het bloed uit de wonden van de Verlosser stroomde, kreeg de aura van de aarde een nieuwe gestalte. Een geheel nieuwe kracht begint te werken, de kracht die de belangrijkste impuls voor de evolutie van de aarde is; [...]"










Over Christus en de ontwikkeling van het Ik (deel drie)

De mensheid heeft te allen tijde de mogelijkheid gehad om het Christus-wezen te aanschouwen. Ook in de tijden vóór de menswording van Christus, maar toen voltrok deze waarneming zich d.m.v. een instinctief helderziend schouwen in de geestelijke wereld, waar het Christus-wezen vertoefde. In die tijden, die ver in het verleden liggen, handelde de mens onder invloed van wezens uit deze geestelijke regionen. De mensheid bezat de vrijheid niet om te leven volgens zijn eigen wilsbesluiten, zij werd geleid door deze geestelijke wezens. Aangezien het de bestemming van de mens is om een vrij en individueel wezen te worden, en aangezien deze ontwikkeling in geen andere omstandigheid kan gebeuren dan in het gebied van de aardesfeer, moest de mensheid zich vrijmaken van deze geestelijke wezens en zijn aandacht richten op de aardse wetmatigheden. Die metamorfose gebeurde langzaam maar zeker, en in het Grieks-Romeinse tijdperk was de mensheid zodanig geëvolueerd dat zij nog enkel begrip kon opbrengen voor dat, wat met de uiterlijke zintuigen kon waargenomen worden en voor hetgeen met het logisch denken kon gevat worden; de verbinding met de spirituele wereld, en de mogelijkheid om het Christus-wezen te aanschouwen, was verloren gegaan. Om de verbinding opnieuw tot stand te brengen, lag het in de lijn van de logische gebeurtenissen dat Christus zelf in die tijd als een fysiek wezen naar het aardse plan afdaalde want alleen door een fysieke verschijning kon het Christuswezen toen begrepen worden. Op dit moment is de mensheid reeds voorbij het ontwikkelingspunt dat bereikt werd in de Grieks-Romeinse tijdsperiode; het heeft geen enkele zin dat Christus nu (of later) opnieuw in een fysieke gedaante op aarde zou verschijnen, omdat hij niet meer zou herkend worden. Daarom moeten diegenen die beweren Christus (of God) te zijn of die hun persoon op één of andere manier gelijkstellen met het Christuswezen, beschouwd worden als valse Messiassen. De menswording van Christus was een eenmalige gebeurtenis en is niet meer voor herhaling vatbaar. De dood van Christus op Golgotha betekent niet dat hij niet meer in ons midden is. Door zijn dood heeft hij zich verbonden met de mensheid en met de aardesfeer. In Mat.,28 zegt Christus:"Ik ben bij u alle dagen, tot aan het einde der aarde-tijden." Christus bevindt zich nu in de etherische wereld, d.i. de geestelijke wereld die het dichtst bij de fysieke aarde staat, en daar kan hij waargenomen worden. De mens kan door de ontwikkeling van zijn Ik -volgens het voorbeeld van Christus- in deze etherische wereld binnengroeien. Paulus was de eerste mens die Christus kon schouwen in de etherische wereld. Paulus -toen hij nog Saulus was- kon niet aannemen dat Christus in een fysieke gestalte op aarde verschenen was, en pas toen hij Christus in de geestelijke atmosfeer van de aarde schouwde, was hij ervan overtuigd dat het fysieke leven en de dood van Christus werkelijk had plaatsgevonden. Paulus spreekt over zichzelf als de "ontijdig geborene" (Kor.1,15,8 -in vele bijbeluitgaven vertaald als "misgeboorte", of "misdracht"!), omdat hij wist dat deze gave van het geestelijk waarnemen in de etherische wereld pas in een later stadium van de mensheidsevolutie zou te voorschijn komen. De mensheidsontwikkeling is nu in een stadium gekomen dat dit mogelijk geworden is; een enkeling is al zo ver, maar in de nabije toekomst zullen steeds meer mensen de gave ontwikkelen om het etherische leven in en om de aarde te beleven en daar het Christuswezen te aanschouwen.

De menswording van Christus leidt een totaal nieuwe periode in de mensheidsevolutie in. De mens moet nu in zichzelf de krachten vinden om opnieuw naar de geestelijke wereld te groeien. Daarom zegt Christus (Mat. 4,17):"Verandert uw zielegesteldheid want het Rijk der Hemelen is nabij gekomen". Hier wordt duidelijk gemaakt dat de geestelijke wereld die vlakbij is, door de eigen innerlijke kracht kan waargenomen worden. Op welke manier dit kan gebeuren maakt Christus duidelijk in de negen zaligsprekingen van de Bergrede (Mat.5,3 tot12). Deze negen zaligsprekingen verwijzen naar de ontwikkelingsstadia van de mens in zijn wezensdelen (zie De Brug 2 voor de wezensdelen). De volgende uitleg zal dit hopelijk verduidelijken. .

De Bergrede

In het begin der aardetijden was het menselijke fysieke lichaam zeer week. Deze toestand liet toe dat de ziel niet erg aan het lichamelijke gebonden was zodat zij zich gemakkelijk kon verenigen met de geestelijke wereld. In de loop der tijden werd de fysieke constitutie steviger en kon de ziel zich moeilijker van het lichaam losmaken, totdat zij tenslotte geen verbinding meer kon krijgen met het geestelijke. Daarom moet de mens nu op een andere manier -vanuit zijn eigen innerlijke krachten- zijn weg naar de geestelijke wereld zoeken. Zo komt de eerste zaligspreking tot stand :"Zalig zijn zij die zoeken naar de geest want hun behoort het rijk der hemelen" (in de meeste bijbels staat vertaald :"Zalig de armen van geest"; dit betekent : wie zoekt naar iets, ontbeert dit, is er dus arm aan).

De tweede zaligspreking duidt op het etherlichaam. Het etherlichaam is een kracht die in de geestelijke atmosfeer van de aarde te zoeken is; zij doordringt echter ook het fysieke lichaam. Deze kracht doet het fysieke lichaam groeien en houdt het levensvatbaar. Laat ons een elementair voorbeeld nemen om het verband te verduidelijken : snijdt men zich in de vinger, dan doet dit pijn. De fysieke vinger zelf ondervindt geen pijn omdat een zuiver fysiek lichaam (bvb. een steen) niet aan pijn onderhevig is. Het etherlichaam echter, dat het fysieke lichaam levensvatbaar houdt, wordt in zijn normale werkzaamheid gestoord door de beschadiging aan de vinger en zal zijn krachten samenbundelen teneinde het gekwetste deel te genezen. Het astrale lichaam merkt deze storing in het etherlichaam op en daardoor ontstaat het pijngevoel. De pijn wordt men weliswaar gewaar door het astraallichaam, maar de oorzaak van de pijn moet gezocht worden in het etherlichaam. Dit principe is niet alleen geldig voor de fysieke pijn, maar ook voor de psychische pijn.

De tweede zaligspreking :"Zalig de treurenden want zij zullen getroost worden", wordt dan als volgt verklaard : zij die lijden omdat zij in hun ziel het gemis van het Christuswezen ervaren, zullen getroost worden wanneer ze een nieuwe verbinding met Christus aangaan. De derde zaligspreking heeft betrekking op het astrale lichaam. Dit zielewezen omvat alle lagere gevoelens die verband houden met instincten, driften, begeerten, hartstochten e.d. Wanneer men in vroegere tijden deze gevoelens wilde overwinnen, dan richtte men zich naar de hemelse rijken en kreeg men vandaar de kracht, als een gave van de goden. Nu kan deze gave niet meer vanuit de hemelse rijken ontvangen worden. Nu moet de mens in zijn eigen wezen de kracht vinden om zijn hartstochten en emoties te beteugelen. De bestemming van de mens bestaat erin op aarde zijn hogere Ik tot ontwikkeling te laten komen door zijn astraallichaam te zuiveren. Vandaar de derde zaligspreking : "Zalig de zachtmoedigen want zij zullen het aarderijk beërven".

Het volgende lid van het mensenwezen is de gewaarwordingsziel. Met de ontwikkeling van dit wezensdeel begint de mens zichzelf te ervaren als een afzonderlijk, op zich zelf staand wezen. Dit betekent nog niet dat hij zich ten volle van zichzelf bewust is; hij komt eerder gevoelsmatig tot de bevinding dat zijn eigen wezen geen deel uitmaakt van de wereld rond hem. Het besef van zijn eigen individualiteit geeft hem tegelijkertijd de aanzet om zijn egoîstische behoeften te bevredigen. Hierop zinspeelt de vierde spreuk van de Bergrede;"Zalig die hongeren en dorsten naar gerechtigheid want zij zullen verzadigd worden". Christus wijst erop dat men niet mag hongeren en dorsten naar aardse genoegens, maar dat men moet streven naar een rechtvaardige wereldorde.

Het wezensdeel dat na de gewaarwordingsziel komt, is de verstandsziel. Deze kwam ten tijde van Christus, in de Grieks-Romeinse periode tot ontwikkeling. Eerst door de ontplooiing van dit wezensdeel vormt de mens zich, door eigen denken, een idee van zichzelf en van de buitenwereld, en kan hij zich echt als een zelfbewust wezen ervaren. Vanaf dan kan hij ook de medemens als een volwaardig individueel wezen en als zijn evenmens beschouwen. Daarom luidt de middenste van de negen zaligsprekingen :"Wie barmhartig is (dus wie medeleven heeft met zijn naaste), zal barmhartigheid ondervinden". Merkwaardig in deze spreuk is dat hetzelfde wordt teruggekregen wat gegeven werd (barmhartigheid). In de vorige spreuken is dit niet zo :

Wie zoekt naar de geest, zal het hemelrijk ten deel vallen,

wie lijdt, zal getroost worden,

wie zachtmoedig is, zal het aarderijk verwerven,
wie hongert en dorst, zal verzadigd worden.

Wat in de eerste vier spreuken tot uiting komt is eerder een verlangen van de mens, een smeekbede aan de goden, om te verkrijgen waaraan hij nood heeft. Vermits hij in zijn laagste vier wezensdelen nog geen mens is in de volle betekenis van het woord, en hij nog niet ten volle zijn verantwoordelijkheid kan opnemen in het wereldgebeuren, worden hem deze noden gelenigd door de hemelse wereld. In de vijfde spreuk komt tot uitdrukking dat de mens niet meer vraagt, maar dat hij geeft. Geven kan men slechts vanuit een vrije wilsbeschikking, wanneer men een volkomen mens is geworden. Als deze voorwaarde vervuld is hoeft men niet méér terug te krijgen dan wat men gegeven heeft, want anders zou het opnieuw een vragen worden. Ons tegenwoordig tijdperk is dat van de bewustzijnsziel. De ontplooiing van de bewustzijnsziel leidt nog een dimensie verder dan deze van de verstandsziel. In de bewustzijnsziel moet de mens uitgroeien tot een volmaakt zelfstandig Ik-wezen, dat zijn eigen plaats en doel heeft in het wereldgebeuren, en er zich bovendien van bewust is dat zijn persoonlijke bijdrage onontbeerlijk is voor het instandhouden van de wereld. Het centrum van de bewustzijnsziel ligt in het hart -men duidt met de vinger naar het hart wanneer men zijn Ik aanwijst. Het rein ontwikkelde Ik zoals God het bedoeld heeft, leidt tot de zesde zaligspreking van de Bergrede : "Zalig de reinen van hart, want zij zullen God zien". De drie volgende spreuken hebben betrekking op de drie hogere wezensdelen van de mens. Hoewel deze pas in de toekomst zullen ontwikkeld worden bij het grootste deel van de mensheid, is er niets dat in de weg staat om individueel hiermee reeds te beginnen.

Het eerste van deze hogere wezensdelen is het geestzelf. Het geestzelf kan omschreven worden als een bewuste omvorming van het astraallichaam, van emoties, sympathie, antipathie, subjectieve overtuigingen enz. tot een hogere waarheid. Er is slechts één waarheid, deze van de goddelijke wereldorde. Door persoonlijke sympathie en antipathie te overwinnen, zal vrede ontstaan, en de hogere waarheid zal in het hart geboren worden (kinderen van God) : "Zalig die vrede brengen want zij zullen kinderen van God genoemd worden".

Het volgende wezensdeel, de levensgeest, ontstaat wanneer de Ik-kracht in staat is om het etherlichaam om te werken. Eerder in dit artikel werd het etherlichaam omschreven als groei- en vormkrachten die het fysieke lichaam in stand houden. In het etherlichaam liggen echter ook de volksaard en het nationaliteitsgevoel. Deze eigenschappen liggen diep ingebed in de menselijke aard, en het is dan ook zeer moeilijk om deze te overwinnen. Wie daartoe in staat is zal ieder mens als een gelijkwaardig wezen beschouwen, ongeacht diens ras of nationaliteit, afkomst of maatschappelijke rang, en dit inzicht zal hij ook verdedigen en in de praktijk omzetten. Enkelen zijn reeds zover, maar omdat dit ontwikkelingsstadium pas in een verre toekomst zal plaatsvinden voor het grootste deel van de mensheid, worden deze enkelingen niet begrepen. Daarom zei Christus in de achtste zaligspreking : "Zalig die vervolgd worden om der wille van de gerechtigheid, want hun behoort het rijk der hemelen".

Het laatste wezenslid van de mens betreft de geestmens. De geestmens wordt gevormd wanneer de Ik-krachten zo sterk zijn dat ze zelfs het stoffelijk lichaam kunnen beheersen : de mens doordringt zich tot in zijn fysieke lichaam met de geest. De invloed van het Ik op het fysieke lichaam kan ook nu reeds opgemerkt worden, bvb. in het rood worden of verbleken van het aangezicht, maar hier is de mogelijkheid nog niet om deze krachten te beheersen. Ooit zal de mens echter een volledige controle verwerven over zijn fysieke constitutie; hij zal dan tot in zijn lichaam doordrongen zijn van de hoogste waarheid, van het Christus-Ik. Ook nu reeds kan met deze omvorming een begin gemaakt worden, maar voor de meesten zal dit stadium in de ontwikkeling van de mensheid zich in een zeer verre toekomst afspelen. De meesten zullen nu en in de nabije toekomst dan ook geen enkel begrip kunnen opbrengen voor deze enkelingen die vóór hun tijd beginnen aan de omvorming van het geestzelf. Voor dezen die hun tijd vooruit zijn heeft Christus de negende zaligspreking uitgesproken : "Zalig zijt gij, wanneer de mensen u om mijnentwil beschimpen en vervolgen, want uw loon zal groot zijn in de hemel".

Terug naar de inhoudstafel A - D.